Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61998CJ0280

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 november 2000.
    Moritz J. Weig GmbH & Co. KG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Hogere voorziening - Mededinging - Artikel 85, lid. 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Geldboete - Vaststelling van bedrag - Motivering - Verzachtende omstandigheden.
    Zaak C-280/98 P.

    Jurisprudentie 2000 I-09757

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2000:627

    61998J0280

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 november 2000. - Moritz J. Weig GmbH & Co. KG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Mededinging - Artikel 85, lid. 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Geldboete - Vaststelling van bedrag - Motivering - Verzachtende omstandigheden. - Zaak C-280/98 P.

    Jurisprudentie 2000 bladzijde I-09757


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1. Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Passend karakter - Rechterlijke toetsing - Gegevens die gemeenschapsrechter in aanmerking kan nemen - Gegevens die niet zijn vervat in beschikking waarbij geldboete wordt opgelegd en niet zijn vereist ter motivering daarvan - Daaronder begrepen

    [EG-Verdrag, art. 172 en 190 (thans art. 229 EG en 253 EG); verordening nr. 17 van de Raad, art. 17]

    2. Mededinging - Geldboeten - Beschikking waarbij geldboete wordt opgelegd - Motiveringsplicht - Omvang - Vermelding van factoren op basis waarvan Commissie zwaarte en duur van inbreuk heeft beoordeeld - Voldoende - Latere verstrekking van nadere gegevens - Geen invloed

    [EG-Verdrag, art. 190 (thans art. 253 EG); verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2, tweede alinea]

    3. Hogere voorziening - Bevoegdheid van Hof - Uit billijkheidsoverwegingen weer in geding brengen van beoordeling van Gerecht betreffende bedrag van aan ondernemingen opgelegde geldboeten - Daarvan uitgesloten - Weer in geding brengen van die beoordeling wegens schending van non-discriminatiebeginsel - Daaronder begrepen

    [EG-Verdrag, art. 85, lid 1 (thans art. 81, lid 1, EG)]

    Samenvatting


    1. Met betrekking tot beroepen tegen beschikkingen waarbij de Commissie aan ondernemingen geldboeten oplegt wegens schending van de mededingingsregels, is de gemeenschapsrechter in het kader van de hem bij artikel 172 van het Verdrag (thans artikel 229 EG) en artikel 17 van verordening nr. 17 verleende volledige rechtsmacht bevoegd om te beoordelen of passende geldboeten zijn opgelegd. Deze beoordeling kan een grond zijn om aanvullende gegevens over te leggen en in aanmerking te nemen, die als zodanig niet in de beschikking behoeven te worden vermeld op grond van de motiveringsplicht van artikel 190 van het Verdrag (thans artikel 253 EG).

    ( cf. punten 39, 41 )

    2. In artikel 15, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 17 wordt bepaald: Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk." Aan de eisen van het wezenlijke vormvoorschrift van de motivering wordt dus voldaan, wanneer de Commissie in haar beschikking de factoren aangeeft op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft beoordeeld. Worden deze factoren niet aangegeven, dan zou de beschikking ontoereikend zijn gemotiveerd.

    Het feit dat later, tijdens een persconferentie of tijdens de contentieuze procedure, nadere gegevens zijn verstrekt, zoals de omzet van de ondernemingen of de door de Commissie toegepaste kortingen, kan niet afdoen aan de afdoende motivering van de beschikking. Verduidelijkingen van de instelling die de bestreden beschikking heeft vastgesteld, welke een op zich reeds toereikende motivering aanvullen, worden als zodanig niet gegeven ter nakoming van de motiveringsplicht, ook al kunnen zij nuttig zijn voor de door de gemeenschapsrechter uitgeoefende interne controle op de motivering van de beschikking, doordat zij de instelling in staat stellen de aan haar beschikking ten grondslag liggende redenen te verduidelijken.

    ( cf. punten 42-43, 45 )

    3. Het Gerecht heeft volledige rechtsmacht heeft wanneer het zich uitspreekt over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegd hebben gekregen. Het staat niet aan het Hof om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht ter zake.

    De uitoefening van volledige rechtsmacht mag er evenwel niet toe leiden dat bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde geldboeten wordt gediscrimineerd tussen ondernemingen die aan een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen.

    ( cf. punten 62-63 )

    Partijen


    In zaak C-280/98 P,

    Moritz J. Weig GmbH & Co. KG, gevestigd te Mayen (Duitsland), vertegenwoordigd door T. Jestaedt, advocaat te Brussel, en V. von Bomhard, advocaat te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van P. Dupont, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

    rekwirante,

    betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998, Weig/Commissie (T-317/94, Jurispr. blz. II-1235), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

    andere partij bij de procedure:

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door D. Schroeder, advocaat te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van diezelfde dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: A. La Pergola, kamerpresident, M. Wathelet (rapporteur), D. A. O. Edward, P. Jann en L. Sevón, rechters,

    advocaat-generaal: J. Mischo

    griffier: R. Grass

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 mei 2000,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 23 juli 1998, heeft Moritz J. Weig GmbH & Co. KG krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1998, Weig/Commissie (T-317/94, Jurispr. blz. II-1235; hierna: bestreden arrest"), waarbij het Gerecht beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1; hierna: beschikking") gedeeltelijk nietig heeft verklaard en het beroep voor het overige heeft verworpen.

    De feiten

    2 Bij de beschikking heeft de Commissie aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG).

    3 Blijkens het bestreden arrest is die beschikking gegeven naar aanleiding van informele klachten die in 1990 waren ingediend door British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt, en door Fédération française du cartonnage, alsmede van verificaties die ambtenaren van de Commissie in april 1991 onaangekondigd bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton hadden uitgevoerd krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204).

    4 Op basis van het in het kader van die verificaties en verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk in de zin van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord.

    5 Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:

    Artikel 1

    Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard - the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek ,De Eendracht NV (handelende onder de naam ,BPB de Eendracht), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

    - in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

    - in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

    - in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

    - in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

    aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

    - regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

    - voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

    - gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;

    - een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

    - in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

    - ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

    Artikel 2

    De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

    a) waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten of

    b) waardoor, zelfs al wordt geen individuele informatie bekendgemaakt, een gemeenschappelijke reactie van de bedrijfstak op de economische voorwaarden met betrekking tot prijzen of productiebeheersing wordt bevorderd, vergemakkelijkt of aangemoedigd of

    c) waardoor zij in staat zouden kunnen zijn de aansluiting bij of het volgen van uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomsten betreffende prijzen of marktverdeling in de Gemeenschap te controleren.

    Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat niet alleen inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid, doch ook gegevens betreffende de huidige stand van de binnenkomende orders en van de orderportefeuille, de voorziene bezettingsgraad van de productiecapaciteit (in beide gevallen ook indien geaggregeerd) of betreffende de productiecapaciteit van elke machine.

    Een dergelijk uitwisselingsstelsel dient te worden beperkt tot vergaring en verspreiding, in geaggregeerde vorm, van productie- en verkoopstatistieken die niet kunnen worden gebruikt om een gemeenschappelijk gedragspatroon in de bedrijfstak te bevorderen of te vergemakkelijken.

    Ook wordt van de ondernemingen vereist dat zij zich onthouden van elke uitwisseling van informatie van concurrentiële betekenis naast dergelijke toegestane uitwisselingen en van elke vergadering of ander contact ter bespreking van de betekenis van de uitgewisselde informatie of de mogelijke of waarschijnlijke reactie van de bedrijfstak of van individuele producenten op die informatie.

    Een periode van drie maanden na de datum van mededeling van deze beschikking wordt toegestaan om in enigerlei stelsel van uitwisseling van inlichtingen de nodige wijzigingen aan te brengen.

    Artikel 3

    De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

    (...)

    xix) Moritz J. Weig GmbH & Co KG, een geldboete van 3 000 000 ECU;

    (...)"

    6 In het bestreden arrest werden de feiten verder als volgt beschreven:

    13 Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam ,Product Group Paperboard (hierna: ,PG Paperboard), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

    14 In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten ,Presidents Working Group (hierna: ,PWG) opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

    15 De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

    16 De PWG bracht verslag uit aan de ,President Conference (hierna: ,PC), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

    17 Eind 1987 werd het ,Joint Marketing Committee (hierna: ,JMC) opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

    18 Het ,Economic Committee (hierna: ,EC) ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

    19 Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

    20 Met betrekking tot Moritz J. Weig GmbH & Co. KG (hierna: ,Weig) heeft de Commissie in aanmerking genomen, dat zij gedurende de door de beschikking bestreken periode de vergaderingen van de PC had bijgewoond, alsmede vanaf 1988 de vergaderingen van het JMC en de PWG."

    7 Zestien van de achttien andere ondernemingen alsmede vier Finse ondernemingen, leden van de handelsvereniging Finnboard, die om die reden hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor de betaling van de aan de vereniging opgelegde geldboete, stelden beroep in tegen de beschikking (zaken T-295/94, T-301/94, T-304/94, T-308/94-T-311/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94, en gevoegde zaken T-339/94-T-342/94).

    Het bestreden arrest

    8 Op het beroep tot nietigverklaring van de beschikking verklaarde het Gerecht, wat rekwirante betreft, artikel 1 van deze beschikking nietig voor zover daarin wordt vastgesteld, dat rekwirante vóór maart 1988 aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen, alsmede artikel 2, eerste tot en met vierde alinea, van deze beschikking, behalve de navolgende passages:

    De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

    a) waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten.

    Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid."

    9 Het Gerecht verwierp het beroep voor het overige.

    10 Voor het Gerecht had rekwirante nog acht middelen aangevoerd in verband met de vaststelling van de geldboete. De hogere voorziening is specifiek gericht tegen de overwegingen van het bestreden arrest betreffende deze vaststelling. Gelet op de middelen die rekwirante tot staving van de hogere voorziening aanvoert, worden hierna enkel de onderdelen van het bestreden arrest weergegeven, die betrekking hebben op de grieven: schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG), het ontbreken van economische gevolgen van de inbreuken, het veel te hoge algemene niveau van de geldboeten en de ontoereikende inaanmerkingneming van rekwirantes medewerking tijdens de procedure.

    Het middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

    11 Rekwirante verweet de Commissie in wezen, dat zij de beschikking ontoereikend had gemotiveerd, daar de ondernemingen tot wie zij was gericht, niet hadden kunnen nagaan, of het bedrag van de aan hen opgelegde geldboete gerechtvaardigd was, en of de geldboete in redelijke verhouding stond tot de geldboeten die aan de andere ondernemingen waren opgelegd.

    12 Het Gerecht antwoordde daarop:

    182 Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 11 december 1996, Van Megen Sports/Commissie, T-49/95, Jurispr. blz. II-1799, punt 51).

    183 Bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, moet de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zoals onder meer de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking Hof van 25 maart 1996, SPO e.a./Commissie, C-137/95 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 54).

    184 Bovendien beschikt de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van elke geldboete over een beoordelingsmarge en kan zij niet verplicht worden geacht om daartoe een precieze mathematische formule toe te passen (zie in dezelfde zin arrest Gerecht van 6 april 1995, Martinelli/Commissie, T-150/89, Jurispr. blz. II-1165, punt 59).

    185 In de beschikking worden de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten en het bedrag van de individuele geldboeten vermeld in respectievelijk de punten 168 en 169 van de considerans. Verder verklaart de Commissie met betrekking tot de individuele geldboeten in punt 170 van de considerans, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, in beginsel als de ,kopstukken van het kartel zijn beschouwd, terwijl de andere ondernemingen als ,gewone leden daarvan zijn beschouwd. Wat dit aangaat, wordt [rekwirante] niet vermeld bij de ondernemingen die als de ,kopstukken van het kartel zijn beschouwd, en wordt in punt 170, derde alinea, van de considerans verklaard, dat ,hoewel [zij] vanaf 1988 lid van de PWG was, haar rol bij de beleidsvorming van het kartel niet even belangrijk als die van de grote industrieconcerns lijkt te zijn geweest. Ten slotte geeft de Commissie in de punten 171 en 172 van de considerans aan, dat de aan Rena en Stora opgelegde geldboeten aanzienlijk lager moeten uitvallen om rekening te houden met hun actieve medewerking met de Commissie en dat acht andere ondernemingen, waaronder [rekwirante], eveneens in aanmerking komen voor een proportioneel geringere verlaging, omdat zij in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar niet de kern van de tegen hen ingebrachte feiten hebben ontkend, waarop de Commissie haar punten van bezwaar had gebaseerd.

    186 In haar memories voor het Gerecht, alsmede in haar antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie verklaard, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet die elke onderneming tot wie de beschikking is gericht, in 1990 heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap. Geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van deze individuele omzet zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de ,kopstukken van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen. In het geval van [rekwirante] heeft de Commissie verklaard, dat zij een percentage van 8 % van de individuele omzet heeft toegepast, omdat de onderneming weliswaar ,lid van de PWG was, doch haar rol niet even belangrijk lijkt te zijn geweest als die van de andere ondernemingen die aan de vergaderingen van dit orgaan hebben deelgenomen. Ten slotte heeft de Commissie rekening gehouden met de eventuele medewerking van bepaalde ondernemingen tijdens de administratieve procedure. Bij twee ondernemingen is het bedrag van hun geldboete om die reden met tweederde verlaagd, terwijl die van andere ondernemingen met eenderde is verlaagd.

    187 Overigens blijkt uit een door de Commissie verstrekte tabel met gegevens betreffende de vaststelling van het bedrag van elk van de individuele geldboeten, dat deze geldboeten weliswaar niet zijn vastgesteld door middel van een strikt mathematische toepassing van alleen de bovengenoemde cijfers, doch dat deze cijfers voor de berekening van de geldboeten wel stelselmatig in aanmerking zijn genomen.

    188 In de beschikking wordt niet gepreciseerd, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet van elke onderneming op de kartonmarkt van de Gemeenschap in 1990. Ook worden in de beschikking niet de toegepaste basispercentages van 9 en 7,5 % genoemd die zijn gehanteerd voor de berekening van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de ,kopstukken werden beschouwd, respectievelijk aan de ondernemingen die als ,gewone leden werden beschouwd. Evenmin worden de percentages vermeld, waarmee de geldboeten van Rena en Stora enerzijds en die van acht andere ondernemingen anderzijds zijn verlaagd.

    189 In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting in de beschikking van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 264). Dienaangaande bevat de beschikking een specifieke motivering betreffende de beoordeling van de zwaarte van de door [rekwirante] gepleegde inbreuk (punt 170, derde alinea, van de considerans), waaruit kan worden opgemaakt waarom zij anders is behandeld dan zowel de ,kopstukken als de ,gewone leden van het kartel.

    190 Ook in punt 168 van de considerans, dat moet worden gelezen met inachtneming van de algemene overwegingen betreffende de geldboeten in punt 167 van de considerans, worden de beoordelingsfactoren die bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking zijn genomen, op toereikende wijze vermeld.

    191 In de tweede plaats zou, wanneer zoals in casu bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening is gehouden met bepaalde specifieke gegevens, de vermelding van elk van deze factoren in de beschikking de ondernemingen in staat stellen om enerzijds beter te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten heeft gemaakt, en anderzijds of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd is. In casu is bij de vermelding van de betrokken factoren in de beschikking, dat wil zeggen de referentieomzet, het referentiejaar, de toegepaste basispercentages en de percentages van de verlaging van het bedrag van de geldboete, de precieze omzet van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, niet openbaar gemaakt, aangezien de openbaarmaking een inbreuk op artikel 214 van het Verdrag had kunnen opleveren. Het eindbedrag van elke individuele geldboete is, zoals de Commissie zelf heeft beklemtoond, namelijk niet tot stand gekomen door een strikt mathematische toepassing van deze factoren.

    192 Ter terechtzitting heeft de Commissie overigens erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de factoren aan te geven die stelselmatig in aanmerking waren genomen en die bekend waren gemaakt tijdens de persconferentie op 13 juli 1994, de dag zelf waarop deze beschikking is aanvaard. Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, volgens welke de motivering van de beschikking in de beschikking zelf moet voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking kunnen worden genomen (zie arrest Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T-61/89, Jurispr. blz. II-1931, punt 131, en in dezelfde zin arrest Gerecht van 12 december 1991, Hilti/Commissie, T-30/89, Jurispr. blz. II-1439, punt 136).

    193 Ondanks deze bevindingen zij opgemerkt, dat de motivering betreffende de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking minstens even gedetailleerd is als de motiveringen in de vroegere beschikkingen van de Commissie betreffende vergelijkbare inbreuken. Hoewel het middel van een motiveringsgebrek van openbare orde is, had de gemeenschapsrechter op het moment van de vaststelling nog geen kritiek geuit op de praktijk die door de Commissie werd gevolgd op het gebied van de motivering van de opgelegde geldboeten. Pas in het arrest van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie (T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 142), en in twee andere arresten van dezelfde dag, Société métallurgique de Normandie/Commissie (T-147/89, Jurispr. blz. II-1057, summiere publicatie) en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie (T-151/89, Jurispr. blz. II-1191, summiere publicatie), heeft het Gerecht voor het eerst beklemtoond, dat het wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

    194 Wanneer de Commissie in een beschikking een inbreuk op de mededingingsregels vaststelt en de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen een geldboete oplegt, moet zij derhalve, indien zij bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, deze factoren in de beschikking zelf vermelden, om de ondernemingen tot wie zij is gericht, in staat te stellen de juistheid van het niveau van de geldboete te verifiëren en na te gaan of er eventueel sprake is van discriminatie.

    195 In de bijzondere omstandigheden welke zijn vermeld in punt 193 supra, en gelet op het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure alle relevante inlichtingen betreffende de wijze van berekening van de geldboeten te verstrekken, behoeft het ontbreken van een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten in casu niet als een schending van de motiveringsplicht te worden beschouwd, die een gehele of gedeeltelijke intrekking van de opgelegde geldboeten rechtvaardigt. Ten slotte heeft [rekwirante] niet aangetoond, dat zij haar rechten van de verdediging niet behoorlijk geldend heeft kunnen maken.

    196 Bijgevolg kan dit middel niet worden aanvaard."

    Het middel: het ontbreken van economische gevolgen van de inbreuken

    13 Rekwirante stelde, dat bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk en de vaststelling van het bedrag van de geldboeten rekening moest worden gehouden met de economische gevolgen van de inbreuk (arrest Gerecht van 10 maart 1992, ICI/Commissie, T-13/89, Jurispr. blz. II-1021, punt 359). In casu hadden de onderlinge afstemmingen van de prijzen volgens haar geen enkel of hooguit een beperkt effect gehad op de markt.

    14 Het Gerecht overwoog:

    211 Volgens punt 168, zevende streepje, van de considerans van de beschikking heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten onder meer rekening gehouden met het feit dat het kartel ,ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen. Vaststaat, dat deze overweging verwijst naar de gevolgen van de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuk op de markt.

    212 Voor de toetsing van de beoordeling, door de Commissie, van de gevolgen van de inbreuk behoeft slechts de beoordeling van de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen te worden onderzocht, de enige gevolgen die door [rekwirante] worden betwist. Uit de beschikking blijkt namelijk, dat de vaststelling betreffende het grote succes bij het bereiken van de doelstellingen voornamelijk is gebaseerd op de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen (zie de punten 100-102, 115, en 135-137 van de considerans van de beschikking).

    213 Van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft de Commissie de algemene gevolgen beoordeeld. Gesteld al dat de door [rekwirante] verstrekte individuele gegevens, zoals zij verklaart, aantonen dat de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen voor haar geringer waren dan die welke op de Europese kartonmarkt in haar totaliteit zijn vastgesteld, kunnen dergelijke individuele gegevens op zichzelf dus niet afdoen aan de beoordeling van de Commissie.

    214 Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, worden in de beschikking drie soorten van gevolgen onderscheiden. Bovendien is de Commissie uitgegaan van het feit, dat de prijsinitiatieven door de producenten zelf in het algemeen als een succes zijn beschouwd.

    215 Het eerste soort van gevolgen dat door de Commissie in aanmerking wordt genomen en door [rekwirante] niet wordt betwist, bestaat in het feit, dat de overeengekomen prijzen ook inderdaad aan de afnemers zijn aangekondigd. De nieuwe prijzen dienden dan ook als referentie bij individuele onderhandelingen met de afnemers over de transactieprijzen (zie in het bijzonder punten 100 en 101, vijfde en zesde alinea, van de considerans van de beschikking).

    216 Het tweede soort van gevolgen bestaat in het feit, dat de ontwikkeling van de transactieprijzen gelijke tred hield met die van de aangekondigde prijzen. Dienaangaande stelt de Commissie, dat ,de producenten niet alleen de overeengekomen prijsverhogingen aankondigden, doch ook, met enkele uitzonderingen, krachtige maatregelen namen om te waarborgen dat deze aan de afnemers werden opgelegd (punt 101, eerste alinea, van de considerans van de beschikking). Zij erkent, dat de afnemers soms concessies betreffende de datum van inwerkingtreding van de verhogingen of individuele kortingen of reducties kregen, met name bij grote bestellingen, en dat ,de gemiddelde nettoprijsverhoging na aftrek van alle kortingen en andere concessies altijd geringer was dan het totale bedrag van de aangekondigde prijsverhoging (punt 102, laatste alinea, van de considerans). Onder verwijzing naar grafieken in het LE-rapport verklaart zij evenwel, dat er gedurende de in de beschikking bedoelde periode ,een nauw lineair verband bestond tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen, uitgedrukt in nationale valuta of omgerekend in ecu. Zij verbindt daaraan de conclusie: ,De bereikte nettoprijsverhogingen spoorden nauw met de prijsaankondigingen, zij het ook met een zeker tijdsverschil. De opsteller van het rapport zelf erkende gedurende de hoorzitting dat dit het geval was in 1988 en 1989. (Punt 115, tweede alinea, van de considerans.)

    217 Erkend moet worden, dat de Commissie zich bij de beoordeling van deze tweede soort van gevolgen op het standpunt mocht stellen, dat het bestaan van een nauw lineair verband tussen de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen en die van de transactieprijzen het bewijs opleverde van een effect dat overeenkomstig het door de producenten nagestreefde doel door de prijsinitiatieven werd uitgeoefend op de transactieprijzen. Het staat namelijk vast dat op de betrokken markt de praktijk om met de afnemers afzonderlijk te onderhandelen, tot gevolg heeft dat de transactieprijzen in het algemeen niet identiek zijn aan de aangekondigde prijzen. Het is dan ook niet te verwachten, dat de verhogingen van de transactieprijzen identiek zijn met de verhogingen van de aangekondigde prijzen.

    218 Voor het bestaan van een correlatie tussen de aangekondigde prijsverhogingen en de verhogingen van de transactieprijzen beroept de Commissie zich terecht op het LE-rapport, waarin op basis van door verschillende producenten verstrekte gegevens een analyse wordt gegeven van de ontwikkeling van de kartonprijzen gedurende de in de beschikking bedoelde periode.

    219 Het bestaan van een ,nauw lineair verband wordt in dit rapport evenwel slechts voor een gedeelte van de tijd bevestigd. De periode van 1987 tot 1991 blijkt bij onderzoek namelijk uiteen te vallen in drie afzonderlijke subperioden. Wat dit betreft, heeft de opsteller van een LE-rapport zijn conclusies tijdens de hoorzitting voor de Commissie als volgt samengevat: ,Er is geen nauwe correlatie, zelfs niet met een zeker tijdverschil, tussen de aangekondigde prijsverhoging en de marktprijzen van 1987 tot 1988, het begin van de onderzochte periode. Daarentegen bestaat er wel een dergelijke correlatie in 1988/1989, waarna deze correlatie afneemt en er gedurende de periode 1990/1991 nogal vreemd [oddly] uitziet (proces-verbaal van de hoorzitting, blz. 28). Hij merkte verder op, dat deze fluctuaties in de tijd nauw verband hielden met de fluctuaties in de vraag (zie in het bijzonder proces-verbaal van de hoorzitting, blz. 20).

    220 Deze mondelinge conclusies van de opsteller komen overeen met de analyse in zijn rapport, en in het bijzonder met de grafieken waarin de ontwikkeling van de aangekondigde prijzen wordt vergeleken met de ontwikkeling van de transactieprijzen (LE-rapport, grafieken 10 en 11, blz. 29). Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Commissie het door haar aangevoerde ,nauwe lineaire verband slechts gedeeltelijk heeft bewezen.

    221 Ter terechtzitting heeft de Commissie meegedeeld, dat zij ook rekening heeft gehouden met een derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, hierin bestaande dat het niveau van de transactieprijzen hoger was dan het niveau dat zonder heimelijke verstandhouding zou zijn bereikt. De Commissie, die beklemtoont dat de data en de volgorde van de aankondigingen van de prijsverhogingen door de PWG werden gepland, is dienaangaande in de beschikking van mening, dat het ,onder dergelijke omstandigheden ondenkbaar is dat de onderling afgestemde prijsaankondigingen geen gevolgen hadden voor het feitelijke prijspeil (punt 136, derde alinea, van de considerans van de beschikking). In het LE-rapport (hoofdstuk 3) is evenwel een model opgesteld op basis waarvan het prijsniveau kan worden geraamd, dat resulteert uit de objectieve marktsituatie. Volgens dit rapport zou het prijsniveau op basis van objectieve economische factoren gedurende de periode 1975 tot 1991 met te verwaarlozen fluctuaties een zelfde trend te zien hebben gegeven als die van de toegepaste transactieprijzen, en wel ook gedurende de in de beschikking in aanmerking genomen periode.

    222 Ondanks deze conclusie kan op basis van de analyse in het rapport niet worden vastgesteld, dat de onderling afgestemde prijsinitiatieven de producenten niet in staat hebben gesteld om een niveau van transactieprijzen te bereiken dat hoger was dan bij een vrije mededinging tot stand zou zijn gekomen. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft beklemtoond, is het mogelijk dat de bij deze analyse in aanmerking genomen factoren zijn beïnvloed door de bestaande heimelijke verstandhouding. De Commissie stelt terecht, dat de heimelijke verstandhouding bijvoorbeeld voor de ondernemingen minder reden kon zijn geweest om hun kosten te verlagen. Zij heeft evenwel geen enkele rechtstreekse fout in de analyse van het LE-rapport aangevoerd en heeft evenmin haar eigen economische analyse van de theoretische ontwikkeling van de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding overgelegd. Bijgevolg kan haar verklaring dat de transactieprijzen zonder heimelijke verstandhouding tussen de producenten lager zouden zijn geweest, niet worden aanvaard.

    223 Daaruit volgt, dat niet is bewezen dat deze derde soort van gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen ook echt bestaan.

    224 Aan de hiervóór gedane vaststellingen wordt geenszins afgedaan door de subjectieve beoordeling van de producenten, op basis waarvan de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld, dat het kartel zijn doelstellingen ruimschoots had bereikt. Op dit punt verwijst de Commissie naar een lijst van documenten, die zij ter terechtzitting heeft overgelegd. Gesteld al dat zij haar beoordeling over het eventuele succes van de prijsinitiatieven kon baseren op documenten waarin wordt gesproken van subjectieve gevoelens van bepaalde producenten, moet evenwel worden vastgesteld, dat een aantal ondernemingen, waaronder [rekwirante], ter terechtzitting terecht hebben gewezen op enige andere processtukken waarin wordt gesproken van de problemen die de producenten hebben ondervonden bij de tenuitvoerlegging van de overeengekomen prijsverhogingen. De verklaringen van de producenten zelf waarnaar de Commissie verwijst, rechtvaardigen derhalve nog niet de conclusie, dat het kartel ruimschoots succes had bij het bereiken van zijn doelstellingen.

    225 Gelet op het voorgaande, zijn de door de Commissie aangevoerde gevolgen van de inbreuk slechts gedeeltelijk bewezen. De draagwijdte van deze conclusie zal het Gerecht onderzoeken in het kader van zijn volledige rechtsmacht betreffende de geldboeten, wanneer het de zwaarte van de in casu vastgestelde inbreuk beoordeelt (zie punt 246 infra)."

    Het middel: veel te hoog algemeen niveau van de geldboeten

    15 Voor het Gerecht stelde rekwirante, dat de in casu vastgestelde inbreuk niet de meest verwerpelijke inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag was. Bijgevolg betwistte zij het algemene niveau van de geldboeten, vooral gelet op de vroegere beschikkingspraktijk.

    16 Het Gerecht antwoordde daarop:

    241 In casu heeft de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten rekening gehouden met de duur van de inbreuk (punt 167 van de considerans van de beschikking), alsmede met de navolgende overwegingen (punt 168 van de considerans):

    ,- heimelijke verstandhouding betreffende prijzen en marktverdeling vormt uit de aard der zaak een ernstige beperking van de concurrentie;

    - het kartel bestreek nagenoeg het gehele grondgebied van de Gemeenschap;

    - de kartonmarkt van de Gemeenschap is een belangrijke industriële sector met een waarde van ongeveer 2 500 miljoen ECU per jaar;

    - de aan de inbreuk deelnemende ondernemingen nemen deze markt vrijwel geheel voor hun rekening;

    - het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren;

    - er werden uitgebreide pogingen in het werk gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, teneinde te kunnen beweren dat men volgde" enzovoort);

    - het kartel had ruimschoots succes bij het bereiken van zijn doelstellingen.

    242 Zoals reeds in herinnering is gebracht, blijkt bovendien uit een antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag van het Gerecht, dat geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van de omzet die door elk van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in 1990 is behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap, zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de ,kopstukken van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen.

    243 In de eerste plaats dient te worden beklemtoond, dat de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten rekening mag houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gemaakt op de communautaire mededingingsregels, en dat zij derhalve het niveau van de geldboeten mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie in het bijzonder arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80-103/80, Jurispr. blz. 1825, punten 105-108, en arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 385).

    244 In de tweede plaats heeft de Commissie terecht gesteld, dat wegens de bijzondere omstandigheden van het concrete geval geen rechtstreekse vergelijking kan worden gemaakt tussen het algemene niveau van de geldboeten in de onderhavige beschikking en het niveau dat is gehanteerd in de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, in het bijzonder in de beschikking polypropyleen, die door de Commissie zelf als de beschikking wordt beschouwd die het best te vergelijken is met de onderhavige. Anders dan in de zaak waarin de beschikking polypropyleen is gegeven, is in casu bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten geen enkele algemene verzachtende omstandigheid in aanmerking genomen. Bovendien blijkt uit de pogingen om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen, dat de betrokken ondernemingen zich ten volle bewust waren van de onrechtmatigheid van hun gedrag. Bijgevolg heeft de Commissie deze maatregelen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking kunnen nemen, omdat zij een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk vormden, die deze karakteriseert ten opzichte van de vroeger vastgestelde inbreuken.

    245 In de derde plaats dient met nadruk te worden gewezen op de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie en in het bijzonder van de beschikking polypropyleen. [Rekwirantes] argument dat de PG Paperboard rechtmatige activiteiten heeft ontplooid, is niet relevant, aangezien is vastgesteld dat de organen van deze branchevereniging, in het bijzonder de PWG en het JMC, een voornamelijk mededingingsverstorend doel hadden.

    246 Op basis van deze factoren moeten de in punt 168 van de considerans van de beschikking genoemde criteria worden geacht, het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten te rechtvaardigen. Weliswaar heeft het Gerecht reeds geconstateerd, dat de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, die de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking heeft genomen, slechts gedeeltelijk zijn bewezen. Gelet op de voorgaande overwegingen, kan deze conclusie evenwel niet veel afdoen aan de beoordeling van de zwaarte van de vastgestelde inbreuk. Het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en dat de aldus aangekondigde prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, volstaat op zichzelf reeds om vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen een ernstige beperking van de mededinging ten doel en ten gevolge heeft gehad. In het kader van zijn volledige rechtsmacht is het Gerecht dan ook van oordeel, dat de bevindingen betreffende de gevolgen van de inbreuk geen verlaging van het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten rechtvaardigen.

    247 Het middel kan dan ook niet worden aanvaard."

    Het middel: ontoereikende inaanmerkingneming van rekwirantes medewerking tijdens de procedure

    17 Rekwirante stelde, dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat zij waarheidsgetrouw en volledig had geantwoord op het verzoek om inlichtingen uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17, dat het feit dat zij na de verificatie door de Commissie op 23 april 1991 haar deelname aan de vergaderingen van de PG Paperboard en elke praktijk die een inbreuk kon opleveren, had beëindigd, volgens de rechtspraak en de praktijk van de Commissie als een verzachtende omstandigheid moest worden aangemerkt, en dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete geen rekening had gehouden met het feit dat zij door haar actieve medewerking had bijgedragen tot een snelle afwikkeling van de procedure.

    18 Het Gerecht overwoog:

    280 Het bedrag van de aan [rekwirante] opgelegde geldboete is met eenderde verlaagd, op grond dat zij volgens de beschikking in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de door de Commissie tegen haar ingebrachte feiten niet had ontkend.

    281 Een verlaging van de geldboete op grond van medewerking tijdens de administratieve procedure voor de Commissie is slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en in voorkomend geval daaraan een einde te maken (zie arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 393). Een onderneming die tijdens de administratieve procedure uitdrukkelijk verklaart, dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet betwist, kan bijgevolg worden geacht, te hebben bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie om inbreuken op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en te bestraffen. De Commissie mag een dergelijk gedrag als een erkenning en dus als een bewijs van de juistheid van de gestelde feiten beschouwen.

    282 In casu leveren [rekwirantes] argumenten geen bewijs op, dat haar medewerking met de Commissie meer inhield dan een erkenning van de door de Commissie aangevoerde feiten.

    283 In het eerste onderdeel van het middel betoogt [rekwirante], dat de Commissie rekening had moeten houden met het feit dat zij waarheidsgetrouw en volledig heeft geantwoord op het verzoek om inlichtingen uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17. Het is evenwel vaste rechtspraak, dat een medewerking bij het onderzoek die niet verder gaat dan waartoe de ondernemingen krachtens artikel 11, leden 4 en 5, van verordening nr. 17 verplicht zijn, geen verlaging van de geldboete rechtvaardigt (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 10 maart 1992, Solvay/Commissie, T-12/89, Jurispr. blz. II-907, punten 341 en 342). Overigens had [rekwirante], die vanaf maart 1988 bij de inbreuk betrokken was en dus de taken van de PWG en het JMC kende, evenals Stora daadwerkelijk actiever met de Commissie kunnen medewerken dan zij heeft gedaan, hetgeen dan een grotere verlaging van het bedrag van de geldboete had gerechtvaardigd. Bijgevolg kan haar argument dat zij destijds niet over de noodzakelijke inlichtingen beschikte om de Commissie actief te helpen, slechts worden afgewezen.

    284 Met betrekking tot het tweede onderdeel van het middel, betreffende het feit dat [rekwirante] onmiddellijk na de verificaties die de Commissie op 23 april 1991 heeft verricht (...), een einde heeft gemaakt aan haar deelneming aan de vergaderingen van de PG Paperboard en aan elke praktijk die een inbreuk kan opleveren, zij eraan herinnerd, dat de zwaarte van de inbreuken moet worden vastgesteld op basis van een groot aantal factoren, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (zie punt 183 supra). Ofschoon de beëindiging van de inbreuk vóór de toezending van de mededeling van de punten van bezwaar in beginsel als een verzachtende omstandigheid voor de ten aanzien van een onderneming vastgestelde inbreuk kan worden beschouwd, was de Commissie in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval niet verplicht, deze beëindiging als zodanig te beschouwen. Aangezien [rekwirante] geen enkel argument heeft aangevoerd om aan te tonen dat de Commissie in casu de grenzen heeft overschreden van haar beoordelingsmarge bij de keuze van de factoren die bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten in aanmerking moeten worden genomen, moet het tweede onderdeel van het middel worden afgewezen.

    285 Het derde onderdeel van het middel, dat [rekwirante] actief met de Commissie zou hebben medegewerkt, kan evenmin worden aanvaard.

    286 [Rekwirante] betoogt, dat zij volledige inlichtingen heeft verstrekt omtrent haar deelname aan de vergaderingen van de verschillende organen van de PG Paperboard. Zij beklemtoont, dat zij verder tijdens de hoorzitting voor de Commissie uitdrukkelijk heeft verklaard, dat zij de kern van de door de Commissie tegen haar ingebrachte feiten niet ontkende. Evenwel moet worden vastgesteld, dat een dergelijke medewerking met de Commissie geen grotere verlaging van het bedrag van de geldboete rechtvaardigde dan de verlaging met eenderde die feitelijk is toegekend. De verklaring van de heer Roos, die [rekwirante] tezamen met haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie had doen toekomen, bevat geen gegevens die de taak van de instelling merkbaar hebben kunnen verlichten. Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat in de beschikking slechts eenmaal, en dan nog indirect, naar de inlichtingen in deze verklaring wordt verwezen (punt 59, derde alinea, van de considerans).

    287 Ten slotte zij met betrekking tot [rekwirantes] verklaring, dat zij is gediscrimineerd ten opzichte van Stora, eraan herinnerd, dat het beginsel van gelijke behandeling, een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, volgens vaste rechtspraak slechts wordt geschonden, wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arresten Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en 28 juni 1990, Hoche, C-174/89, Jurispr. blz. I-2681, punt 25, alsmede in dezelfde zin arrest Gerecht van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie, T-100/92, JurAmbt. blz. II-275, punt 50).

    288 In casu heeft Stora tegenover de Commissie verklaringen afgelegd die een zeer gedetailleerde beschrijving van de aard en het doel van de inbreuk, de werking van de verschillende organen van de PG Paperboard en de deelneming van de verschillende producenten aan de inbreuk bevatten. Door deze verklaringen heeft Stora veel ruimere inlichtingen verstrekt dan de Commissie kan eisen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17. Hoewel de Commissie in de beschikking verklaart, dat zij bewijsmateriaal heeft verkregen dat de in de verklaringen van Stora vervatte inlichtingen bevestigt (punten 112 en 113 van de considerans), blijkt duidelijk, dat de verklaringen van Stora het voornaamste bewijs van het bestaan van de inbreuk hebben opgeleverd. Zonder deze verklaringen was het voor de Commissie op zijn minst veel moeilijker geweest om de in de beschikking bedoelde inbreuk vast te stellen en, in voorkomend geval, daaraan een einde te maken. Gelet op deze omstandigheden kan [rekwirante] niet stellen, dat het bedrag van haar geldboete op grond van het beginsel van gelijke behandeling evenveel had moeten worden verlaagd als dat van Stora.

    289 Aangezien haar medewerking met de Commissie niet verder ging dan de erkenning van de door deze laatste tegen haar ingebrachte feiten, is [rekwirante] evenmin gediscrimineerd ten opzichte van de andere ondernemingen waarvan het bedrag van de geldboete met eenderde is verlaagd.

    290 Gelet op de voorgaande overwegingen, dient het middel in zijn geheel te worden afgewezen."

    19 Nadat het Gerecht alle tot staving van de vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete aangevoerde middelen had afgewezen, overwoog het in punt 305 van het bestreden arrest, dat ten aanzien van het bedrag van de opgelegde geldboete niettemin rekening diende te worden gehouden met het feit dat rekwirante slechts voor de periode van maart 1988 tot april 1991 aansprakelijk kan worden gesteld voor een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag".

    20 In de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht" bepaalde het Gerecht het bedrag van deze geldboete op 2 500 000 ECU (punt 306 van het bestreden arrest).

    De hogere voorziening

    21 In hogere voorziening vordert rekwirante vernietiging van het bestreden arrest en derhalve intrekking of althans verlaging van de haar opgelegde geldboete.

    22 Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan: schending door het Gerecht van de strekking van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van gelijke behandeling, van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en van artikel 172 EG-Verdrag (thans artikel 229 EG), aangezien de geldboete onvoldoende is verlaagd.

    Het eerste middel

    23 Met haar eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het, door niet te concluderen dat de beschikking ontoereikend was gemotiveerd, en deze niet automatisch om die reden nietig te verklaren terwijl het in punt 188 van het bestreden arrest had vastgesteld dat de Commissie in de beschikking niet de factoren had vermeld welke zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking had genomen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

    24 Rekwirante voegt daaraan toe, dat dergelijke gegevens volgens de rechtspraak die het Gerecht in punt 192 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, in de beschikking zelf moeten voorkomen en dat latere verklaringen van de Commissie aan de pers of tijdens de procedure voor het Gerecht, bijzondere omstandigheden daargelaten, niet in aanmerking kunnen worden genomen. In dat punt 192 heeft het Gerecht evenwel juist vastgesteld, dat de Commissie ter terechtzitting had erkend, dat niets haar zou hebben belet om in de beschikking de betrokken factoren aan te geven. Het Gerecht mocht onder die omstandigheden geen rekening houden met het feit dat de Commissie zich bereid heeft getoond om tijdens de contentieuze procedure alle relevante inlichtingen betreffende de wijze van berekening van de geldboeten te verstrekken" (punt 195 van het bestreden arrest).

    25 Rekwirante merkt ook op, dat zij, zo zij ten tijde van de vaststelling van de beschikking had geweten volgens welke methode de Commissie het bedrag van de geldboeten had vastgesteld, de toepassing van die methode op haar geval voor het Gerecht ter discussie had kunnen stellen. Door het uitstellen van de motivering tot in de contentieuze fase is haar een instantie ontzegd, waardoor zij verplicht is de berekening van de geldboete in hogere voorziening voor het Hof te betwisten.

    26 Rekwirante verwijt het Gerecht ten slotte, dat het zijn uitlegging van de eisen van artikel 190 van het Verdrag, die het heeft gegeven met betrekking tot de vaststelling van geldboeten in de in punt 193 van het bestreden arrest genoemde arresten Tréfilunion/Commissie, Société métallurgique de Normandie/Commissie en Société des treillis et panneaux soudés/Commissie (hierna: betonstaalmattenarresten"), in de tijd heeft beperkt, terwijl het Hof steeds heeft geoordeeld, dat de uitlegging die het aan een voorschrift van gemeenschapsrecht geeft, de betekenis en strekking van dat voorschrift verklaart en preciseert zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast, tenzij in het uitleggingsarrest anders wordt beslist.

    27 De Commissie stelt, dat er volgens de rechtspraak van het Hof (zie arrest van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punten 32 e.v., en beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54) bij de vaststelling van het bedrag van een geldboete in een concreet geval een beoordelingsmarge bestaat. Dit geldt zowel voor de Commissie als voor het Gerecht wanneer het dat bedrag wijzigt in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht op grond van artikel 172 van het Verdrag en artikel 17 van verordening nr. 17. Deze beoordelingsmarge impliceert dat in de motivering niet in detail behoeft te worden uiteengezet hoe het bedrag van de geldboete is berekend.

    28 Volgens de Commissie heeft het Gerecht in punt 189 van het bestreden arrest overwogen, dat de punten 169 tot en met 172 van de considerans van de beschikking een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren [bevatten] die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen".

    29 Volgens de Commissie zijn de punten 191 tot en met 195 van het bestreden arrest overbodig. Verder meent de Commissie, dat rekwirante de betonstaalmattenarresten verkeerd uitlegt. In die arresten heeft het Gerecht, evenals in het bestreden arrest, vastgesteld dat de beschikking van de Commissie toereikend was gemotiveerd, zij het dat het daarbij verklaarde dat een meer transparante berekeningsmethode wenselijk ware geweest. Aldus heeft het het gebrek aan transparantie evenwel niet gelijkgesteld met een ontoereikende motivering van de beschikking. Het standpunt van het Gerecht is volgens haar hooguit een uitvloeisel van het beginsel van behoorlijk bestuur, in die zin dat het voor de adressaten van beschikkingen niet nodig moet zijn om eerst een procedure voor het Gerecht in te leiden om alle details van de door de Commissie gehanteerde berekeningsmethode te achterhalen. Dergelijke overwegingen kunnen als zodanig evenwel geen grond voor nietigverklaring van de beschikking opleveren.

    30 Met betrekking tot het middel inzake schending van de motiveringsplicht ter zake van de vaststelling van het bedrag van de geldboeten moeten eerst de verschillende stappen van de redenering van het Gerecht worden uiteengezet.

    31 In punt 182 van het bestreden arrest heeft het Gerecht om te beginnen herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke de verplichting tot motivering van een individuele beschikking tot doel heeft, de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid van de beschikking te onderzoeken, en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of de beschikking gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, met dien verstande dat de omvang van de motiveringsplicht afhankelijk is van de aard der betrokken handeling en van de omstandigheden waaronder deze is vastgesteld (zie in het bijzonder naast de door het Gerecht aangehaalde rechtspraak arrest van 15 april 1997, Irish Farmers Association e.a., C-22/94, Jurispr. blz. I-1809, punt 39).

    32 In punt 183 van het bestreden arrest preciseerde het Gerecht vervolgens, dat bij een beschikking waarbij, zoals in casu, aan meerdere ondernemingen een geldboete wordt opgelegd wegens een inbreuk op de communautaire mededingingsregels, de omvang van de motiveringsplicht in het bijzonder moet worden bepaald met inachtneming van het feit dat de zwaarte van de inbreuken afhangt van een groot aantal factoren, zoals de bijzondere omstandigheden van de zaak, de context daarvan en de preventieve werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

    33 Dienaangaande overwoog het Gerecht in punt 189 van het bestreden arrest:

    In casu bevatten de punten 169 tot en met 172 van de considerans, uitgelegd met inachtneming van de gedetailleerde uiteenzetting, in de beschikking, van de feitelijke bevindingen die ten aanzien van elke adressaat van de beschikking zijn geformuleerd, een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen (zie in deze zin arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, punt 264). Dienaangaande bevat de beschikking een specifieke motivering betreffende de beoordeling van de zwaarte van de door [rekwirante] gepleegde inbreuk (punt 170, derde alinea, van de considerans), waaruit kan worden opgemaakt waarom zij anders is behandeld dan zowel de ,kopstukken als de ,gewone leden van het kartel."

    34 In punt 190 van het bestreden arrest voegde het Gerecht daaraan toe: Ook in punt 168 van de considerans, dat moet worden gelezen met inachtneming van de algemene overwegingen betreffende de geldboeten in punt 167 van de considerans, worden de beoordelingsfactoren die bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in aanmerking zijn genomen, op toereikende wijze vermeld."

    35 In de punten 191 tot en met 195 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel niet zonder enige onduidelijkheid de strekking van het in de punten 189 en 190 gestelde afgezwakt.

    36 Uit de punten 191 en 192 van het bestreden arrest blijkt immers, dat in de beschikking niet wordt vermeld, met welke specifieke gegevens de Commissie bij de bepaling van het bedrag van elke geldboete stelselmatig rekening heeft gehouden, hoewel het voor haar mogelijk was geweest om die bekend te maken, wat de ondernemingen in staat zou hebben gesteld om te beoordelen of de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de individuele geldboete fouten had gemaakt, en of, gelet op de toegepaste algemene criteria, het bedrag van elke individuele geldboete gerechtvaardigd was. In punt 193 van het bestreden arrest voegde het Gerecht daaraan toe, dat het volgens de betonstaalmattenarresten wenselijk is dat de ondernemingen gedetailleerd kennis kunnen nemen van de wijze van berekening van de hun opgelegde geldboete, zonder daarvoor de beschikking van de Commissie in rechte te moeten aanvechten.

    37 In punt 195 van het bestreden arrest concludeerde het Gerecht ten slotte, dat een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten" ontbrak, wat gerechtvaardigd was door de bijzondere omstandigheden van het geval, namelijk de bekendmaking van de berekeningsfactoren tijdens de contentieuze procedure en de nieuwe uitlegging van artikel 190 van het Verdrag in de betonstaalmattenarresten.

    38 Alvorens op basis van rekwirantes argumenten de juistheid te onderzoeken van de wijze waarop het Gerecht de eventuele gevolgen van de bekendmaking van de berekeningsfactoren tijdens de contentieuze procedure en van de nieuwe uitlegging in de betonstaalmattenarresten voor de nakoming van de motiveringsplicht heeft beoordeeld, moet worden nagegaan, of het ter nakoming van de motiveringsplicht van artikel 190 van het Verdrag vereist was dat de Commissie in de beschikking niet alleen de factoren vermeldde op grond waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk had bepaald, maar ook meer in detail uiteenzette hoe de geldboeten waren berekend.

    39 Met betrekking tot beroepen tegen beschikkingen waarbij de Commissie aan ondernemingen geldboeten oplegt wegens schending van de mededingingsregels, heeft het Gerecht een dubbele bevoegdheid.

    40 Enerzijds moet het krachtens artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) die beschikkingen op hun wettigheid toetsen. Daarbij moet het met name nagaan of de motiveringsplicht van artikel 190 van het Verdrag is nagekomen; schending van deze plicht leidt tot nietigverklaring van de beschikking.

    41 Anderzijds is het Gerecht in het kader van de hem bij artikel 172 van het Verdrag en artikel 17 van verordening nr. 17 verleende volledige rechtsmacht bevoegd om te beoordelen of passende geldboeten zijn opgelegd. Deze beoordeling kan een grond zijn om aanvullende gegevens over te leggen en in aanmerking te nemen, die als zodanig niet in de beschikking behoeven te worden vermeld op grond van de motiveringsplicht van artikel 190 van het Verdrag.

    42 Wat het toezicht op de nakoming van de motiveringsplicht betreft, wordt in artikel 15, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 17 bepaald: Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk."

    43 Gelet op de in de punten 182 en 183 van het bestreden arrest genoemde rechtspraak, wordt dus aan de eisen van het wezenlijke vormvoorschrift van de motivering voldaan, wanneer de Commissie in haar beschikking de factoren aangeeft op basis waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft beoordeeld. Worden deze factoren niet aangegeven, dan zou de beschikking ontoereikend zijn gemotiveerd.

    44 In de punten 189 en 190 van het bestreden arrest heeft het Gerecht terecht geoordeeld, dat de Commissie aan die eisen heeft voldaan. Met het Gerecht moet immers worden vastgesteld, dat in de punten 167 tot en met 172 van de considerans van de beschikking wordt vermeld, welke criteria de Commissie bij de berekening van de geldboeten heeft gehanteerd. Punt 167 betreft inzonderheid de duur van de inbreuk; evenals punt 168 bevat het ook de overwegingen op basis waarvan de Commissie de zwaarte van de inbreuk en het algemene niveau van de geldboeten heeft bepaald; punt 169 vermeldt de factoren waarmee de Commissie rekening heeft gehouden om de aan elke onderneming op te leggen geldboete vast te stellen; in punt 170 worden de ondernemingen genoemd die als de kopstukken" van het kartel moesten worden beschouwd en die in vergelijking met de andere ondernemingen een bijzondere verantwoordelijkheid droegen; in de punten 171 en 172 wordt ten slotte aangegeven, welke consequentie de samenwerking van verschillende producenten met de Commissie tijdens de verificaties met het oog op de vaststelling van de feiten of in antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar voor het bedrag van de geldboeten heeft gehad.

    45 Het feit dat later, tijdens een persconferentie of tijdens de contentieuze procedure, nadere gegevens zijn verstrekt, zoals de omzet van de ondernemingen of de door de Commissie toegepaste kortingen, kan niet afdoen aan de vaststelling in de punten 189 en 190 van het bestreden arrest. Verduidelijkingen van de instelling die de bestreden beschikking heeft vastgesteld, welke een op zich reeds toereikende motivering aanvullen, worden als zodanig niet gegeven ter nakoming van de motiveringsplicht, ook al kunnen zij nuttig zijn voor de door de gemeenschapsrechter uitgeoefende interne controle op de motivering van de beschikking, doordat zij de instelling in staat stellen de aan haar beschikking ten grondslag liggende redenen te verduidelijken.

    46 De Commissie kan stellig geen afstand doen van haar beoordelingsbevoegdheid door uitsluitend en mechanisch wiskundige formules toe te passen. Zij mag voor haar beschikking evenwel een motivering geven die verder gaat dan de in punt 43 van dit arrest genoemde vereisten, onder meer door de cijfers te vermelden die in het bijzonder voor de nagestreefde preventieve werking de leidraad waren voor de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van de geldboeten die zij oplegt aan verschillende ondernemingen die in verschillende mate aan de inbreuk hebben deelgenomen.

    47 Het kan immers wenselijk zijn, dat de Commissie van die mogelijkheid gebruik maakt opdat de ondernemingen precies kunnen weten, hoe de hun opgelegde geldboete is berekend. Meer algemeen kan dat de transparantie van het bestuursoptreden ten goede komen en de uitoefening van de volledige rechtsmacht van het Gerecht vergemakkelijken, waardoor het niet alleen de bestreden beschikking op haar wettigheid kan toetsen, maar ook kan beoordelen, of de opgelegde geldboete passend is. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kan die mogelijkheid de omvang van de uit de motiveringsplicht voortvloeiende vereisten evenwel niet veranderen.

    48 Bijgevolg kon het Gerecht niet zonder artikel 190 van het Verdrag te schenden in punt 194 van het bestreden arrest overwegen, dat indien de Commissie bepaalde basisfactoren bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten stelselmatig in aanmerking heeft genomen, [zij] deze factoren in de beschikking zelf [moet] vermelden". Ook kon het Gerecht niet zonder zichzelf tegen te spreken na de vaststelling in punt 189 van het bestreden arrest dat de beschikking een toereikende en ter zake dienende vermelding van de beoordelingsfactoren [bevat] die in aanmerking zijn genomen om de zwaarte en de duur van de door elk van de betrokken ondernemingen gepleegde inbreuk te bepalen", in punt 195 van het bestreden arrest stellen, dat een specifieke motivering in de beschikking betreffende de wijze van berekening van de geldboeten" ontbrak.

    49 Deze onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk heeft gegeven, kan evenwel niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden, aangezien het Gerecht, gelet op het hiervoor gestelde, in weerwil van de punten 191 tot en met 195 van het bestreden arrest het middel inzake schending van de motiveringsplicht ter zake van de vaststelling van het bedrag van de geldboeten geldig heeft afgewezen.

    50 Aangezien de Commissie op grond van de motiveringsplicht niet gehouden was om in haar beschikking de cijfermatige gegevens betreffende de berekening van de geldboeten te vermelden, behoeven rekwirantes verschillende grieven die op deze onjuiste premisse berusten, niet te worden onderzocht.

    51 Derhalve moet het eerste middel worden afgewezen.

    Het tweede middel

    52 Met haar tweede middel verwijt rekwirante het Gerecht, dat het bij de vaststelling van de aan haar opgelegde geldboete het beginsel van gelijke behandeling, artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 en artikel 172 van het Verdrag heeft geschonden.

    53 Het tweede middel bestaat uit vier onderdelen.

    54 Met de eerste twee onderdelen, die tezamen moeten worden onderzocht, verwijt rekwirante het Gerecht, dat het niet de berekeningsmethode van de Commissie heeft toegepast, namelijk:

    relevante omzet x percentage voor de zwaarte van de inbreuk x percentage voor de duur (in casu maximaal 60 maand) = totaal (basisbedrag);

    basisbedrag - korting in geval van medewerking = bedrag van de geldboete,

    hoewel het Gerecht de geldigheid van deze methode had erkend.

    55 Onder die omstandigheden wordt rekwirante haars inziens benadeeld in vergelijking met ondernemingen waarvoor de Commissie reeds een beperkte deelneming aan de inbreuk in aanmerking had genomen en overeenkomstig die formule een lagere geldboete had opgelegd. Dat was het geval in de zaken Buchmann/Commissie (arrest van 14 mei 1998, T-295/94, Jurispr. blz. II-813); Gruber + Weber/Commissie (arrest van 14 mei 1998, T-310/94, Jurispr. blz. II-1043), en Enso Española/Commissie (arrest van 14 mei 1998, T-348/94, Jurispr. blz. II-1875).

    56 Rekwirante meent ook te zijn benadeeld voor zover het Gerecht voor andere ondernemingen zelf de berekeningsmethode van de Commissie heeft gebruikt om geldboeten te verlagen. Zij verwijst in dat verband naar de reeds aangehaalde arresten Enso Española/Commissie; Gruber + Weber/Commissie, en de arresten van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie (T-311/94, Jurispr. blz. II-1129), en Mayr-Melnhof/Commissie (T-347/94, Jurispr. blz. II-1751). Hoewel uit die arresten niet blijkt, hoe het Gerecht de verlaging van de geldboeten heeft berekend, zou toepassing van de methode van de Commissie volgens rekwirante, rekening houdende met de door het Gerecht in aanmerking genomen beoordelingsfactoren (duur van de deelneming aan de inbreuk, relevante omzet, percentage voor de zwaarte), nagenoeg hetzelfde resultaat hebben opgeleverd. Dat betekent, dat het Gerecht zich in die zaken heeft laten leiden door de methode waarmee de Commissie de geldboeten heeft berekend.

    57 In casu heeft het Gerecht, na te hebben vastgesteld, dat rekwirante gedurende de eerste 22 maanden niet aan de inbreuk had deelgenomen (bij een totale duur van de inbreuk van 60 maanden), de geldboete evenwel bepaald op 2 500 000 ECU, terwijl het volgens rekwirante bij toepassing van de formule van de Commissie de nieuwe geldboete als volgt had moeten berekenen:

    56 500 000 ECU x 0,08 x 38/60 = 2 863 000 ECU (basisbedrag);

    2 863 000 ECU - 954 000 ECU = 1 909 000 ECU (bedrag van de geldboete).

    58 Volgens de Commissie is de vordering tot herziening van de geldboete, zoals gewijzigd door het Gerecht, gelet op de rechtspraak van het Hof, niet-ontvankelijk, aangezien de uitoefening van de volledige rechtsmacht een algemene beoordeling van alle feitelijke elementen van de zaak impliceert, hetgeen onmogelijk is in hogere voorziening (zie arrest Ferriere Nord/Commissie, reeds aangehaald, punt 31, en arrest van 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C-310/93 P, Jurispr. blz. I-865, punt 34).

    59 Ten gronde stelt de Commissie met betrekking tot het feit dat het Gerecht haar berekeningsmethode niet zou hebben toegepast, dat het Gerecht blijkens punt 306 van het bestreden arrest de aan rekwirante opgelegde geldboete heeft vastgesteld in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, dat wil zeggen, op grond van zijn eigen beoordelingsbevoegdheid.

    60 Zij voegt daaraan toe, dat de door rekwirante genoemde zaken met uitzondering van de zaak Enso Española/Commissie, geen betrekking hebben op de duur van de inbreuk, maar op de door de Commissie in aanmerking genomen omzet (zaken Gruber + Weber/Commissie en Mayr-Melnhof/Commissie, reeds aangehaald), of op het feit dat een mindere mate van deelneming aan de inbreuk gepaard ging met een kortere duur van de inbreuk (zaak BPB de Eendracht/Commissie, reeds aangehaald).

    61 In deze laatste zaak zou de geldboete bij een zuiver rekenkundige verlaging van de geldboete op basis van de duur van de inbreuk en geldboete van 729 167 ECU hebben opgeleverd. Het Gerecht heeft evenwel een geldboete van 750 000 ECU opgelegd, met name wegens de geringe feitelijke deelneming van de onderneming aan de inbreuk. In de zaak Enso Española/Commissie, reeds aangehaald, heeft het Gerecht de geldboete van 1 750 000 ECU tot 1 200 000 ECU verlaagd. Een verlaging evenredig aan de duur van de inbreuk zou een geldboete van 1 181 250 ECU hebben opgeleverd. Anders dan rekwirante stelt, heeft het Gerecht niet zomaar een wiskundige formule toegepast, maar heeft het, rekening houdende met alle omstandigheden van het geval, de geldboete vastgesteld in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, zoals uit punt 306 van het bestreden arrest blijkt.

    62 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Gerecht volledige rechtsmacht heeft wanneer het zich uitspreekt over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegd hebben gekregen, en dat het niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht ter zake (arrest Ferriere Nord/Commissie, reeds aangehaald, punt 31).

    63 De uitoefening van volledige rechtsmacht mag er evenwel niet toe leiden, dat bij de bepaling van de hoogte van de hun opgelegde geldboeten wordt gediscrimineerd tussen ondernemingen die aan een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen.

    64 Rekwirantes grief betreffende schending van het discriminatieverbod berust op de premisse, dat het Gerecht in de reeds aangehaalde arresten Buchmann/Commissie; Enso Española/Commissie; Gruber + Weber/Commissie; BPB de Eendracht/Commissie, en Mayr-Melnhof/Commissie, anders dan in haar geval, de berekeningsmethode van de Commissie heeft willen toepassen.

    65 Bij gebreke van enige aanwijzing van het tegendeel in die arresten, moet die premisse als bewezen worden beschouwd. Uit die arresten blijkt weliswaar nergens, dat het Gerecht inderdaad de berekeningsmethode van de Commissie heeft willen toepassen, doch vastgesteld moet worden, dat het Gerecht niet alleen de juistheid van die methode niet uitdrukkelijk ter discussie heeft gesteld, maar dat het bedrag van de geldboete die het Gerecht in elk van die arresten heeft opgelegd, globaal overeenstemt met het bedrag dat zou zijn verkregen bij toepassing van die methode op de door het Gerecht gehanteerde nieuwe cijfers, met name wat de omzet, de zwaarte of de duur van de inbreuk betreft.

    66 In de reeds aangehaalde zaak Enso Española/Commissie bijvoorbeeld, die, zoals de Commissie heeft beklemtoond, het meest lijkt op de onderhavige zaak, aangezien het Gerecht daarin ook de voor de berekening van de geldboete in aanmerking te nemen duur van de inbreuk heeft verminderd, zonder enig ander argument van verzoekster te aanvaarden dat tot verlaging van het bedrag had kunnen leiden, heeft het Gerecht de geldboete vastgesteld op 1 200 000 ECU, hetgeen ongeveer overeenkomt met het bedrag dat wordt verkregen bij toepassing van de berekeningsmethode van de Commissie (namelijk 1 150 000 ECU).

    67 Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt, past het bedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete duidelijk niet in deze algemene benadering, zonder dat het Gerecht daarvoor een objectieve rechtvaardiging heeft gegeven. Terwijl toepassing van de methode het bedrag van 1 900 000 ECU zou hebben opgeleverd, heeft het Gerecht de geldboete bepaald op het veel hogere bedrag van 2 500 000 ECU, zodat rekwirante, die van mening was dat het arrest stellig een schrijf- of rekenfout bevatte, het Gerecht om een rectificatie van het arrest heeft verzocht, hetgeen is afgewezen bij beschikking van 16 september 1998. In die beschikking stelde de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht in weerwil van het hiervoor gestelde vast, dat het arrest met betrekking tot het bedrag van de geldboete geen enkele schrijf- of rekenfout noch een kennelijke onnauwkeurigheid bevatte".

    68 Derhalve moet als bewezen worden beschouwd, dat het Gerecht in punt 306 van het bestreden arrest het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, en moeten de eerste twee onderdelen van het tweede middel worden aanvaard.

    69 Met het derde onderdeel verwijt rekwirante het Gerecht, dat het de door de Commissie opgelegde geldboete niet heeft verlaagd nadat het had vastgesteld dat de Commissie niet alle gestelde gevolgen van de inbreuk op de markt had bewezen.

    70 De Commissie stelt, dat het Gerecht zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht zijn eigen oordeel mocht vormen over het passende bedrag van de geldboete. In punt 246 van het bestreden arrest stelde het Gerecht vast, dat het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en dat de aangekondigde prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, op zichzelf reeds volstond om vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen een ernstige beperking van de mededinging ten doel en ten gevolge heeft gehad. Ter rechtvaardiging van het feit dat in casu geen enkele verzachtende omstandigheid in aanmerking was genomen, wees het Gerecht in punt 244 van het bestreden arrest op de pogingen om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen, en in punt 245 op de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk, die was gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie.

    71 Volgens de Commissie mocht het Gerecht daarom in het kader van zijn volledige rechtsmacht oordelen, dat de bevindingen betreffende de gevolgen van de inbreuk geen verlaging van het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten rechtvaardigden.

    72 Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Gerecht in punt 241 van het bestreden arrest de overwegingen in de beschikking heeft opgesomd die specifiek de zwaarte van de inbreuk betroffen en ten aanzien waarvan het zijn rechterlijk toezicht heeft uitgeoefend.

    73 Het was van oordeel, dat de Commissie het algemene niveau van de geldboeten in vergelijking met haar vroegere beschikkingspraktijk mocht verhogen om de preventieve werking ervan te versterken (punt 243 van het bestreden arrest) en om rekening te houden met de maatregelen van de betrokken ondernemingen om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen, hetgeen een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk [vormde], die deze karakteriseert ten opzichte van de vroeger vastgestelde inbreuken" (punt 244 van het bestreden arrest). Het Gerecht beklemtoonde eveneens de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag (punt 245 van het bestreden arrest).

    74 In punt 246 van het bestreden arrest concludeerde het Gerecht, dat gelet op de voorgaande overwegingen, het feit dat de Commissie de gevolgen van de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen slechts gedeeltelijk had bewezen, niet veel [kon] afdoen aan de beoordeling van de zwaarte van de vastgestelde inbreuk". Het merkte dienaangaande op: Het feit dat de ondernemingen de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en dat de aldus aangekondigde prijzen als grondslag hebben gediend voor de vaststelling van de individuele transactieprijzen, volstaat op zichzelf reeds om vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen een ernstige beperking van de mededinging ten doel en ten gevolge heeft gehad."

    75 Uit een en ander volgt, dat het Gerecht in het kader van zijn volledige rechtsmacht van oordeel was, dat zijn vaststellingen met betrekking tot de gevolgen van de inbreuk de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk door de Commissie zelf niet konden wijzigen, of, preciezer gezegd, de aldus vastgestelde zwaarte van de inbreuk konden verminderen. Het Gerecht was van oordeel, dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van de zaak en de context van de inbreuk, waarmee in aanmerking genomen in de beschikking van de Commissie rekening was gehouden en die in de punten 69 en 70 van dit arrest in herinnering zijn gebracht, alsmede op de preventieve werking van de opgelegde geldboeten, welke factoren volgens de rechtspraak van het Hof bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking mogen worden genomen (zie arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 106; beschikking SPO e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54, en arrest Ferriere Nord/Commissie, reeds aangehaald, punt 33), er geen termen aanwezig waren om de geldboete te verlagen.

    76 Derhalve moet het derde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

    77 Met het vierde onderdeel van dit middel verwijt rekwirante het Gerecht, dat het haar medewerking niet bij de herziening van het bedrag van de geldboete correct heeft doen uitkomen, vergeleken met het gedrag van andere ondernemingen die aan het kartel hebben deelgenomen.

    78 Rekwirante heeft de Commissie immers bij brief van 23 maart 1993 uitdrukkelijk haar medewerking aangeboden. Zij heeft niet alleen het bestaan van een inbreuk erkend, maar heeft tijdens de hoorzittingen voor de Commissie ook de aard van de inbreuk, namelijk bepaalde initiatieven om de prijzen te verhogen, aan het licht gebracht. Zij was de enige onderneming die tijdens de hoorzittingen uitdrukkelijk heeft erkend, dat zij een inbreuk had gepleegd.

    79 In dat verband volstaat de vaststelling dat het Gerecht, zoals de Commissie heeft gesteld, in de punten 280 tot en met 289 van het bestreden arrest in detail heeft uiteengezet waarom de grief inzake de ontoereikende inaanmerkingneming van rekwirantes medewerking tijdens de procedure niet kon worden aanvaard. Het Gerecht kwam tot die conclusie op basis van een beoordeling van de feiten die voor het Hof niet ter discussie kan worden gesteld (zie arrest van 16 september 1997, Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie, C-362/95 P, Jurispr. blz. I-4775, punt 42).

    80 Het vierde onderdeel moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

    81 Uit een en ander volgt, dat de hogere voorziening moet worden toegewezen met betrekking tot punt 306 en punt 3 van het dictum van het bestreden arrest.

    82 Volgens artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van de hogere voorziening. Het kan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht. Aangezien de zaak in staat van wijzen is, zal het Hof uitspraak doen over de hoogte van de aan rekwirante op te leggen geldboete.

    Het beroep tot nietigverklaring

    83 Gelet op de punten 174 tot en met 305 van het bestreden arrest en met name op het feit dat rekwirante slechts voor de periode van maart 1988 tot april 1991 aansprakelijk kan worden gesteld voor een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, moet het bedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete worden bepaald op 1 900 000 euro.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    84 Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het zelf de zaak afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    85 Aangezien rekwirante met betrekking tot de meeste middelen in hogere voorziening in het ongelijk is gesteld, moet zij worden verwezen in haar eigen kosten en in tweederde van de kosten van de Commissie in deze instantie.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

    rechtdoende:

    1) Vernietigt punt 3 van het dictum van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1998, Weig/Commissie (T-317/94).

    2) Bepaalt het bedrag van de geldboete die aan Moritz J. Weig GmbH & Co. KG is opgelegd bij artikel 3 van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton), op 1 900 000 euro.

    3) Wijst de hogere voorziening voor het overige af.

    4) Verwijst Moritz J. Weig GmbH & Co. KG in haar eigen kosten alsmede in tweederde van de kosten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in deze instantie.

    5) Verstaat dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen eenderde van haar kosten in deze instantie zal dragen.

    Top