EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61998CJ0257

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 september 1999.
Arnaldo Lucaccioni tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Beroep tot schadevergoeding.
Zaak C-257/98 P.

Jurisprudentie 1999 I-05251

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1999:402

61998J0257

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 september 1999. - Arnaldo Lucaccioni tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Beroep tot schadevergoeding. - Zaak C-257/98 P.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-05251


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwaarden - Onrechtmatigheid - Schade - Causaal verband - Cumulatieve voorwaarden - Verplichting voor rechter deze in bepaalde volgorde te onderzoeken - Geen

[EG-Verdrag, art. 215, tweede alinea (thans, art. 288, tweede alinea, EG)]

2 Ambtenaren - Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen - Waardering van schade - Inaanmerkingneming van uitkeringen ontvangen uit hoofde van artikel 73 van Statuut

[EG-Verdrag, art. 215 (thans art. 288); Ambtenarenstatuut, art. 73]

3 Hogere voorziening - Middelen - Verkeerde beoordeling van feiten - Niet-ontvankelijkheid - Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs - Uitgesloten behoudens geval van verkeerde opvatting

[EG-Verdrag, art. 168 A (thans art. 225 EG); 's Hofs Statuut-EG. art. 51]

4 Hogere voorziening - Middelen - Ontoereikende motivering - Criteria op basis waarvan Gerecht bedrag van als schadevergoeding toegekende vergoeding heeft vastgesteld - Toetsing door Hof

5 Hogere voorziening - Middelen - Middel niet gestaafd door argumenten rechtens - Niet-ontvankelijkheid

('s Hofs Statuut-EG, art. 51, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, § 1, sub c)

Samenvatting


1 De Gemeenschap kan pas aansprakelijk worden gesteld indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat het aan de instellingen verweten gedrag onwettig is, dat er werkelijk schade is geleden, en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het gedrag en de gestelde schade.

De gemeenschapsrechter is niet verplicht, de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van een instelling in een bepaalde volgorde te onderzoeken. Voor zover namelijk cumulatief aan deze drie voorwaarden moet zijn voldaan, volstaat het feit dat aan een ervan niet is voldaan, voor verwerping van een schadevordering.

2 Indien de oorzaak van een ongeval of een beroepsziekte is toe te rekenen aan de instelling waarbij de ambtenaar is tewerkgesteld, kan hij geen aanspraak maken op een dubbele vergoeding van de geleden schade, uit hoofde van artikel 73 van het Statuut én uit hoofde van artikel 215 van het Verdrag.

Bijgevolg moet de gemeenschapsrechter bij de waardering van de voor vergoeding in aanmerking komende schade in het kader van een schadevordering wegens een onrechtmatige daad waarvoor de instelling waarbij hij is tewerkgesteld aansprakelijk kan worden gesteld, de door de ambtenaar uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ontvangen uitkeringen in aanmerking nemen.

3 In het kader van een hogere voorziening is het Hof, evenals ten aanzien van de vaststelling van de feiten, in beginsel niet bevoegd om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer die bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en regels van procesrecht inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het enkel aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Die beoordeling vormt dus, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van die bewijzen, geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof.

4 Wanneer het Gerecht heeft vastgesteld dat er schade is, is het bij uitsluiting bevoegd om binnen de grenzen van het petitum de wijze en de omvang van de vergoeding van de schade te beoordelen. Teneinde het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht uit te oefenen, moeten deze echter toereikend zijn gemotiveerd, en moeten zij, wat de waardering van de schade betreft, vermelden met welke criteria bij de bepaling van het in aanmerking genomen bedrag rekening is gehouden.

Wat dit betreft is het arrest waarin het Gerecht diverse criteria hanteert bij het onderzoek of het door de verzoeker ontvangen bedrag een passende schadevergoeding vormt voor de geleden schade, naar behoren gemotiveerd.

5 Uit artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG, juncto artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, volgt dat een hogere voorziening nauwkeurig de bestreden elementen moet aangeven van het arrest waarvan vernietiging wordt gevorderd, alsmede de argumenten rechtens tot staving van deze vordering.

Een middel waarmee het Gerecht wordt verweten dat het een bepaald oordeel heeft gegeven, zonder dat wordt gepreciseerd op welke rechtsgrondslag het Gerecht anders had moeten oordelen, beantwoordt niet aan dit vereiste.

Partijen


In zaak C-257/98 P,

A. Lucaccioni, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door G. Vandersanden, L. Levi en O. Eben, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue de Cessange 30,

rekwirant,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 14 mei 1998, Lucaccioni/Commissie (T-165/95, JurAmbt. blz. I-A-203 en II-627), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door J.-L. Fagnart, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, D. A. O. Edward en L. Sevón (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: S. Alber

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 4 maart 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 april 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 15 juli 1998, heeft A. Lucaccioni krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van de Statuten-EGKS en EGA hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 1998, Lucaccioni/Commissie (T-165/95, JurAmbt. blz. I-A-203 en II-627; hierna: "bestreden arrest"), waarbij het door hem tegen de Commissie ingestelde beroep tot schadevergoeding is verworpen.

2 Blijkens het bestreden arrest diende rekwirant in 1990 een verzoek in om zijn ziekte als beroepsziekte aan te merken. De Commissie legde zijn zaak eerst voor aan de invaliditeitscommissie als bedoeld in artikel 78 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut"), en leidde vervolgens de procedure van artikel 73 van het Statuut in, inzake de vaststelling dat een ziekte als beroepsziekte is aan te merken.

3 Op grond van de procedure van artikel 78 van het Statuut werd rekwirant gepensioneerd en werd hem een invaliditeitspensioen van 70 % van zijn basissalaris toegekend.

4 Op grond van de procedure van artikel 73 van het Statuut, die tegelijkertijd met de vorige procedure plaatsvond, werd vastgesteld, dat rekwirant aan een beroepsziekte leed, en werd een blijvende algehele invaliditeit van 130 % vastgesteld, waarvan 30 % wegens met name ernstige psychologische stoornissen. Overeenkomstig artikel 73 van het Statuut keerde de Commissie aan rekwirant een bedrag van 25 794 194 BFR uit.

5 Rekwirant was echter van mening, dat dit bedrag niet volstond ter vergoeding van de totale schade die hij had geleden, gelet op de omstandigheden waaronder hij had moeten werken. Derhalve stelde hij bij het Gerecht een beroep tot schadevergoeding in.

6 Bij het bestreden arrest verwierp het Gerecht het beroep, op grond dat rekwirant niet had aangetoond, dat de door hem geleden schade niet was vergoed door het op grond van artikel 73 van het Statuut uitgekeerde bedrag.

7 De hogere voorziening is gebaseerd op één middel, namelijk schending van het gemeenschapsrecht. Dit middel omvat vier onderdelen. Het eerste onderdeel betreft de onjuiste toepassing van de beginselen inzake aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad, doordat het Gerecht heeft nagelaten de voorwaarden voor de aansprakelijkheid, meer in het bijzonder de onrechtmatige handelwijze van de Commissie, te onderzoeken. Ook het tweede onderdeel betreft de onjuiste toepassing van de beginselen inzake aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad, doordat het Gerecht de door rekwirant geleden materiële en morele schade niet correct heeft beoordeeld. Het derde onderdeel betreft een motiveringsgebrek in het bestreden arrest, doordat het Gerecht op eigen gezag en zonder passende motivering oordeelt, dat de door rekwirant geleden materiële en morele schade wordt gedekt door het kapitaal dat hem op grond van de socialezekerheidsregeling voor gemeenschapsambtenaren is uitgekeerd. Het vierde onderdeel betreft het feit dat het Gerecht ten onrechte heeft geconcludeerd, dat de Commissie geen laakbaar gebruik van haar discretionaire bevoegdheid ter zake heeft gemaakt door de invaliditeitscommissie niet te verzoeken om een standpuntbepaling over de vraag, of de ziekte van rekwirant als een beroepsziekte moet worden aangemerkt.

Het eerste onderdeel van het middel

8 Met het eerste punt van het eerste onderdeel van het middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het in punt 57 van het bestreden arrest de regels inzake aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad verkeerd heeft toegepast, doordat het zich heeft beperkt tot het onderzoek van zijn schade, op grond dat "zelfs indien een onrechtmatige handelwijze van de Commissie wordt aangetoond, de Gemeenschap pas aansprakelijk kan worden gesteld indien rekwirant erin is geslaagd aan te tonen dat hij werkelijk schade heeft geleden".

9 Volgens rekwirant heeft het Gerecht het beginsel geschonden dat het Hof heeft geformuleerd in het arrest van 8 oktober 1986, Leussink e.a./Commissie (169/83 en 136/84, Jurispr. blz. 2801, punten 18-20), waarin is vastgesteld dat eerst een uitspraak moet worden gedaan over de aansprakelijkheid van de instelling, en vervolgens over de andere voorwaarden voor de aansprakelijkheidsvordering, en, met name, over een eventuele vergoeding van de gestelde schade door toekenning van de uitkeringen van artikel 73 van het Statuut.

10 Samengevat, antwoordt de Commissie hierop, dat de drie voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap in het kader van artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG) cumulatief zijn, zodat de instelling niet aansprakelijk kan worden gesteld wanneer aan een van de drie voorwaarden niet is voldaan. Het Hof is in het arrest Leussink e.a./Commissie (reeds aangehaald) niet van deze regel afgeweken, maar heeft de drie aansprakelijkheidsvoorwaarden enkel onderzocht, omdat in dit arrest de statutaire schadevergoeding ontoereikend was om de door een ongeval of een beroepsziekte getroffen ambtenaar volledig schadeloos te stellen.

11 In punt 56 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de Gemeenschap pas aansprakelijk kan worden gesteld indien gelijktijdig is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat het aan de instellingen verweten gedrag onwettig is, dat er werkelijk schade is geleden, en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het gedrag en de gestelde schade (zie met name arrest Hof van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 42, en arrest Gerecht van 6 juli 1995, Ojha/Commissie, T-36/93, JurAmbt. blz. I-A-161 en II-497, punt 130).

12 In punt 57 verklaarde het Gerecht, dat de Gemeenschap, zelfs indien een onrechtmatige handelwijze van de Commissie werd aangetoond, dus pas aansprakelijk kon worden gesteld indien rekwirant erin slaagde aan te tonen, dat hij werkelijk schade had geleden.

13 Gelijk de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie opmerkt, kan noch uit de rechtspraak van het Hof noch uit die van het Gerecht worden opgemaakt, dat de aansprakelijkheidsvoorwaarden in een bepaalde volgorde moeten worden onderzocht.

14 Nu gelijktijdig aan deze drie voorwaarden moet zijn voldaan, volstaat het feit dat aan een ervan niet is voldaan, reeds voor verwerping van een schadevordering.

15 Er kan niet worden gesteld, dat het arrest Leussink e.a./Commissie (reeds aangehaald) het beginsel formuleert, dat eerst de voorwaarde inzake de onrechtmatige daad moet worden onderzocht. Dat in dit arrest deze voorwaarde als eerste is onderzocht, had niets te maken met een verplichting rechtens.

16 Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld, dat het eerst kon onderzoeken of rekwirant het bewijs had geleverd van het bestaan van een schade die door de hem ingevolge artikel 73 van het Statuut toegekende schadevergoeding nog niet was vergoed.

17 Met het tweede punt van het eerste onderdeel van het middel verwijt rekwirant het Gerecht, dat het twee volstrekt op zichzelf staande stelsels van schadevergoeding met elkaar heeft verward, waarvoor verschillende criteria en een andere vergoedingsregeling gelden: ten eerste, een regeling gebaseerd op een forfaitaire raming (artikel 73 van het Statuut), en ten tweede, een aansprakelijkheidsregeling naar gemeen recht, waarbij de vergoeding van de schade wordt afgestemd op de onrechtmatige handelwijze van de aansprakelijke instantie. De twee vormen van schade kunnen slechts worden vergeleken, indien vooraf is aangetoond dat de voorwaarden voor de schade zijn vervuld, te weten een blijvende algehele invaliditeit in het geval van artikel 73 van het Statuut, en het onderzoek van de onrechtmatige handelwijze van de Commissie in het geval van de aansprakelijkheidsregeling. Het causaal verband en de door het slachtoffer geleden schade zouden immers aan de onrechtmatige handelwijze van de Commissie worden afgemeten.

18 De Commissie is van mening, dat de hogere voorziening een gebrek aan samenhang vertoont, doordat enerzijds het Gerecht daarin wordt verweten inbreuk te hebben gemaakt op de beginselen van het arrest Leussink e.a./Commissie (reeds aangehaald), dat voorziet in een aanvullende schadevergoeding naar gemeen recht naast de statutaire regeling, en anderzijds twee volstrekt verschillende stelsels van schadevergoeding worden vergeleken. Voorts betwist de Commissie de door rekwirant gegeven uiteenzetting van de beginselen inzake de aansprakelijkheid naar gemeen recht.

19 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten als bedoeld in artikel 73 van het Statuut en in de Regeling voor de verzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten (hierna: "Regeling"), voorziet in een forfaitaire vergoeding van de benadeelde ambtenaar ten laste van de instelling waarbij hij is tewerkgesteld. Deze vergoeding wordt berekend op basis van de graad van invaliditeit en het basissalaris van de ambtenaar, zonder dat rekening wordt gehouden met de aansprakelijkheid van degene die het ongeval heeft veroorzaakt, of met die van de instelling die de arbeidsvoorwaarden heeft opgelegd die tot het ontstaan van de beroepsziekte hebben kunnen bijdragen.

20 Deze forfaitaire schadevergoeding kan evenwel niet tot een dubbele vergoeding van de geleden schade leiden. Daartoe voorziet artikel 85 bis van het Statuut, voor het geval dat een ongeval of een ziekte aan een derde zou zijn te wijten, in de subrogatie van de Gemeenschappen in alle rechten en rechtsvorderingen van de betrokken ambtenaar ten aanzien van de aansprakelijke derde, met name voor de uitkeringen en vergoedingen uit hoofde van artikel 73 van het Statuut.

21 Indien de oorzaak van een ongeval of een ziekte is toe te rekenen aan de instelling waarbij de ambtenaar is tewerkgesteld, kan hij ook geen aanspraak maken op een dubbele vergoeding van de geleden schade, uit hoofde van artikel 73 van het Statuut én uit hoofde van artikel 215 van het Verdrag. In die zin staan de twee vergoedingsregelingen, anders dan rekwirant stelt, niet los van elkaar.

22 Gelet op de noodzaak van een volledige maar niet dubbele vergoeding, heeft het Hof in punt 13 van het arrest Leussink e.a./Commissie (reeds aangehaald) het recht van de ambtenaar erkend, een aanvullende vergoeding te vorderen, wanneer de instelling naar gemeen recht aansprakelijk is voor het ongeval en de uitkeringen waarin de statutaire regeling voorziet, ontoereikend zijn om de geleden schade volledig te vergoeden.

23 Waar het Gerecht dus in punt 72 van het bestreden arrest heeft overwogen, dat overeenkomstig het in het arrest Leussink e.a./Commissie (reeds aangehaald) neergelegde beginsel de op grond van artikel 73 van het Statuut ontvangen uitkeringen bij ongeval of beroepsziekte door het Gerecht in aanmerking moeten worden genomen bij de raming van de voor vergoeding in aanmerking komende schade in het kader van een schadevordering van een ambtenaar wegens een onrechtmatige daad waarvoor de instelling waarbij hij is tewerkgesteld aansprakelijk kan worden gesteld, heeft het artikel 215 van het Verdrag en artikel 73 van het Statuut juist toegepast.

24 Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het middel worden afgewezen.

Het tweede onderdeel van het middel

25 Met het eerste punt van het tweede onderdeel van het middel verwijt Lucaccioni het Gerecht, dat het in de punten 73 en volgende van het bestreden arrest heeft geoordeeld, dat het op grond van artikel 73 van het Statuut toegekende bedrag een passende vergoeding van de geleden schade was. Het door rekwirant geformuleerde verzoek is namelijk te onderscheiden van een verzoek op grond van artikel 73 van het Statuut. Het ging om een aanvullend verzoek om vergoeding, dat gebaseerd is op een andere oorzaak en waarvoor andere vergoedingscriteria gelden. Het Gerecht heeft dus in punt 74 van het bestreden arrest ten onrechte aangenomen, dat het arrest van 2 oktober 1979, B./Commissie (152/77, Jurispr. blz. 2819), een andere kwestie betrof en niet kon worden aangevoerd ter beperking van de draagwijdte van het arrest Leussink e.a./Commissie (reeds aangehaald); in het arrest B./Commissie heeft het Hof integendeel in principiële bewoordingen de strekking en het doel van de door artikel 73 van het Statuut toegekende uitkeringen gedefinieerd, te weten uitkeringen die uitsluitend de vergoeding beogen van een aantasting van de lichamelijke of geestelijke integriteit van de ambtenaar, maar niet van de materiële schade waarvan rekwirant vergoeding vordert.

26 De Commissie is van mening, dat volgens het arrest Leussink e.a./Commissie (reeds aangehaald) het op grond van artikel 73 van het Statuut betaalde kapitaal niet mag worden gecumuleerd met de schadevergoeding in het kader van een aansprakelijkheidsvordering wegens onrechtmatige daad in het kader van het gemeen recht. Dit onderdeel van het middel zou dus falen ten aanzien van het recht, voor zover rekwirant stelt, dat het Gerecht inbreuk heeft gemaakt op het in het arrest Leussink e.a./Commissie (reeds aangehaald) neergelegde beginsel.

27 Waar rekwirant het Gerecht verwijt, dat het de door hem geformuleerde vordering heeft verward met een vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 73 van het Statuut, is het eerste punt van het tweede onderdeel van het middel in wezen identiek met het tweede punt van het eerste onderdeel van het middel, dat reeds is onderzocht.

28 Zoals het Hof in punt 22 van dit arrest heeft gepreciseerd, gaat het arrest Leussink e.a./Commissie (reeds aangehaald) uit van het beginsel van een volledige doch niet dubbele schadevergoeding ten behoeve van de ambtenaar die als gevolg van een onrechtmatige handelwijze van een instelling schade heeft geleden. Het arrest B./Commissie (reeds aangehaald) inzake de raming van het invaliditeitspercentage dat aan een ambtenaar moet worden toegekend, betreft in werkelijkheid een ander vraagstuk, en doet in het geheel niet af aan het door het Hof in het arrest Leussink e.a./Commissie (reeds aangehaald) vastgestelde beginsel.

29 Het Gerecht heeft in punt 74 van het bestreden arrest dus terecht geoordeeld, dat er geen enkele geldige reden was om de op grond van artikel 73 van het Statuut ontvangen uitkeringen niet in aanmerking te nemen bij de raming van de voor vergoeding in aanmerking komende materiële schade in een geval als het onderhavige, zoals het gederfde salaris.

30 Met het tweede punt van het tweede onderdeel van het middel betwist rekwirant de raming van zijn schade door het Gerecht. De materiële schade die voortvloeit uit het verschil tussen zijn invaliditeitspensioen en zijn salaris als ambtenaar (herstel van loopbaan achteraf), wordt volgens hem niet vergoed door de wegens algehele blijvende invaliditeit toegekende 100 %.

31 Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een hogere voorziening krachtens artikel 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG) en artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG slechts worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van elke feitelijke beoordeling (zie met name arrest van 1 oktober 1991, Vidrányi/Commissie, C-283/90 P, Jurispr. blz. I-4339, punt 12, en beschikking van 17 september 1996, San Marco/Commissie, C-19/95 P, Jurispr. blz. I-4435, punt 39).

32 Evenals wat de vaststelling van de feiten betreft, is het Hof in beginsel niet bevoegd om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen (arrest Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., reeds aangehaald, punt 66).

33 Wanneer die bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de regels van procesrecht inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Die beoordeling vormt dus, behoudens in het geval van een verdraaiing van die bewijzen, geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (arrest van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C-7/95 P, Jurispr. blz. I-3111, punt 22).

34 Wanneer het Gerecht heeft vastgesteld dat er schade is, is het om dezelfde redenen bij uitsluiting bevoegd om binnen de grenzen van het petitum de wijze en de omvang van de schadevergoeding te beoordelen (zie arrest Commissie/Brazzelli Lualdi e.a, reeds aangehaald, punt 66, en arrest van 14 mei 1998, Raad/De Nil en Impens, C-259/96 P, Jurispr. blz. I-2915, punt 32).

35 Teneinde het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht uit te oefenen, moeten deze echter voldoende zijn gemotiveerd, en moeten zij, wat de raming van de schade betreft, vermelden met welke criteria bij de bepaling van het in aanmerking genomen bedrag rekening is gehouden (zie arrest Raad/De Nil en Impens, reeds aangehaald, punten 32 en 33).

36 Om een nuttig gevolg te geven aan het tweede punt van het tweede onderdeel van het middel, moet het aldus worden uitgelegd, dat het ziet op een motiveringsgebrek van het bestreden arrest wat de criteria betreft voor de bepaling van het bedrag, dat naar het oordeel van het Gerecht een volledig vergoeding van de door rekwirant geleden materiële schade is.

37 In dit verband zij opgemerkt, dat het Gerecht in punt 76 van het bestreden arrest het bedrag van 8 400 000 BFR heeft genoemd, dat het resultaat is van de in de punten 59 en 60 van het bestreden arrest beschreven actuariële berekening door rekwirant, en dat overeenkomt met het kapitaalbedrag ter dekking van het verlies aan periodieke inkomsten, dat voortvloeit uit het verschil tussen het invaliditeitspensioen en zijn ambtenarensalaris tot zijn pensionering op 65-jarige leeftijd.

38 Waar het Gerecht heeft verwezen naar deze gedetailleerde berekeningen van rekwirant zelf, en in punt 77 van het bestreden arrest heeft overwogen dat, zelfs wanneer enkel rekening wordt gehouden met een invaliditeit van 100 %, het aan rekwirant uitgekeerde bedrag van 19 841 688 BFR op zichzelf reeds een toereikende vergoeding is voor de geleden schade, heeft het bijgevolg zijn uitspraak gemotiveerd.

39 Met het derde punt van het tweede onderdeel van het middel komt rekwirant op tegen het feit, dat het Gerecht de op grond van artikel 14 van de Regeling toegekende extra 30 % in aanmerking heeft genomen. Deze 30 % is slechts de vergoeding van een fysieke schade en vormt dus geen passende vergoeding van de door hem gestelde morele en seksuele schade en het verlies aan levenskwaliteit.

40 Ook betwist rekwirant het bestreden arrest, voor zover daarin in punt 88 is verklaard, dat hij "niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de rechterlijke instanties van de lidstaten een dergelijk bedrag ter vergoeding van een vergelijkbare morele schade zouden kunnen toekennen", terwijl hij een arrest van de Franse Cour de cassation heeft aangehaald en na afsluiting van de schriftelijke behandeling heeft aangeboden nog andere beslissingen over te leggen.

41 Met betrekking tot de raming van de morele schade merkt de Commissie op, dat het Gerecht terecht naar artikel 14 van de Regeling heeft verwezen voor de beoordeling van de omvang van de door rekwirant gestelde morele schade, daar deze bepaling in lid 2 uitdrukkelijk verwijst naar artikel 12 van de Regeling, dat zich voor de raming van letsels zonder algehele invaliditeit baseert op een schaal waarin op de eerste regel psychologische stoornissen worden vermeld. Dit onderdeel van het middel is dus ongegrond voor zover rekwirant stelt, dat het bestreden arrest artikel 14 van de Regeling verkeerd heeft toegepast.

42 Bovendien wijst de Commissie erop, dat rekwirant vergoeding vordert van niet- economische schade waarvan hij nooit de realiteit en de omvang heeft aangetoond.

43 Ten slotte is de grief tegen punt 88 van het bestreden arrest naar het oordeel van de Commissie gericht tegen een ten overvloede aangevoerde overweging, en is zij dus niet-ontvankelijk. Zelfs indien zij ontvankelijk was, zou zij ongegrond zijn, daar geen van de door rekwirant aangehaalde uitspraken enige raming van morele schade bevatte.

44 Om soortgelijke redenen als die welke in het kader van het tweede punt van het tweede onderdeel van het middel zijn uiteengezet, moet dit derde punt van het tweede onderdeel van het middel aldus worden uitgelegd, dat het ziet op een motiveringsgebrek van het bestreden arrest met betrekking tot de criteria die bij de raming van de morele schade van rekwirant zijn gehanteerd.

45 Alvorens op de door het Gerecht gehanteerde criteria in te gaan, moet echter worden onderzocht of het Gerecht, door te oordelen dat rekwirant niet aannemelijk had gemaakt, dat de rechterlijke instanties van de lidstaten hem een bedrag van 5 950 000 BFR ter vergoeding van een vergelijkbare morele schade zouden kunnen toekennen, de door rekwirant regelmatig overgelegde bewijzen heeft verdraaid.

46 Dienaangaande zij erop gewezen, dat de nationale rechtspraak waar rekwirant in zijn hogere voorziening naar verwijst, door hem bij brief van 1 april 1998 aan het Gerecht is toegezonden, dus na de mondelinge behandeling op 9 oktober 1997.

47 Het Gerecht heeft dus terecht geen rekening gehouden met deze rechtspraak.

48 Derhalve heeft het Gerecht in punt 88 van het bestreden arrest terecht vastgesteld, dat rekwirant niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de rechterlijke instanties van de lidstaten hem een bedrag van 5 950 000 BFR hadden kunnen toekennen ter vergoeding van een morele schade die te vergelijken is met de door rekwirant geleden schade.

49 Wat betreft de door het Gerecht gehanteerde criteria bij het onderzoek of voor de door rekwirant geleden morele schade een passende vergoeding was toegekend, heeft het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest het bedrag van 5 950 000 BFR in aanmerking genomen, dat hem op basis van artikel 14 van de Regeling was toegekend, volgens de medische commissie "wegens de blijvende zichtbare gevolgen (littekens, vervorming van de linkerborst, vermindering van de spierkracht van de linkerarm) en de ernstige psychologische stoornissen van de heer Lucaccioni".

50 In punt 88 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het ontbreken vastgesteld van elementen die erop wijzen, dat de rechterlijke instanties van de lidstaten een dergelijk bedrag ter vergoeding van een vergelijkbare morele schade zouden kunnen toekennen.

51 Ten overvloede heeft het Gerecht in punt 90 het bedrag van de vergoeding voor de morele schade van rekwirant berekend indien op het bedrag van 25 800 000 BFR, dat de Commissie hem heeft uitgekeerd, 8 400 000 BFR in mindering wordt gebracht, welk bedrag volgens een gedetailleerde actuariële berekening door rekwirant overeenkomt met de vergoeding van de door hem gestelde materiële schade.

52 Vastgesteld moet worden, dat het Gerecht, door diverse criteria te hanteren bij het onderzoek of het door rekwirant ontvangen bedrag een passende schadevergoeding vormt voor de geleden morele schade, het bestreden arrest naar behoren heeft gemotiveerd.

53 Bijgevolg moet ook het tweede onderdeel van het middel worden afgewezen.

Het derde onderdeel van het middel

54 Met het derde onderdeel van het middel komt rekwirant op tegen de punten 76, 77 en 87 van het bestreden arrest, voor zover het Gerecht, afgezien van een beoordeling "naar billijkheid" en een volstrekt subjectieve appreciatie, geen enkele objectieve en controleerbare verklaring noch enige beweegreden heeft gegeven die kan rechtvaardigen dat de op grond van artikel 73 van het Statuut en artikel 14 van de Regeling toegekende uitkeringen worden geacht ook als vergoeding voor de geleden schade te gelden.

55 Dit onderdeel van het middel inzake een motiveringsgebrek van het bestreden arrest met betrekking tot de raming van de schade, is in wezen identiek met het tweede en het derde punt van het tweede onderdeel van het middel, zoals zij door het Hof zijn uitgelegd en waarop door het Hof reeds is geantwoord.

56 Mitsdien moet het derde onderdeel van het middel om dezelfde redenen worden afgewezen.

Het vierde onderdeel van het middel

57 Met het vierde onderdeel van het middel, betreffende de "niet-toekenning van compensatoire interessen over het op grond van artikel 73 van het Statuut uitgekeerde kapitaal, ter vergoeding van de vertraging bij de behandeling van het dossier", verwijt rekwirant het Gerecht in punt 144 te hebben vastgesteld, dat de Commissie "geen laakbaar gebruik van haar discretionaire bevoegdheid ter zake heeft gemaakt, door de medische commissie niet te verzoeken om een standpuntbepaling over de vraag, of verzoekers ziekte als een beroepsziekte moet worden aangemerkt", of, in punt 147, dat de Commissie "niet buiten de grenzen van deze beoordelingsmarge is getreden".

58 Gelet op zijn verzoek om inleiding van een procedure tot vaststelling van een beroepsziekte, kon volgens rekwirant de Commissie de invaliditeitscommissie per definitie alleen verzoeken om een standpuntbepaling over de oorzaak van zijn eventuele invaliditeit, overeenkomstig artikel 78, tweede alinea, van het Statuut.

59 De Commissie is van mening, dat dit onderdeel van het middel niet nauwkeurig de gelaakte elementen van het arrest aangeeft, noch de argumenten rechtens tot staving van de vordering tot vernietiging daarvan, en dus niet-ontvankelijk is. Rekwirant zou slechts de voor het Gerecht reeds aangevoerde middelen en argumenten herhalen.

60 Vooraf zij erop gewezen, dat tussen het opschrift van het vierde onderdeel van het middel van de hogere voorziening en de inhoud ervan slechts een verband kan worden gelegd door te verwijzen naar punt 112 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht een samenvatting heeft gegeven van het betoog van rekwirant, dat de procedure sneller zou zijn afgewikkeld indien de zaak op grond van artikel 78, tweede alinea, van het Statuut aan de invaliditeitscommissie was voorgelegd.

61 Wat de inhoud van het middel betreft, zij eraan herinnerd, dat uit artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG, juncto artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering volgt, dat een hogere voorziening nauwkeurig de bestreden elementen van het arrest moet aangeven, alsmede de argumenten rechtens tot staving van de vordering tot vernietiging daarvan (zie met name beschikkingen van 6 maart 1997, Bernardi/Parlement, C-303/96 P, Jurispr. blz. I-1239, punt 37, en 9 juli 1998, Smanor e.a./Commissie, C-317/97 P, Jurispr. blz. I-4269, punt 20).

62 Voor zover met het vierde onderdeel van het middel het Gerecht het verwijt wordt gemaakt te hebben geoordeeld, dat de Commissie geen inbreuk had gemaakt op de procedures van de artikelen 73 en 78 van het Statuut, zonder evenwel nauwkeurig aan te geven op welke rechtsgrondslag het Gerecht had moeten oordelen, dat de Commissie deze bepalingen had geschonden door de in 1991 op grond van artikel 78 van het Statuut opgerichte invaliditeitscommissie te verzoeken om een standpuntbepaling over de vraag of de ziekte van rekwirant als een beroepsziekte was aan te merken, moet dit onderdeel niet-ontvankelijk worden verklaard.

63 Bovendien zou dit onderdeel, ook indien het toch ontvankelijk werd verklaard, niet kunnen slagen. Voor een vergoeding van de schade voortvloeiend uit een aan de Commissie toe te rekenen vertraging bij de afwikkeling van een procedure, staat het aan rekwirant het bewijs te leveren van de onrechtmatige daad van de instelling, van de geleden schade en van een causaal verband, welke drie voorwaarden cumulatief zijn.

64 Welnu, rekwirant betwist niet de vaststelling van het Gerecht, in punt 143 van het bestreden arrest, dat het feit dat de invaliditeitscommissie niet was gevraagd om een standpuntbepaling over de vraag, of de ziekte als beroepsziekte moest worden aangemerkt, hem geen enkele schade heeft berokkend, daar hij immers reeds recht had op het in artikel 78, tweede alinea, van het Statuut bedoelde maximumpensioen.

65 Dit onderdeel van het middel moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

66 Uit een en ander volgt, dat het middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is, zodat de hogere voorziening moet worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

67 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Volgens artikel 70 van dit Reglement blijven de door de instellingen gemaakte kosten in beroepen van ambtenaren te hunnen laste. Krachtens artikel 122, tweede alinea, van dit Reglement is artikel 70 evenwel niet van toepassing, indien de hogere voorziening is ingesteld tegen een instelling door een ambtenaar of ander personeelslid van deze instelling. Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, dient hij in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af. 2) Verwijst rekwirant in de kosten.

Top