EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61998CJ0198

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 december 1999.
G. Everson en T.J. Barrass tegen Secretary of State for Trade and Industry en Bell Lines Ltd.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Industrial Tribunal, Bristol - Verenigd Koninkrijk.
Sociale politiek - Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever - Richtlijn 80/987/EEG - Werknemer die woont en werkt in andere lidstaat dan die waar werkgever hoofdzetel heeft - Waarborgfonds.
Zaak C-198/98.

Jurisprudentie 1999 I-08903

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1999:617

61998J0198

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 december 1999. - G. Everson en T.J. Barrass tegen Secretary of State for Trade and Industry en Bell Lines Ltd. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Industrial Tribunal, Bristol - Verenigd Koninkrijk. - Sociale politiek - Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever - Richtlijn 80/987/EEG - Werknemer die woont en werkt in andere lidstaat dan die waar werkgever hoofdzetel heeft - Waarborgfonds. - Zaak C-198/98.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-08903


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Sociale politiek - Harmonisatie van wetgevingen - Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever - Richtlijn 80/987 - Bevoegd waarborgfonds - Werknemer die in lidstaat woont en er werkzaam is voor rekening van bijkantoor van vennootschap die in andere lidstaat in staat van vereffening is verklaard en aldaar haar zetel heeft - Bevoegdheid van fonds van lidstaat waar werkzaamheden werden verricht

(Richtlijn 80/987 van de Raad, art. 3)

Samenvatting


$$Wanneer werknemers die het slachtoffer van insolventie van hun werkgever zijn geworden, in een lidstaat werkzaam zijn geweest voor rekening van het daar gevestigde bijkantoor van een vennootschap die is opgericht naar het recht van een andere lidstaat, waar zij haar zetel heeft en in staat van vereffening is verklaard, dan is het ingevolge artikel 3 van richtlijn 80/987 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, bevoegde fonds om de onvervulde aanspraken van die werknemers te honoreren, het fonds van de staat waar zij hun werkzaamheden verrichtten.

Partijen


In zaak C-198/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Industrial Tribunal, Bristol (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen

G. Everson,

T. J. Barrass

en

Secretary of State for Trade and Industry,

Bell Lines Ltd, in liquidatie,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 3 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: L. Sevón, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, P. Jann en M. Wathelet (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- G. Everson en T. J. Barrass, vertegenwoordigd door M. Tether, Barrister, geïnstrueerd door Pattinson & Brewer, Solicitors,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Ewing, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door M. Hoskins, Barrister,

- de Ierse regering, vertegenwoordigd door A. Buckley, Chief State Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door E. FitzSimons, C. O hOisin en C. O'Rourke, BL,

- de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door G. Aiello, avvocato dello Stato,

- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur D. Gouloussis en door N. Yerrell, bij haar juridische dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van G. Everson en T. J. Barrass, vertegenwoordigd door M. Tether; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Ewing, bijgestaan door M Hoskins; de Ierse regering, vertegenwoordigd door M. Cush, SC, en C. O hOisin; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Aiello; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, en de Commissie, vertegenwoordigd door D. Gouloussis en N. Yerrell, ter terechtzitting van 6 juli 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 september 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 6 mei 1998, ingekomen bij het Hof op 25 mei daaraanvolgend, heeft het Industrial Tribunal, Bristol, krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 3 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23; hierna: "richtlijn").

2 Die vraag is gerezen in een geding tussen G. Everson en T. J. Barrass enerzijds, en de Secretary of State for Trade and Industry (hierna: "Secretary of State") anderzijds, betreffende de voldoening van vorderingen die onbetaald waren gebleven, nadat hun werkgever - Bell Lines Ltd (hierna: "Bell") - insolvent was geworden.

Het rechtskader

Het gemeenschapsrecht

3 De richtlijn beoogt werknemers een communautaire minimumbescherming te bieden bij insolventie van hun werkgever, onverminderd in de lidstaten bestaande gunstiger bepalingen. Hiertoe verplicht zij de lidstaten om een instelling op te richten die bij insolventie van de werkgever de betaling van onvervulde aanspraken van de werknemers garandeert.

4 Luidens artikel 1, lid 1, is de richtlijn van toepassing

"op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren".

5 Artikel 2, lid 1, van de richtlijn bepaalt:

"In de zin van deze richtlijn wordt een werkgever geacht in staat van insolventie te verkeren:

a) wanneer is verzocht om inleiding van een in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de betrokken lidstaat neergelegde procedure die betrekking heeft op het vermogen van de werkgever ter gezamenlijke voldoening van diens schuldeisers en waarbij de in artikel 1, lid 1, bedoelde aanspraken in aanmerking kunnen worden genomen,

en

b) wanneer de autoriteit die uit hoofde van de genoemde wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegd is,

- hetzij besloten heeft tot inleiding van de procedure,

- hetzij geconstateerd heeft dat de onderneming of de vestiging van de werkgever definitief is gesloten, en dat er gebrek aan voldoende activa is om inleiding van de procedure te rechtvaardigen."

6 Artikel 3 van de richtlijn voorziet in de verplichting voor de lidstaten om de nodige maatregelen te nemen opdat waarborgfondsen de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die betrekking hebben op het loon over de vóór een bepaalde datum vallende periode.

7 Artikel 5 van de richtlijn luidt als volgt:

"De lidstaten stellen de nadere regels vast voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen en nemen daarbij met name de volgende beginselen in acht:

a) het vermogen van de fondsen moet gescheiden zijn van het bedrijfskapitaal van de werkgevers en dient zodanig te zijn gevormd dat het niet vatbaar is voor beslag bij een procedure wegens insolventie;

b) de werkgevers moeten in de financiering bijdragen, tenzij de overheid voor de volledige financiering zorgt;

c) de verplichting om aanspraken te honoreren rust op het fonds, ongeacht of de verplichtingen om bij te dragen tot de financiering werden nagekomen."

De nationale regeling

8 Part XII van de Employment Rights Act 1996 (hierna: "Act van 1996") beoogt de richtlijn in de interne rechtsorde van het Verenigd Koninkrijk om te zetten.

9 Volgens de verwijzende rechter bevat de Act van 1996 geen uitdrukkelijke regeling voor het geval dat een vennootschap in het Verenigd Koninkrijk over een commerciële vertegenwoordiging beschikt en er werknemers in dienst heeft, maar in een andere lidstaat is opgericht en naar het recht van die staat insolvent is geworden.

Het hoofdgeding

10 Bell, thans in liquidatie, is een vennootschap naar Iers recht met zetel te Dublin. Zij was actief als scheepsagent, onder meer in het Verenigd Koninkrijk waar zij vanaf verschillende kantooradressen opereerde en er 209 werknemers in dienst had; zowel de werkgever als de werknemers betaalden socialezekerheidsbijdragen aan het National Insurance Fund.

11 In juli 1997 verklaarde de High Court (Ierland) Bell in staat van vereffening wegens insolventie van de vennootschap en benoemde een vereffenaar. De High Court of Justice (England and Wales), Queen's Bench Division, erkende die benoeming in het kader van de samenwerking tussen de ter zake van insolventie bevoegde rechterlijke instanties, en benoemde adjunct-curatoren die zouden assisteren bij de vereffening van het vermogen van Bell in het Verenigd Koninkrijk.

12 De in die lidstaat tewerkgestelde werknemers van Bell werden ontslagen. De meesten van hen hebben de Secretary of State krachtens Part XII van de Act van 1996 aangesproken tot betaling van achterstallig loon, vakantiegeld en schadevergoeding wegens niet-inachtneming van opzeggingstermijnen. Op die vorderingen is afwijzend beschikt, op grond dat ingevolge de Act van 1996, uitgelegd in het licht van het arrest van 17 september 1997, Mosbæk (C-117/96, Jurispr. blz. I-5017), geen betalingsverplichting bestond.

13 Verzoekers in het hoofdgeding werkten bij Bell's bijkantoor te Avonmouth, bij Bristol. Dat bijkantoor was ingeschreven bij de Registrar of Companies for England and Wales, overeenkomstig Section 690 A en Schedule 21 A van de Companies Act 1985. Deze bepalingen geven in het interne recht van het Verenigd Koninkrijk uitvoering aan de inschrijvingsregels voor bijkantoren, neergelegd in de Elfde richtlijn (89/666/EEG) van de Raad van 21 december 1989 betreffende de openbaarmakingsplicht voor in een lidstaat opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder het recht van een andere staat vallen (PB L 395, blz. 36). Die inschrijving had echter niet tot gevolg, dat het bijkantoor te Avonmouth rechtspersoonlijkheid verkreeg.

14 Voor de verwijzende rechter betoogden verzoekers, dat hun situatie verschilt van die in de voormelde zaak Mosbæk, aangezien Bell over een permanente commerciële vertegenwoordiging in het Verenigd Koninkrijk beschikt, aldaar is geregistreerd voor de belasting, douane en sociale verzekeringen en in het Verenigd Koninkrijk sociale bijdragen heeft betaald voor de aldaar werkzame werknemers.

15 De Secretary of State daarentegen betoogde, dat de verplichting om de onvervulde aanspraken te honoreren, op het Ierse waarborgfonds rustte, aangezien de procedure ter gezamenlijke voldoening van de schuldeisers was ingeleid in Ierland. Deze uitlegging zou bovendien het voordeel hebben, dat overeenkomstig het doel van de richtlijn het waarborgfonds van slechts één lidstaat werd aangesproken.

16 Na in het licht van het arrest van 13 november 1990, Marleasing (C-106/89, Jurispr. blz. I-4135, punt 8), te hebben geoordeeld, dat er volgens de uitleggingsmethoden van nationaal recht geen betalingsverplichting van de Secretary of State jegens de verzoekers in het hoofdgeding bestaat uit hoofde van de Act van 1996, heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vraag gesteld:

"Wanneer

i) een werknemer in een lidstaat werkzaam is voor een werkgever die een vennootschap naar het recht van een andere lidstaat is, en

ii) de werkgever beschikt over een bijkantoor in de lidstaat waar de werknemer werkzaam is, en dat bijkantoor overeenkomstig de nationale bepalingen ter uitvoering van richtlijn 89/666/EEG van de Raad (Elfde richtlijn inzake vennootschapsrecht) is geregistreerd, hoewel het in die lidstaat niet tot vennootschap is verzelfstandigd en geen van de rechtspersoonlijkheid van de werkgever onderscheiden rechtspersoonlijkheid bezit, en

iii) zowel de werkgever als de werknemer socialezekerheidsbijdragen is verschuldigd in de lidstaat waar de werknemer werkzaam is,

is dan

a) het waarborgfonds van de lidstaat waar de procedure ter gezamenlijke voldoening van de schuldeisers is ingeleid, dan wel

b) het waarborgfonds van de lidstaat waar de werknemer werkzaam is en de werkgever over een permanente commerciële vertegenwoordiging beschikt,

ingevolge artikel 3 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, het voor de uit dien hoofde verschuldigde betalingen bevoegde waarborgfonds?"

De prejudiciële vraag

17 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, welk waarborgfonds ingevolge artikel 3 van de richtlijn bevoegd is om de onvervulde salarisaanspraken te honoreren, wanneer de betrokken werknemers in een lidstaat werkzaam zijn geweest bij het bijkantoor van een vennootschap die is opgericht volgens het recht van een andere lidstaat, waar die vennootschap haar zetel heeft en in staat van vereffening is verklaard.

18 Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk is het waarborgfonds van de lidstaat bevoegd, waar tot inleiding van een procedure ter gezamenlijke voldoening van de schuldeisers is besloten, dan wel waar de definitieve sluiting van de onderneming is geconstateerd. Deze uitlegging, die in overeenstemming is met voornoemd arrest Mosbæk, en het voordeel heeft van duidelijk en eenvoudig te zijn, dient algemeen te gelden in alle situaties waarin de insolvente werkgever is gevestigd in een andere lidstaat dan die waar de werknemers wonen en arbeid in loondienst verrichtten.

19 Verzoekers in het hoofdgeding, de Ierse, de Italiaanse en de Nederlandse regering en de Commissie betogen daarentegen, dat overeenkomstig het doel van de richtlijn de verplichting om de werknemers de hun verschuldigde bedragen te betalen, rust op het waarborgfonds van de lidstaat waar de werknemer arbeid in loondienst verrichtte en waar de werkgever over een permanente commerciële vertegenwoordiging beschikte. Op dit punt zouden de omstandigheden van het hoofdgeding duidelijk afwijken van die in de zaak Mosbæk, aangezien Bell in het Verenigd Koninkrijk niet alleen een bijkantoor had en geregistreerd was overeenkomstig richtlijn 89/666, maar ook over bedrijfsruimte of andere activa beschikte en de salarissen van de werknemers via haar bijkantoor betaalde, onder inhouding van de naar Brits recht verschuldigde belastingen en socialezekerheidsbijdragen.

20 De richtlijn heeft tot doel, een minimum aan bescherming te waarborgen aan de werknemers die met insolventie van hun werkgever geconfronteerd worden. Deze waarborg is volgens artikel 3 van de richtlijn gelegen in het veilig stellen van de voldoening van onvervulde aanspraken van werknemers voortvloeiend uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en betrekking hebbend op het loon over de vóór een bepaalde datum vallende periode.

21 Is de werkgever in een enkele lidstaat gevestigd, dan is volgens de richtlijn het waarborgfonds van de lidstaat van de plaats van vestiging bevoegd voor de voldoening van de onvervulde aanspraken van de werknemers.

22 Wanneer de werkgever over meerdere vestigingen in verschillende lidstaten beschikt, zoals in het hoofdgeding, moet voor het bepalen van het bevoegde waarborgfonds - als aanvullend criterium en gezien het sociale doel van de richtlijn - worden verwezen naar de plaats waar de werknemers arbeid verrichtten. Deze plaats stemt immers in de meeste gevallen overeen met de hun vertrouwde sociale en taalkundige omgeving.

23 Anders dan in de situatie in de voormelde zaak Mosbæk, waarin de insolvente werkgever geen enkele vestiging had in de lidstaat waar de werknemer zijn arbeid verrichtte, was in het hoofdgeding de betrokken werkgever op het Britse grondgebied gevestigd, aangezien hij te Avonmouth een bijkantoor had met meer dan 200 werknemers, waaronder verzoekers in het hoofdgeding. In een dergelijk geval rust de verplichting tot voldoening van de onvervulde aanspraken op het fonds van de lidstaat waar het bijkantoor is gevestigd.

24 Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat wanneer werknemers die het slachtoffer van insolventie van hun werkgever zijn geworden, in een lidstaat werkzaam zijn geweest bij het bijkantoor van een vennootschap die is opgericht naar het recht van een andere lidstaat, waar die vennootschap haar zetel heeft en in staat van vereffening is verklaard, het ingevolge artikel 3 van de richtlijn bevoegde fonds om de onvervulde aanspraken van die werknemers te honoreren, het fonds is van de staat waar zij hun werkzaamheden verrichtten.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

25 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Ierse, de Italiaanse en de Nederlandse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Industrial Tribunal, Bristol, bij beschikking van 6 mei 1998 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Wanneer werknemers die het slachtoffer van insolventie van hun werkgever geworden zijn, in een lidstaat werkzaam zijn geweest bij het bijkantoor van een vennootschap die is opgericht naar het recht van een andere lidstaat, waar die vennootschap haar zetel heeft en in staat van vereffening is verklaard, dan is het ingevolge artikel 3 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, bevoegde fonds om de onvervulde aanspraken van die werknemers te honoreren, het fonds van de staat waar zij hun werkzaamheden verrichtten.

Top