EUR-Lex Ingång till EU-rätten

Tillbaka till EUR-Lex förstasida

Det här dokumentet är ett utdrag från EUR-Lex webbplats

Dokument 61998CJ0164

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 27 januari 2000.
DIR International Film Srl, Nostradamus Enterprises Ltd, Union PN Srl, United International Pictures BV, United International Pictures AB, United International Pictures APS, United International Pictures A/S, United International Pictures EPE, United International Pictures OY en United International Pictures y Cía SRC tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
MEDIA-programma - Voorwaarden voor verstrekken van leningen - Beoordelingsbevoegdheid - Motivering.
Zaak C-164/98 P.

Jurisprudentie 2000 I-00447

ECLI-nummer: ECLI:EU:C:2000:48

61998J0164

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 27 januari 2000. - DIR International Film Srl, Nostradamus Enterprises Ltd, Union PN Srl, United International Pictures BV, United International Pictures AB, United International Pictures APS, United International Pictures A/S, United International Pictures EPE, United International Pictures OY en United International Pictures y Cía SRC tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - MEDIA-programma - Voorwaarden voor verstrekken van leningen - Beoordelingsbevoegdheid - Motivering. - Zaak C-164/98 P.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-00447


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Trefwoorden


1 Cultuur - Communautaire programma's - MEDIA-programma - Aanvragen tot financiering van distributie van films - Voorwaarden om voor financiering in aanmerking te komen - Beoordelingsvrijheid van Commissie - Vereiste van overeenkomst tussen drie verschillende distributeurs om film in bioscoop uit te brengen - Begrip "verschillende distributeurs" - Uitlegging - Inaanmerkingneming van context en gebruikelijke betekenis van termen - Distributeurs die voordien niet nauw en permanent samenwerkten

(Besluit 90/685 van de Raad)

2 Cultuur - Communautaire programma's - MEDIA-programma - Toekenning van steun - Voorwaarde - Verenigbaarheid van steun met artikel 85 van Verdrag (thans artikel 81 EG)

[EG-Verdrag, art. 85, 86 en 93 (thans art. 81 EG, 82 EG en 88 EG)]

3 Beroep tot nietigverklaring - Bevoegdheid van gemeenschapsrechter - Uitlegging van motivering van administratieve handeling - Grenzen

[EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG) en 174 (thans art. 231 EG)]

Samenvatting


1 In het kader van de tenuitvoerlegging van het door besluit 90/685 van de Raad geregelde actieprogramma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in Europa (MEDIA) bepalen de richtsnoeren van het orgaan dat de Commissie bijstaat bij de financiële tenuitvoerlegging van dit programma - het European Film Distribution Office (EFDO) - de voorwaarden om in aanmerking te komen voor financiële bijstand van de Gemeenschap.

De omstandigheid dat die door het EFDO opgestelde voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen bestaan en door de Commissie zijn goedgekeurd, sluit nog niet uit dat de Commissie enige vrijheid heeft bij het beoordelen of de financieringsaanvragen in aanmerking komen.

Met betrekking tot aanvragen voor financiering van de distributie van films eist punt III.1, sub a, van de richtsnoeren dat ten minste drie verschillende distributeurs uit ten minste drie verschillende landen van de Europese Unie of uit landen waarmee een samenwerkingsovereenkomst is gesloten, ermee instemmen een film in de bioscoop uit te brengen, en hun aanvraag vóór dezelfde einddatum indienen.

Bij gebreke van enige definitie van het begrip "verschillende distributeurs" in de richtsnoeren moet de betekenis en de draagwijdte van die termen worden bepaald met inachtneming van de algemene context waarin zij worden gebruikt en in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis.

Het Gerecht heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Commissie de voorwaarde inzake de drie verschillende distributeurs kon uitleggen en toepassen onder verwijzing naar de doelstellingen van het MEDIA-programma zoals deze blijken uit de mededeling van de Commissie over het audiovisuele beleid en uit besluit 90/685 en dus mocht eisen dat aanvragen voor financiering van de distributie van films, om voor bijstand in aanmerking te komen, worden ingediend door ten minste drie distributeurs die voordien niet nauw en permanent samenwerkten.

(cf. punten 22-27)

2 De coherentieregels die eisen dat de Commissie aan het einde van de procedure van artikel 93 van het Verdrag (thans artikel 88 EG) een steunmaatregel van een staat niet goedkeurt zonder na te gaan of de begunstigde van de steun niet in strijd met de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (thans artikelen 81 EG en 82 EG) handelt, eisen in het kader van de tenuitvoerlegging van het door besluit 90/685 van de Raad geregelde MEDIA-programma dat geen gemeenschapssteun wordt verleend aan een gezamenlijke onderneming zolang niet is onderzocht of die steun verenigbaar is met artikel 85 van het Verdrag.

(cf. punten 29, 30)

3 In het kader van de wettigheidstoetsing krachtens artikel 173 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) zijn het Hof en het Gerecht bevoegd te beslissen op beroepen wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid. Artikel 174 van het Verdrag (thans artikel 231 EG) bepaalt dat indien het beroep gegrond is, de betwiste handeling nietig wordt verklaard. Het Hof en het Gerecht kunnen dus in geen geval hun eigen motivering in de plaats stellen van die van de instelling die de bestreden handeling heeft verricht.

In het kader van een beroep tot nietigverklaring kan het Gerecht de motivering van de bestreden handeling weliswaar anders uitleggen dan de betrokken instelling, en in bepaalde omstandigheden de formele motivering van die instelling zelfs verwerpen, doch niet wanneer de materiële elementen zulks niet rechtvaardigen.

Moet derhalve worden vernietigd het arrest waarin het Gerecht wegens een verkeerde opvatting van de inhoud van het bestreden besluit zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die van de instelling die de handeling heeft verricht.

(cf. punten 38, 42, 48-49)

Partijen


In zaak C-164/98 P,

DIR International Film Srl, gevestigd te Rome (Italië),

Nostradamus Enterprises Ltd, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),

Union PN Srl, gevestigd te Rome,

United International Pictures BV, gevestigd te Amsterdam (Nederland),

United International Pictures AB, gevestigd te Stockholm (Zweden),

United International Pictures ApS, gevestigd te Kopenhagen (Denemarken),

United International Pictures A/S, gevestigd te Oslo (Noorwegen),

United International Pictures EPE, gevestigd te Athene (Griekenland),

United International Pictures OY, gevestigd te Helsinki (Finland), en

United International Pictures y Cía SRC, gevestigd te Madrid (Spanje),

vertegenwoordigd door A. Vandencasteele en O. Speltdoorn, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

rekwiranten,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 19 februari 1998, DIR International Film e.a./Commissie (T-369/94 en T-85/95, Jurispr. blz. II-357), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: R. Schintgen, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, G. Hirsch (rapporteur) en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber

griffier: L. Hewlett, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 6 mei 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 juli 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij op 27 april 1998 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift hebben DIR International Film Srl, Nostradamus Enterprises Ltd, Union PN Srl, United International Pictures BV, United International Pictures AB, United International Pictures ApS, United International Pictures A/S, United International Pictures EPE, United International Pictures OY en United International Pictures y Cía SRC krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 februari 1998, DIR International Film e.a./Commissie (T-369/94 en T-85/95, Jurispr. blz. II-357; hierna: "bestreden arrest"), houdende verwerping van hun beroep tot nietigverklaring van het besluit van het European Film Distribution Office - Europäisches Filmbüro eV (hierna: "EFDO"). Bij dit besluit, dat aan rekwiranten was bekendgemaakt bij schrijven van 10 januari 1995, was hun financieringsaanvraag afgewezen (hierna: "litigieus besluit").

Het rechtskader, de feiten en het procesverloop

2 In het bestreden arrest zijn het rechtskader en de aan het geschil ten grondslag liggende feiten als volgt weergegeven:

"1 Op 21 december 1990 aanvaardde de Raad besluit 90/685/EEG, betreffende de tenuitvoerlegging van een actieprogramma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in Europa (MEDIA) (1991-1995) (PB L 380, blz. 37; hierna: $besluit 90/635'). MEDIA is een letterwoord voor $mesures pour encourager le développement de l'industrie audiovisuelle' (programma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie). Om te beginnen wordt in het besluit vastgesteld, dat het volgens de Europese Raad van het grootste belang is om de audiovisuele capaciteit van Europa te vergroten (eerste overweging van de considerans). Vervolgens wordt verklaard, dat de Raad nota heeft genomen van de mededeling van de Commissie, vergezeld van twee voorstellen voor een besluit van de Raad inzake een actieprogramma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in Europa $MEDIA' 1991-1995 [COM(90) 132 def. van 4 mei 1990, niet bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen; hierna: $mededeling over het audiovisuele beleid'] (achtste overweging van de considerans). Voorts wordt beklemtoond, dat de Europese audiovisuele industrie de versnippering van de markten te boven moet komen en haar structurele voorzieningen op het gebied van productie en distributie moet aanpassen, aangezien deze te kleinschalig en te weinig rendabel zijn (veertiende overweging van de considerans), en dat in dit verband bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de kleine en middelgrote ondernemingen (vijftiende overweging van de considerans).

2 Artikel 2 van besluit 90/685 noemt de doelstellingen van het MEDIA-programma:

- bijdragen aan het creëren van een gunstig klimaat waarin de ondernemingen van de Gemeenschap naast die van de andere Europese landen een stuwende functie vervullen;

- het stimuleren en vergroten van het vermogen om Europese audiovisuele producten op concurrerende voorwaarden aan te bieden, met name rekening houdende met de rol en de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen, de wettige belangen van allen die beroepshalve meewerken aan de oorspronkelijke totstandbrenging van deze producten en de situatie van de landen met een geringere audiovisuele productiecapaciteit en/of een beperkt geografisch en taalgebied in Europa;

- het uitbreiden van de uitwisselingen van films en audiovisuele programma's in Europa en het maximaal exploiteren van de verschillende in Europa bestaande of te creëren distributiemiddelen met het oog op een grotere rentabiliteit van de investeringen, een ruimere verspreiding en het bereiken van een breder publiek;

- het versterken van de positie van de Europese productie- en distributieondernemingen op de wereldmarkten;

- het bevorderen van de toegang tot en het gebruik van de nieuwe, inzonderheid Europese communicatietechnologieën in de productie en distributie van audiovisuele werken;

- het stimuleren van een alomvattende aanpak die het mogelijk maakt om de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende audiovisuele sectoren in aanmerking te nemen;

- zorgen voor de complementariteit van de maatregelen die enerzijds op Europees niveau en anderzijds op nationaal niveau ten uitvoer worden gelegd;

- in overleg met de in de lidstaten bestaande instellingen bijdragen aan het tot stand brengen van de voorwaarden waarin de ondernemingen van de audiovisuele sector ten volle profijt kunnen trekken van de voordelen van de ongedeelde markt, met name door de betrokken bedrijfskringen verder te bekwamen op het gebied van de economische en commerciële bedrijfsvoering.

3 Verder stelde de Commissie in haar mededeling over het audiovisuele beleid (blz. 9) vast, dat [EFDO], een te Hamburg (Duitsland) geregistreerde vereniging, meewerkt $aan het creëren van netwerken voor codistributie door de samenwerking tussen de maatschappijen, die vroeger elk afzonderlijk opereerden op hun nationale grondgebied, te bevorderen'.

4 Krachtens artikel 7, lid 1, van besluit 90/685 is de Commissie verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van het MEDIA-programma. Volgens punt 1.1 van bijlage I bij besluit 90/685 is een van de mechanismen voor de tenuitvoerlegging van het MEDIA-programma het aanzienlijk ontwikkelen van de actie van het EFDO bij het ondersteunen van de transnationale distributie van Europese films in de bioscopen.

5 In dat kader sloot de Commissie met EFDO overeenkomsten over de financiering van de tenuitvoerlegging van het MEDIA-programma. Een kopie van de overeenkomst voor 1994, die in casu relevant is, is bij het dossier gevoegd (hierna: $overeenkomst van 1994').

6 Artikel 3, lid 2, van die overeenkomst verwijst naar de in bijlage 3 omschreven samenwerkingsmodaliteiten, die integraal deel uitmaken van de overeenkomst. De Commissie heeft ook die samenwerkingsmodaliteiten bij het dossier gevoegd. Daarin is met name bepaald, dat de vertegenwoordigers van de Commissie vooraf hun goedkeuring moeten geven voor elk aspect van de tenuitvoerlegging van het MEDIA-programma, en met name $in het algemeen voor elke onderhandeling die gevolgen kan hebben voor de relaties tussen de Commissie en politieke organen en/of beroepsorganisaties' (lid 1, sub g).

7 EFDO werkt volgens richtsnoeren die door hem zelf worden opgesteld en op niet nader omschreven wijze door de Commissie worden goedgekeurd. De versie van die richtsnoeren van 15 februari 1994 is eveneens bij het dossier gevoegd. Volgens die richtsnoeren beheert EFDO een fonds dat aan filmdistributeurs renteloze leningen toekent ten bedrage van 50 % van de geraamde distributiekosten, die slechts moeten worden terugbetaald indien de geraamde kosten door de film worden goedgemaakt in het land waarvoor de lening is verstrekt. De lening moet het risico van de distributie van films beperken en draagt bij tot de exploitatie van films die bij gebreke van die financiering weinig kans maken om in de bioscoop te worden vertoond. Het selectiecomité van EFDO beslist over de leningaanvragen.

(...)

12 Ten slotte kan een steunaanvraag op grond van punt VI.3 van de richtsnoeren zonder motivering worden afgewezen, indien EFDO rechtstreeks of zijdelings kennis krijgt van enig feit dat doet vermoeden dat de lening niet naar behoren zal of kan worden terugbetaald.

13 De eerste en de derde verzoekster, DIR International Film Srl en Union PN Srl, zijn producent van de Italiaanse film $Maniaci Sentimentali'. De tweede verzoekster, Nostradamus Enterprises Ltd, is producent van de film $Nostradamus', een Engels-Duitse coproductie. De hoofdactiviteit van de vierde verzoekster, United International Pictures BV (hierna: $UIP'), een joint venture van Paramount Communications Inc. (een Amerikaanse vennootschap), MCA Inc. (een Japanse vennootschap) en Metro-Goldwyn-Mayer Inc. (een Franse vennootschap), waarin zij bij het instellen van het beroep een gelijk aandeel hadden, is de distributie van speelfilms in de gehele wereld behalve in de Verenigde Staten, Puerto Rico en Canada. (...) United International Pictures AB (Zweden), United International Pictures ApS (Denemarken), United International Pictures A/S (Noorwegen), United International Pictures EPE (Griekenland), United International Pictures OY (Finland) en United International Pictures y Cía SRC (Spanje) zijn dochterondernemingen van UIP die in hun respectieve landen de plaatselijke distributie verzorgen (hierna: $dochterondernemingen').

14 Op verzoek van de producenten van de film $Maniaci Sentimentali' diende UIP op 28 juli 1994 bij EFDO aanvragen in voor de financiering van de distributie van die film door haar respectieve dochterondernemingen in Noorwegen, Finland, Zweden, Denemarken, Griekenland en Spanje (en van de distributie in Portugal voor rekening van Filmes Lusomundo SARL, een niet met UIP verbonden vennootschap).

15 Op verzoek van de producent van de film $Nostradamus' diende UIP op dezelfde datum bij EFDO een aanvraag in voor de financiering van de distributie van die film door haar respectieve dochterondernemingen in Noorwegen, Finland, Zweden en Denemarken.

16 Uit de op verzoek van het Gerecht bij het dossier gevoegde briefwisseling tussen EFDO en de Commissie blijkt, dat de Commissie zich er bij faxbericht van 7 september 1994 tegen verzette, dat EFDO besliste op de door de dochterondernemingen van UIP ingediende financieringsaanvragen alvorens zij een besluit had genomen over het verzoek van UIP om verlenging van haar ontheffing. Bij een ander faxbericht van dezelfde dag verzocht de Commissie EFDO opnieuw om die dag $niet op die aanvragen te beslissen, maar dit uit te stellen totdat de Commissie een definitief besluit [had] genomen in het door haar behandelde dossier UIP'.

17 Op 12 september 1994 ontvingen de dochterondernemingen van UIP per faxbericht een brief van EFDO waarin werd meegedeeld, dat "het comité van EFDO zijn beslissing over hun aanvraag in verband met de films $Nostradamus' en $Maniaci Sentimentali' [had] uitgesteld totdat de Europese Commissie een algemene beschikking heeft vastgesteld over de status van UIP in Europa" (hierna: $litigieuze brieven'). Volgens partijen werd met die algemene beschikking gedoeld op de beschikking die de Commissie moest vaststellen op het verzoek van UIP om verlenging van de krachtens artikel 85, lid 3, EG-Verdrag verleende ontheffing voor de tussen de drie moedermaatschappijen gesloten overeenkomst tot oprichting van de joint venture en de aanverwante overeenkomsten, die in hoofdzaak de productie en de distributie van speelfilms betroffen. De ontheffing die was verleend bij beschikking 89/467/EEG van de Commissie van 12 juli 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/30.566-UIP) (PB L 226, blz. 25; hierna: $beschikking 89/467'), gold tot 26 juli 1993.

18 Na ontvangst van de litigieuze brieven namen de eerste vier verzoeksters contact op met de vertegenwoordigers van EFDO en de Commissie, teneinde hun onvrede te uiten, bepaalde inlichtingen en stukken te vragen en een heronderzoek van de aanvragen te verkrijgen. De vertegenwoordigers van UIP namen eveneens contact op met het lid van de Commissie, belast met culturele zaken, J. de Deus Pinheiro, en vroegen hem stappen te ondernemen opdat de aanvragen werden heroverwogen. Nadat hij had vernomen dat het dossier aan het directoraat-generaal Concurrentie was overgedragen, schreef de raadsman van UIP voorts naar het lid van de Commissie, belast met het mededingingsbeleid, K. Van Miert, en vroeg hem om bepaalde inlichtingen. Deze laatste antwoordde, dat er geen verband bestond tussen de procedure betreffende het verzoek van UIP om verlenging van de ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag en de procedure voor toekenning van subsidie door EFDO. Ter terechtzitting stelde de Commissie, dat deze verklaring van de heer Van Miert enkel betekende, dat UIP in geen geval een besluit van EFDO tot toekenning van een lening kon aanvoeren om haar verzoek om verlenging van de ontheffing te rechtvaardigen.

19 Daar deze contacten niet tot het gewenste resultaat leidden, hebben verzoeksters op 16 november 1994 beroep ingesteld tegen de litigieuze brieven.

20 $Naar aanleiding van protesten van UIP' werden de aanvragen om financiering op 5 december 1994 door het comité van EFDO onderzocht en afgewezen. Dit besluit is aan UIP meegedeeld bij brief van EFDO van 10 januari 1995 (hierna: $litigieus besluit').

21 Blijkens de briefwisseling tussen EFDO en de Commissie, die de Commissie op verzoek van het Gerecht bij het dossier heeft gevoegd, had de Commissie EFDO op een niet nader genoemde datum voorgesteld, de aanvragen van verzoeksters af te wijzen, op grond dat zij niet voor financiering in aanmerking kwamen omdat verschillende dochterondernemingen van eenzelfde distributeur niet konden worden aangemerkt als $verschillende distributeurs' in de zin van de richtsnoeren van EFDO.

22 Volgens het litigieuze besluit, dat is opgesteld door de diensten van EFDO, werden de aanvragen afgewezen, omdat $de Commissie van de Europese Unie nog geen besluit heeft genomen over de toekomstige status van UIP. Daar bij de overeenkomsten voor leningen van EFDO ervan wordt uitgegaan, dat de gesteunde films gedurende een periode van vijf jaar in de bioscoop worden vertoond, was een ander besluit niet mogelijk zonder inmenging in de procedure van UIP tegen de Commissie van de Europese Unie. Bovendien is het comité van EFDO van mening, dat UIP niet geheel voldoet aan de hierna omschreven doelstelling van het MEDIA-programma: "creëren van netwerken voor codistributie door de samenwerking tussen de maatschappijen, die vroeger elk afzonderlijk opereerden op hun nationale grondgebied, te bevorderen" (actieprogramma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in Europa "MEDIA" 1991-1995).'"

3 Op 16 maart 1995 stelden rekwiranten beroep in tot nietigverklaring van het litigieuze besluit.

4 Voor het Gerecht voerden zij drie middelen aan. Het eerste middel betrof schending van de selectiecriteria in de richtsnoeren van EFDO. Rekwiranten meenden, dat hun financieringsaanvragen volledig aan de in die richtsnoeren genoemde voorwaarden voldeden en dat EFDO niet over een discretionaire bevoegdheid beschikte op grond waarvan het de aanvragen kon afwijzen. Met hun tweede middel stelden rekwiranten, dat het litigieuze besluit indruiste tegen de filosofie en de doelstellingen van het MEDIA-programma en daarom in strijd was met besluit 90/685. Het feit dat een distributeur niet voor EFDO-steun in aanmerking komt omdat de Commissie nog niet heeft beslist, of een ontheffing uit hoofde van artikel 85, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 3, EG) al dan niet wordt verlengd, maakt de distributie van films in Europa minder efficiënt. Het derde middel klaagde over ontoereikende motivering van het litigieuze besluit. Volgens rekwiranten kon noch het streven van EFDO om zich niet te mengen in de gerechtelijke procedure die UIP in verband met artikel 85 van het Verdrag tegen de Commissie had ingeleid, noch de verklaring dat het MEDIA-programma tot doel had netwerken voor codistributie te creëren door de samenwerking te bevorderen tussen maatschappijen die vroeger elk afzonderlijk op hun nationale grondgebied opereerden, als afdoende, duidelijke en relevante motivering in de zin van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) worden aangemerkt.

Het bestreden arrest

5 In het bestreden arrest besliste het Gerecht, dat op het beroep in zaak T-369/94 niet behoefde te worden beslist, verwierp het het beroep in zaak T-85/95 en verwees het rekwiranten in de kosten.

6 Om te beginnen oordeelde het Gerecht in de punten 52 en 53 van het bestreden arrest, dat de besluiten van EFDO op in het kader van het MEDIA-programma ingediende financieringsaanvragen aan de Commissie konden worden toegerekend, omdat i) krachtens artikel 7, lid 1, van besluit 90/685 de Commissie verantwoordelijk is voor de uitvoering van het MEDIA-programma, ii) blijkens het arrest van het Hof van 13 juni 1958, Meroni/Hoge Autoriteit (9/56, Jurispr. blz. 9, 49), een overdracht van bevoegdheden tezamen met een beoordelingsvrijheid die een ruime discretionaire bevoegdheid inhoudt, onaanvaardbaar is, en iii) voor alle EFDO-besluiten de voorafgaande instemming van de Commissie vereist is.

7 Vervolgens overwoog het Gerecht in punt 91 van het bestreden arrest, dat de Commissie en EFDO de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet hadden overschreden door zich op het standpunt te stellen dat de toekenning van financiële middelen van de Gemeenschap voor de distributie van films moest bijdragen tot het creëren van voorheen niet bestaande netwerken van distributeurs in Europa. In punt 94 van het bestreden arrest oordeelde het Gerecht dan ook, dat zij mochten eisen dat aanvragen, om voor financiering van de distributie van films in het kader van het MEDIA-programma in aanmerking te komen, werden ingediend door ten minste drie distributeurs die voordien niet nauw en permanent samenwerkten.

8 Voorts verklaarde het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest, dat ten aanzien van de distributie van de film "Nostradamus" aan de in de richtsnoeren gestelde voorwaarden was voldaan. In punt 101 stelde het echter vast, dat ofschoon de Commissie tijdens de gerechtelijke procedure had verklaard, dat het feit dat UIP betrokken was in een procedure betreffende de verlenging van een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag, voor EFDO als zodanig geen reden was geweest om de aanvragen af te wijzen, en dat de afwijzing gerechtvaardigd was omdat het door de onduidelijke status van UIP onzeker was of de dochterondernemingen de lening konden terugbetalen, de onduidelijke status van UIP en haar dochterondernemingen inderdaad de reden was voor de afwijzing van de leningaanvragen; deze onzekerheid hield verband met de lopende procedure krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag.

9 In punt 122 van het bestreden arrest oordeelde het Gerecht ten slotte, dat het litigieuze besluit toereikend gemotiveerd moest worden geacht.

De hogere voorziening

10 Tot staving van hun hogere voorziening voeren rekwiranten drie middelen aan.

11 Zij stellen in de eerste plaats, dat het Gerecht het recht heeft geschonden door aan te nemen, dat de Commissie over een discretionaire bevoegdheid beschikte om te beoordelen, of de aanvragen om EFDO-financiering daarvoor in aanmerking kwamen.

12 In de tweede plaats voeren zij aan, dat het Gerecht in strijd met de artikelen 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) en 190 van het Verdrag zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die welke de Commissie voor haar besluit over de financiering van de film "Nostradamus" heeft gegeven.

13 In de derde plaats betogen zij, dat het standpunt van het Gerecht, dat structuren die mogelijk onverenigbaar zijn met de mededingingsregels en waarvoor geen ontheffingsbesluit geldt, zich in een "onzekere" en "zeer precaire" rechtspositie bevinden en derhalve niet voor financiële steun in aanmerking komen, hoe dan ook niet strookt met verordening nr. 17 van de Raad, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204).

14 De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening ongegrond te verklaren.

Het eerste middel

15 Rekwiranten wijzen om te beginnen op punt 82 van het bestreden arrest: "Vaststaat, dat de richtsnoeren van EFDO door de Commissie zijn goedgekeurd in het kader van de tenuitvoerlegging van het bij besluit 90/685 geregelde MEDIA-programma. Gelet op de plaats van deze richtsnoeren in het stelsel van het MEDIA-programma en op het feit dat de Commissie, die zich ter rechtvaardiging van het litigieuze besluit op de regels daarvan beroept, deze als bindende regels beschouwt die een rechtsbron zijn voor de tenuitvoerlegging van het programma, zijn de richtsnoeren van EFDO, net als besluit 90/685, rechtsregels waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging moet waarborgen."

16 Volgens rekwiranten bevatten die richtsnoeren een limitatieve opsomming van de voorwaarden voor EFDO-financiering en schrijven zij voor, dat financieringsaanvragen die in principe in aanmerking komen, slechts kunnen worden afgewezen, indien EFDO rechtstreeks of zijdelings kennis krijgt van enig feit dat doet vermoeden dat de lening niet naar behoren zal of kan worden terugbetaald.

17 Het Gerecht heeft huns inziens dan ook ten onrechte een discretionaire bevoegdheid van de Commissie aangenomen om ten aanzien van aanvragen voor EFDO-financiering de - niet in de richtsnoeren voorkomende - voorwaarde te stellen, dat deze moesten worden ingediend door ten minste drie distributeurs die voordien niet nauw en permanent samenwerkten, en om in aanmerking komende aanvragen afkomstig van met de mededingingsregels onverenigbare structuren af te wijzen.

18 Naar het oordeel van de Commissie valt het eerste middel in twee onderdelen uiteen.

19 Wat het eerste onderdeel betreft - de deelneming van drie distributeurs die voordien niet nauw en permanent samenwerkten - meent de Commissie, dat een nadere toelichting van de klacht van rekwiranten ontbreekt.

20 Ten aanzien van het tweede onderdeel stelt de Commissie, dat het Gerecht zijn oordeel, dat zij mag weigeren gevolg te geven aan financieringsaanvragen van structuren die mogelijk onverenigbaar zijn met de mededingingsregels, heeft gebaseerd op het hoofddoel van het MEDIA-programma, te weten het bevorderen van de ontwikkeling van een sterke audiovisuele industrie.

21 Verder wijst zij erop, dat het Hof reeds heeft uitgemaakt, dat de Commissie bij de toepassing van een bepaling van gemeenschapsrecht tevens moet toezien op de juiste toepassing van de andere verdragsbepalingen (arrest van 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203, punten 41 en 42). Toekenning van financiering aan de dochterondernemingen van UIP hoefde weliswaar juridisch geen beletsel te zijn om naderhand afwijzend te beslissen op het ingevolge artikel 85, lid 3, van het Verdrag door de drie moedermaatschappijen ingediende ontheffingsverzoek voor de joint-ventureovereenkomst doch dit neemt niet weg, dat de Commissie principieel de mogelijkheid moet hebben ongerijmdheden die zich bij de toepassing van de verschillende bepalingen van gemeenschapsrecht kunnen voordoen, te voorkomen.

22 Wat in de eerste plaats de toepassing van de voorwaarden voor EFDO-financiering betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt, dat de omstandigheid dat deze voorwaarden bestaan en door de Commissie zijn goedgekeurd, op zich niet voldoende is om iedere beoordelingsbevoegdheid van de Commissie uit te sluiten.

23 In feite dient te worden nagegaan of, gelet op de redactie van genoemde voorwaarden, het Gerecht terecht heeft aanvaard, dat de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid beschikt op grond waarvan zij kan eisen dat de aanvragen voor EFDO-financiering worden ingediend door ten minste drie distributeurs die voordien niet nauw en permanent samenwerkten.

24 Punt III.1, sub a, van de ten tijde van de feiten van kracht zijnde richtsnoeren schrijft voor, dat ten minste drie verschillende distributeurs uit ten minste drie verschillende landen van de Europese Unie of uit landen waarmee een samenwerkingsovereenkomst is gesloten, ermee moeten instemmen een film in de bioscoop uit te brengen, en dat zij hun aanvraag vóór dezelfde einddatum moeten indienen.

25 Het begrip "verschillende distributeurs" wordt in de richtsnoeren evenwel niet nader gedefinieerd.

26 Volgens vaste rechtspraak moet de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het gemeenschapsrecht geen definitie geeft, worden bepaald met inachtneming van de algemene context waarin zij worden gebruikt en in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis (zie, onder meer, arrest van 27 januari 1988, Denemarken/Commissie, 349/85, Jurispr. blz. 169, punt 9).

27 Het Gerecht heeft derhalve terecht geoordeeld, dat de Commissie de voorwaarde ter zake van de drie verschillende distributeurs kon uitleggen en toepassen onder verwijzing naar de doelstellingen van het MEDIA-programma zoals deze blijken uit de mededeling van de Commissie over het audiovisuele beleid en uit besluit 90/685 en die zijn weergegeven in de punten 86 tot en met 93 van het bestreden arrest, en dus mocht eisen, dat financieringsaanvragen voor de distributie van films, om in aanmerking te komen, werden ingediend door ten minste drie distributeurs die voordien niet nauw en permanent samenwerkten.

28 Wat in de tweede plaats de bevoegdheid betreft om financieringsaanvragen afkomstig van mogelijk met de mededingingsregels onverenigbare structuren af te wijzen, zij opgemerkt dat de richtsnoeren, anders dan rekwiranten stellen, de bevoegdheid om in aanmerking komende financieringsaanvragen af te wijzen, niet beperken tot het geval waarin EFDO rechtstreeks of zijdelings kennis krijgt van enig feit dat doet vermoeden dat de lening niet naar behoren zal of kan worden terugbetaald. Punt VI.3 van de richtsnoeren bepaalt enkel, dat EFDO in dat geval de ingediende aanvragen zonder motivering kan afwijzen.

29 Verder heeft het Hof uitgemaakt, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, dat omwille van de samenhang de Commissie aan het einde van de procedure van artikel 93 EG-Verdrag (thans artikel 88 EG) een steunmaatregel van een staat niet kan goedkeuren zonder na te gaan, of de begunstigde van de steun niet in strijd handelt met artikel 85 van het Verdrag en artikel 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG) (zie, onder meer, arrest Matra/Commissie, reeds aangehaald, punt 42).

30 Deze zelfde regels op het punt van de samenhang vereisen, dat geen gemeenschapssteun wordt verleend aan een gezamenlijke onderneming zolang niet is onderzocht, of zij verenigbaar is met artikel 85 van het Verdrag.

31 Het eerste middel is derhalve ongegrond.

Het tweede middel

32 Met de vaststelling dat UIP en haar dochterondernemingen niet als voor EFDO-financiering in aanmerking komende structuren konden worden aangemerkt - niet omdat onzeker was of zij de lening konden terugbetalen, maar omdat hun rechtspositie destijds volstrekt onzeker was, gezien de voor een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige overeenkomst vereiste ontheffing - heeft het Gerecht volgens rekwiranten een andere motivering aan het besluit gegeven, waartoe het in het kader van artikel 173 van het Verdrag niet bevoegd is.

33 Tevens wijzen rekwiranten erop, dat blijkens de rechtspraak van het Hof artikel 190 van het Verdrag, dat bepaalt dat de Commissie haar beschikkingen met redenen dient te omkleden, niet slechts op formele gronden berust, doch ten doel heeft partijen in staat te stellen voor hun rechten op te komen, het Hof in staat te stellen zijn taak uit te oefenen en de lidstaten en eventuele belanghebbende onderdanen in staat te stellen na te gaan, op welke wijze de Commissie het Verdrag heeft toegepast (arrest van 4 juli 1963, Duitsland/Commissie, 24/62, Jurispr. blz. 137, 149).

34 De mogelijkheid van de adressaat van een handeling om na te gaan op welke wijze de Commissie het Verdrag heeft toegepast, zou echter iedere betekenis verliezen, en zijn rechten van de verdediging zouden in het gedrang komen, indien de rechter die wijze van toepassing zou kunnen herschrijven.

35 Volgens de Commissie is er geen sprake van substitutie van gronden, doch heeft het Gerecht het litigieuze besluit enkel uitgelegd, zodat het Gerecht geen schending van artikel 173 van het Verdrag kan worden verweten.

36 Met betrekking tot de vermeende schending van artikel 190 van het Verdrag stelt de Commissie, dat rekwiranten haar uitlegging van het litigieuze besluit steeds hebben verworpen, zodat zij niet kunnen volhouden, op een bepaalde uitlegging te hebben vertrouwd die later niet rechtsgeldig bleek te zijn.

37 Subsidiair stelt de Commissie, dat indien het Hof mocht beslissen, dat het Gerecht het recht heeft geschonden door aan het litigieuze besluit een eigen uitleg te geven, het besluit in stand dient te blijven op basis van de uitlegging die de Commissie daaraan in de procedure voor het Gerecht heeft gegeven.

38 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof en het Gerecht in het kader van de wettigheidstoetsing krachtens artikel 173 van het Verdrag bevoegd zijn te beslissen op beroepen wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid. Artikel 174 EG-Verdrag (thans artikel 231 EG) bepaalt, dat indien het beroep gegrond is, de betwiste handeling nietig wordt verklaard. Het Hof en het Gerecht kunnen dus in geen geval hun eigen motivering in de plaats stellen van die van de instelling die de handeling heeft verricht.

39 In casu heeft het Gerecht in punt 105 van het bestreden arrest vastgesteld, dat "de aanvragen van de dochterondernemingen van UIP betreffende de distributie van de film $Nostradamus' (...) konden worden afgewezen op grond dat de rechtspositie van UIP en haar dochterondernemingen onzeker bleef zolang de Commissie niet had besloten om de krachtens artikel 85, lid 3, van het Verdrag aan UIP verleende ontheffing te verlengen. In het bijzonder mochten de Commissie en EFDO zich, in de uitoefening van hun discretionaire bevoegdheid, op het standpunt stellen, dat die maatschappijen, juist vanwege die onzekerheid niet als te ondersteunen structuren konden worden beschouwd, ook al hadden zij alle garanties voor de terugbetaling van de leningen geboden, vooral indien verlenging van de ontheffing zou worden geweigerd."

40 Blijkens met name punt 79 van het bestreden arrest heeft de Commissie in de procedure voor het Gerecht verklaard, dat het feit "dat UIP in een procedure betreffende de verlenging van een ontheffing op grond van artikel 85, lid 3, van het Verdrag betrokken was, (...) voor EFDO als zodanig geen reden [was] om de aanvragen af te wijzen".

41 Volgens haar hing de verwijzing in het litigieuze besluit naar de onzekere status van UIP in Europa namelijk ermee samen, dat twijfel bestond, of zij in staat was de lening van EFDO terug te betalen. Blijkens punt 79 van het bestreden arrest verklaarde de Commissie ter rechtvaardiging van de afwijzing van de gevraagde financiering, dat "aangezien alleen de dochterondernemingen van UIP en niet hun moedermaatschappijen de leningen van EFDO zouden hebben gekregen, het enigszins onzeker was of de dochterondernemingen zo nodig de steun konden terugbetalen".

42 In een beroep tot nietigverklaring kan het Gerecht de motivering van de bestreden handeling weliswaar anders uitleggen dan de betrokken instelling, en in bepaalde omstandigheden de formele motivering van die instelling zelfs verwerpen, doch niet wanneer de materiële elementen zulks niet rechtvaardigen.

43 In punt 101 van het bestreden arrest is het Gerecht voor zijn redenering uitgegaan van een citaat uit het litigieuze besluit: "de hoofdreden voor de afwijzing van de aanvragen was evenwel, dat de Commissie nog geen $besluit had genomen over de toekomstige status van UIP [in Europa], en dat onmogelijk een ander besluit kon worden genomen, zonder inmenging in de [ontheffings]procedure'".

44 Dit citaat blijkt evenwel onjuist te zijn.

45 De tekst van het litigieuze besluit zelf luidt: "... the Committee of EFDO turned down the applications of UIP for the films Maniaci Sentimentali and Nostradamus as it has not yet been decided by the Commission of the European Union what UIP's status will be in Europe in the future. Since EFDO's loan contracts are based on a five year period of theatrical release for the supported films, no other decision could be made in order not to interfere with the legal proceedings instituted by UIP against the Commission of the European Union".

46 In het litigieuze besluit wordt dus niet uitdrukkelijk naar de ontheffingsprocedure verwezen, maar naar de gerechtelijke procedure die UIP tegen de Commissie had ingeleid. Blijkens de stukken hadden UIP en haar dochterondernemingen op 16 november 1994 beroepen ingesteld tegen de litigieuze brieven waarbij EFDO hun had medegedeeld, dat zij haar beslissing op hun aanvraag betreffende de films "Nostradamus" en "Maniaci Sentimentali" had uitgesteld.

47 Het gevaar van inmenging waarvan in het litigieuze besluit wordt gesproken, had derhalve geen betrekking op de ontheffingsprocedure, maar op de bij het Gerecht aanhangige beroepen tot nietigverklaring.

48 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat het Gerecht de inhoud van het litigieuze besluit verkeerd heeft opgevat. Als gevolg daarvan kon het Gerecht voorbijgaan aan de uitlegging van de Commissie, die nadrukkelijk een verband legde tussen de onzekere status van UIP in Europa en het risico dat de verstrekte leningen niet konden worden terugbetaald, ook al sloot die uitlegging aan bij de logica van punt VI.3 van de richtsnoeren, dat blijkens punt 12 van het bestreden arrest bepaalde, dat de aanvragen zonder [specifieke] motivering konden worden afgewezen, indien EFDO vernam, dat de lening niet naar behoren zou of kon worden terugbetaald.

49 Uit het voorgaande volgt, dat het Gerecht het recht heeft geschonden door zijn eigen motivering in de plaats te stellen van die van het litigieuze besluit. Mitsdien moet het tweede middel gegrond worden verklaard en het bestreden arrest worden vernietigd.

Verwijzing van de zaak naar het Gerecht

50 Volgens artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG vernietigt het Hof in geval van gegrondheid van de hogere voorziening de beslissing van het Gerecht. Daarna kan het zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening naar het Gerecht verwijzen. In casu beschikt het Hof niet over gegevens om te kunnen beoordelen, of het gevaar bestond dat de door EFDO verstrekte lening voor de distributie van de film "Nostradamus" niet kon worden terugbetaald. Het geding is daarom niet in staat van wijzen, zodat de zaak moet worden verwezen naar het Gerecht.

Dictum


rechtdoende:

1) Vernietigt de punten 2 en 3 van het dictum van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 februari 1998, DIR International Film e.a./Commissie (T-369/94 en T-85/95).

2) Verwijst de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg.

3) Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.

Upp