Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61998CC0172

Conclusie van advocaat-generaal Cosmas van 28 januari 1999.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België.
Niet-nakoming - Artikel 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG) - Vrijheid van vestiging - Vereiste, voor toekenning van rechtspersoonlijkheid aan vereniging, van aanwezigheid van Belgische leden.
Zaak C-172/98.

Jurisprudentie 1999 I-03999

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1999:43

61998C0172

Conclusie van advocaat-generaal Cosmas van 28 januari 1999. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België. - Niet-nakoming - Artikel 6 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 12 EG) - Vrijheid van vestiging - Vereiste, voor toekenning van rechtspersoonlijkheid aan vereniging, van aanwezigheid van Belgische leden. - Zaak C-172/98.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-03999


Conclusie van de advocaat generaal


I - Inleiding

1 Met het onderhavige beroep krachtens artikel 169 EG-Verdrag verzoekt de Commissie het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk België, door een nationale wettelijke regeling te laten voortbestaan die voor de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van een vereniging eist, dat de raad van bestuur een Belgisch lid bevat of dat een minimumaantal leden de Belgische nationaliteit bezit, de krachtens artikel 6 EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

II - De relevante nationale bepalingen en het procesverloop

2 Volgens de Belgische wet van 25 oktober 1919 "tot verleening van rechtspersoonlijkheid aan de internationale vereenigingen met menschlievend, godsdienstig, wetenschappelijk, artistiek en paedagogisch doel", kan aan die verenigingen rechtspersoonlijkheid worden verleend, wanneer het bestuur ten minste één Belgisch lid bevat.

3 Volgens artikel 26 van de wet van 27 juni 1921 "waarbij aan de vereenigingen zonder winstgevend doel (...) rechtspersoonlijkheid wordt verleend", kan een vereniging zich tegenover derden niet op de rechtspersoonlijkheid beroepen, wanneer drie vijfde van de leden niet de Belgische nationaliteit bezit.

4 Bij brief van 25 maart 1996 wees de Commissie het Koninkrijk België erop, dat de twee voornoemde wetteksten haar niet verenigbaar leken met artikel 6 van het Verdrag, en verzocht zij het binnen een termijn van twee maanden zijn opmerkingen te maken.

5 Bij brief van 9 augustus 1996 deelde het Koninkrijk België de Commissie mee, dat zij voornemens was, de gewraakte wetten te wijzigen om aan de door de Commissie geformuleerde opmerkingen te voldoen. Te dien einde zond het haar op 26 februari 1997 twee voorontwerpen van wet, waarin die wijzigingen waren opgenomen.

6 Toen de Commissie vaststelde dat de gewraakte nationale bepalingen nog steeds van kracht waren, deed zij het Koninkrijk België op 19 juni 1997 een met redenen omkleed advies toekomen met het verzoek, binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving ervan de nodige maatregelen vast te stellen om zich naar artikel 6 van het Verdrag te voegen.

7 Het Koninkrijk België zond de Commissie op 11 augustus 1997 een ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 1921, en op 27 februari 1998 een voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 1919.

8 Toen de Commissie geen nauwkeurige informatie over de definitieve vaststelling van bepalingen tot wijziging van voornoemde wetten van 1919 en 1921 ontving, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld en het Hof verzocht, in de eerste plaats de niet-nakoming door het Koninkrijk België vast te stellen, en in de tweede plaats die staat in de kosten te verwijzen.

9 In zijn verweerschrift wijst het Koninkrijk België erop, dat de procedure tot vaststelling van de wijzigingswetten die het nationale recht met de vereisten van het gemeenschapsrecht in overeenstemming zullen brengen, aan de gang is; ook verbindt het zich ertoe, het Hof te informeren, zodra die procedure zal zijn beëindigd.

10 In repliek merkt de Commissie op, dat de Belgische regering stilzwijgend de onverenigbaarheid van de geldende nationale wettelijke regeling met het gemeenschapsrecht erkent.

III - De gegrondheid van het beroep

11 Om te beginnen zij erop gewezen, dat, zoals de Commissie terecht betoogt, de betrokken nationale wettelijke regeling duidelijk binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag valt, ofschoon zij verenigingen zonder winstoogmerk betreft. Hoewel die verenigingen niet tot doel hebben, de winst zo hoog mogelijk op te voeren of te herverdelen, kunnen zij tegen vergoeding diensten verrichten of inkomsten verwerven, en op die wijze aan het economisch leven deelnemen. Zij vallen dus onder de communautaire bepalingen inzake de vrijheid van vestiging.

12 Tegen die benadering zou kunnen worden aangevoerd, dat volgens artikel 58, tweede alinea, EG-Verdrag onder vennootschappen die het in artikel 52 EG-Verdrag geformuleerde recht van vestiging genieten, niet die worden verstaan, "welke geen winst beogen". Volgens de in het gemeenschapsrecht heersende rechtsleer moet het bestaan van een winstoogmerk, als zuiver gemeenschapsrechtelijk begrip, echter ruim worden uitgelegd. Zelfs rechtspersonen die het vergroten van hun winst niet tot hoofddoel hebben, genieten het recht van vestiging, voor zover zij aan het economisch leven deelnemen.

13 Die zienswijze heeft ook het Hof vertolkt in zijn arresten Walrave en Koch(1), Donà(2) en Steymann.(3) Het Hof is trouwens vaak verzocht, bepalingen van het gemeenschapsrecht toe te passen op gevallen waarin een economische activiteit werd uitgeoefend door marktdeelnemers zonder winstoogmerk.(4)

14 Uit het voorgaande volgt zeker niet, dat alle in de Belgische wetten van 1919 en 1921 bedoelde verenigingen, als potentiële deelnemers aan het economisch leven, binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen en op de vrijheid van vestiging aanspraak kunnen maken. Een aantal van hen vertoont echter de betrokken kenmerken, hetgeen betekent dat zij, uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht, een nadelige behandeling ondergaan, wat de erkenning van hun rechtspersoonlijkheid door het nationale recht betreft.(5) Bijgevolg valt de betrokken Belgische wettelijke regeling binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht.

15 Daarenboven volstaat het eraan te herinneren, dat volgens vaste rechtspraak de vraag of verplichtingen niet zijn nagekomen, moet worden beoordeeld naar de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het eind van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.(6) Bovendien is het vaste rechtspraak, dat een lidstaat zich niet op nationale bepalingen, praktijken of situaties kan beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van door een lidstaat voorgeschreven verplichtingen of termijnen.(7)

16 In de onderhavige zaak betwist het Koninkrijk België niet, dat het, ofschoon de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn is verstreken, niet de passende maatregelen heeft genomen om aan de aanwijzingen van de Commissie te voldoen, waardoor het de krachtens artikel 6 van het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Ik ben derhalve van mening, dat de door de Commissie gestelde niet-nakoming door het Koninkrijk België; is bewezen.

IV - Conclusie

17 Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:

- vast te stellen dat het Koninkrijk België, door een wettelijke regeling te laten voortbestaan die voor de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van een vereniging zonder winstoogmerk eist, dat het bestuur een Belgisch lid bevat of dat drie vijfde van de leden de Belgische nationaliteit bezitten, de krachtens artikel 6 EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

- het Koninkrijk België in de kosten te verwijzen.

(1) - Arrest van 12 december 1974 (36/74, Jurispr. blz. 1405).

(2) - Arrest van 14 juli 1976 (13/76, Jurispr. blz. 1333).

(3) - Arrest van 5 oktober 1988 (196/87, Jurispr. blz. 6159).

(4) - Arresten van 12 februari 1987, Commissie/België (221/85, Jurispr. blz. 719), en 17 juni 1997, Sodemare e.a. (C-70/95, Jurispr. blz. I-3395).

(5) - In zijn arrest van 20 oktober 1993, Phil Collins e.a. (C-92/92 en C-326/92, Jurispr. blz. I-5145), heeft het Hof uitdrukkelijk bevestigd dat het fundamentele beginsel van gelijke behandeling van toepassing is op iedere persoon die zich in een onder het gemeenschapsrecht vallende situatie bevindt.

(6) - Zie, onder meer, arresten van 18 december 1997, Commissie/Spanje (C-361/95, Jurispr. blz. I-7351, punt 13), en 27 oktober 1998, Commissie/Ierland (C-364/97, Jurispr. blz. I-6593, punt 8).

(7) - Zie, onder meer, arresten van 2 oktober 1997, Commissie/België (C-208/96, Jurispr. blz. I-5375, punt 9), en 19 februari 1998, Commissie/Griekenland (C-8/97, Jurispr. blz. I-823, punt 8).

Top