EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997CJ0420

Arrest van het Hof van 5 oktober 1999.
Leathertex Divisione Sintetici SpA tegen Bodetex BVBA.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hof van cassatie - België.
EG-Executieverdrag - Uitlegging van de artikelen 2 en 5, sub 1 - Agentuurovereenkomst - Vordering gebaseerd op verschillende verbintenissen die uit eenzelfde overeenkomst voortvloeien en als gelijkwaardig worden beschouwd - Bevoegdheid van het aangezochte gerecht om van de gehele vordering kennis te nemen.
Zaak C-420/97.

Jurisprudentie 1999 I-06747

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1999:483

61997J0420

Arrest van het Hof van 5 oktober 1999. - Leathertex Divisione Sintetici SpA tegen Bodetex BVBA. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hof van cassatie - België. - EG-Executieverdrag - Uitlegging van de artikelen 2 en 5, sub 1 - Agentuurovereenkomst - Vordering gebaseerd op verschillende verbintenissen die uit eenzelfde overeenkomst voortvloeien en als gelijkwaardig worden beschouwd - Bevoegdheid van het aangezochte gerecht om van de gehele vordering kennis te nemen. - 3 Zaak C-420/97.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-06747


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Protocol betreffende de uitlegging van het verdrag door het Hof van Justitie - Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen

(Executieverdrag van 27 september 1968; Protocol van 3 juni 1971, art. 5; 's-Hofs Statuut-EG, art. 20)

2 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Bijzondere bevoegdheden - Gerecht van plaats van uitvoering van verbintenis uit overeenkomst - Vordering gebaseerd op gelijkwaardige verbintenissen die uit zelfde overeenkomst voortvloeien - Verbintenissen waarvan een in staat van aangezocht gerecht en andere in andere verdragsluitende staat moet worden uitgevoerd - Onbevoegdheid van gerecht dat is aangezocht om van gehele vordering kennis te nemen

(Executieverdrag van 27 september 1968, art. 5, sub 1)

Samenvatting


1 Gelet op de verdeling van bevoegdheden in het kader van de prejudiciële procedure bedoeld in het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, staat het aan de nationale rechter die kennis dient te nemen van een vordering gebaseerd op verschillende verbintenissen die uit eenzelfde overeenkomst voortvloeien, het respectieve belang van de aan de orde zijnde contractuele verbintenissen voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag te beoordelen, en aan het Hof, het Executieverdrag uit te leggen in het licht van de in dat verband door de nationale rechter gedane vaststellingen. Wijziging van de kern van de door deze laatste gestelde prejudiciële vraag zou onverenigbaar zijn met de rol die het Hof bij genoemd Protocol is toebedeeld, alsook met de op het Hof rustende verplichting, de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen in staat te stellen opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 5 van het Protocol en artikel 20 van 's Hofs Statuut, gelet op het feit dat ingevolge deze laatste bepaling alleen de verwijzingsbeschikkingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht.

2 Artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, moet aldus worden uitgelegd, dat in het geval van een vordering die op twee gelijkwaardige, uit eenzelfde overeenkomst voortvloeiende verbintenissen berust, niet één enkele rechter bevoegd is om kennis te nemen van de gehele vordering wanneer volgens de collisieregels van de staat van die rechter een van die verbintenissen in die staat en de andere in een andere verdragsluitende staat moet worden uitgevoerd. Dat over de diverse aspecten van eenzelfde geschil door verschillende gerechten uitspraak wordt gedaan, heeft weliswaar nadelen, maar de eiser heeft volgens artikel 2 Executieverdrag steeds de mogelijkheid, zijn gehele vordering voor het gerecht van de woonplaats van de verweerder te brengen.

Partijen


In zaak C-420/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Belgische Hof van Cassatie, in het aldaar aanhangig geding tussen

Leathertex Divisione Sintetici SpA

en

Bodetex BVBA,

"om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 2 en 5, sub 1, van voornoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn, J.-P. Puissochet, G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón, M. Wathelet en R. Schintgen, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Leathertex Divisione Sintetici SpA, vertegenwoordigd door S. Beele en F. Busschaert, advocaten te Kortrijk,

- Bodetex BVBA, vertegenwoordigd door D. Van Poucke en B. Demeulenaere, advocaten te Gent,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,

- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door M. Hoskins, Barrister,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias Buhigues, juridisch adviseur, en P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door O. Fiumara; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Persey, QC, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias Buhigues en P. van Nuffel, ter terechtzitting van 15 december 1998,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 maart 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 4 december 1997, ingekomen bij het Hof op 11 december daaraanvolgend, heeft het Hof van Cassatie krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: "Protocol"), een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 2 en 5, sub 1, van dat verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77; hierna: "Executieverdrag").

2 Die vraag is gerezen in een geding tussen de vennootschap Leathertex Divisione Sintetici SpA (hierna: "Leathertex"), gevestigd te Montemurlo (Italië), en de vennootschap Bodetex BVBA (hierna: "Bodetex"), gevestigd te Rekkem-Menen (België), over de betaling van achterstallig commissieloon en een opzeggingsvergoeding die Bodetex vordert van Leathertex, waarvan zij de handelsagent op de Belgische en de Nederlandse markt was.

Het Executieverdrag

3 Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt:

"Onverminderd de bepalingen van dit verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat."

4 Artikel 3, eerste alinea, Executieverdrag luidt als volgt:

"Zij, die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels."

5 Artikel 5 Executieverdrag bepaalt het volgende:

"De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

1) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats, waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

(...)"

6 Artikel 6, sub 1, Executieverdrag voegt daaraan toe, dat deze verweerder, indien er meer dan één verweerder is, kan worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner.

7 Ten slotte bepaalt artikel 22, eerste alinea:

"Wanneer samenhangende vorderingen bij gerechten van verschillende verdragsluitende staten zijn aangebracht en in eerste aanleg aanhangig zijn, kan het gerecht bij hetwelk de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden."

Het hoofdgeding

8 Gedurende verschillende jaren trad Bodetex, in het kader van een duurzame betrekking, op de Belgische en de Nederlandse markt op als handelsagent van Leathertex. Als beloning ontving Bodetex een commissieloon van 5 %.

9 Nadat Bodetex in de loop van 1987 van Leathertex vergeefs betaling had gevorderd van commissieloon waarop zij recht meende te hebben, beschouwde zij de agentuurovereenkomst als beëindigd. Bij brief van 9 maart 1988 nam zij akte van de verbreking en vorderde zij van Leathertex betaling van achterstallig commissieloon en een opzeggingsvergoeding.

10 Daar die brief onbeantwoord bleef, dagvaardde Bodetex Leathertex op 2 november 1988 tot betaling voor de Rechtbank van Koophandel te Kortrijk.

11 In haar vonnis van 1 oktober 1991 oordeelde de Rechtbank van Koophandel, dat twee onderscheiden verbintenissen aan de vordering ten grondslag lagen. Zij overwoog dat de eerste, de verbintenis om in geval van verbreking van een agentuurovereenkomst een redelijke opzeggingstermijn in acht te nemen en, bij niet-inachtneming van die termijn, een opzeggingsvergoeding te betalen, in België moest worden uitgevoerd, terwijl de tweede, de verbintenis commissieloon te betalen, krachtens het beginsel van de haalbaarheid van schulden, in Italië moest worden uitgevoerd. De Rechtbank van Koophandel erkende dus, dat zij ter zake van de verbintenis de opzeggingsvergoeding te betalen, bevoegd was uit hoofde van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, en verklaarde zich vervolgens, aangezien deze verbintenis samenhing met die, het commissieloon te betalen, bevoegd voor het gehele geschil. Zij veroordeelde Leathertex om aan Bodetex achterstallig commissieloon en een opzeggingsvergoeding te betalen.

12 Leathertex ging van dat vonnis in hoger beroep bij het Hof van Beroep te Gent, dat bij arrest van 29 oktober 1993 de bevoegdheid van de Rechtbank van Koophandel om van de door Bodetex ingediende vordering kennis te nemen, bevestigde. Het Hof van Beroep was van oordeel, dat twee onderscheiden, uit de agentuurovereenkomst voortvloeiende verbintenissen aan de vordering van Bodetex ten grondslag lagen, dat de verbintenis commissieloon te betalen, niet als de hoofdverbintenis kon worden beschouwd, en dat de twee verbintenissen gelijkwaardig moesten worden geacht, zodat niets zich ertegen verzette dat Bodetex haar vordering aanhangig maakte bij het gerecht van de plaats van uitvoering van één van die twee verbintenissen. Het oordeelde dus, dat de Rechtbank van Koophandel bevoegd was om van het hoofdgeding kennis te nemen, daar dit het gerecht was van de plaats waar de verbintenis een redelijke opzeggingstermijn in acht te nemen, moest worden uitgevoerd.

13 Leathertex stelde beroep tot cassatie in bij het Hof van Cassatie. Zij voerde in de eerste plaats aan, dat het Hof van Beroep, door zich bevoegd te achten kennis te nemen van het onderdeel van de vordering betreffende de betaling van achterstallig commissieloon, terwijl de verbintenis om dat commissieloon te betalen, in Italië moest worden uitgevoerd, artikel 5, sub 1, Executieverdrag niet in acht had genomen. Volgens Leathertex is de rechter, wanneer hij er niet in slaagt, met betrekking tot de verschillende verbintenissen die aan de vordering ten grondslag liggen, de hoofdverbintenis en de bijkomende verbintenissen te onderscheiden, enkel bevoegd zich uit te spreken over de verbintenissen waarvan de plaats van uitvoering volgens zijn eigen collisieregels binnen zijn rechtsgebied ligt. In de tweede plaats stelde Leathertex dat het Hof van Beroep, door zich bevoegd te verklaren om van het gehele geschil kennis te nemen, artikel 22 Executieverdrag had miskend, welke bepaling slechts kan worden toegepast wanneer samenhangende vorderingen bij gerechten van twee of meer verdragsluitende staten zijn aangebracht.

14 In zijn verwijzingsarrest merkt het Hof van Cassatie allereerst op, dat het bestreden arrest artikel 22 Executieverdrag niet heeft toegepast, en verwerpt het om die reden het middel dat Leathertex aan miskenning van die bepaling ontleent.

15 Wat de gestelde schending van artikel 5, sub 1, Executieverdrag betreft, aldus het Hof van Cassatie, heeft het Hof van Justitie in het arrest van 15 januari 1987, Shenavai (266/85, Jurispr. blz. 239, punt 19), geoordeeld dat, in het bijzondere geval van een geschil betreffende verschillende verbintenissen uit eenzelfde overeenkomst die alle aan de rechtsvordering van een verzoeker ten grondslag liggen, de aangezochte rechter zich bij het bepalen van zijn bevoegdheid zal moeten laten leiden door het beginsel, dat de bijzaak de hoofdzaak volgt, zodat, bij verschillende in geding zijnde verbintenissen, de hoofdverbintenis bepalend zal zijn voor de bevoegdheid van de aangezochte rechter.

16 Het Hof van Cassatie stelt vast, dat in de onderhavige zaak niet wordt betwist, dat de verbintenis commissieloon te betalen niet als de hoofdverbintenis in het kader van de vordering van Bodetex kan worden beschouwd, dat de Belgische rechter bevoegd is uitspraak te doen over de verbintenis een opzeggingsvergoeding te betalen, nu deze verbintenis van contractuele aard is en in België moet worden uitgevoerd, en dat beide voornoemde verbintenissen gelijkwaardig zijn.

17 Het Hof van Cassatie vraagt zich dan ook af, of van de in artikel 2 Executieverdrag geformuleerde algemene regel kan worden afgeweken in het geval van een geschil dat betrekking heeft op verschillende, uit eenzelfde agentuurovereenkomst ontstane verbintenissen, waarvan geen enkele aan de andere ondergeschikt is en waarvan slechts één, gelet op de plaats van uitvoering ervan, de bevoegdheid van de aangezochte rechter schraagt.

18 In die omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vraag gesteld:

"Moeten artikel 5, aanhef, 1, en artikel 2, van het Executieverdrag, in de hier toepasselijke lezing, aldus worden begrepen dat een samengestelde vordering gestoeld op verschillende verbintenissen ontstaan uit eenzelfde overeenkomst, voor eenzelfde rechtbank mag worden gebracht ook al moeten de contractuele verbintenissen waarop de vordering steunt, volgens de verwijzingsregels van de staat van de aangezochte rechter, de ene in het land van de aangezochte rechter worden uitgevoerd, de andere in een andere EG-lidstaat, in acht genomen dat de aangezochte rechter op grond van de hem overgelegde vordering oordeelt dat de twee verbintenissen die aan de vordering ten grondslag liggen, niet aan elkaar ondergeschikt zijn maar gelijkwaardig?"

De prejudiciële vraag

19 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 2 en 5, sub 1, Executieverdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat in geval van een vordering die op twee gelijkwaardige, uit eenzelfde overeenkomst voortvloeiende verbintenissen berust, één rechter bevoegd is om kennis te nemen van de gehele vordering, ook al moet volgens de collisieregels van de staat van die rechter een van die verbintenissen in die staat en de andere in een andere verdragsluitende staat worden uitgevoerd.

20 De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt primair, dat van de twee verbintenissen waarop de vordering in het hoofdgeding berust, de betaling van commissieloon de voornaamste verbintenis is die aan de vordering in rechte ten grondslag ligt. Volgens het verwijzingsarrest was de niet-betaling van het betrokken commissieloon immers de enige reden waarom Bodetex meende, dat aan de overeenkomst zonder voorafgaande kennisgeving een einde was gekomen. De opzeggingsvergoeding zou dus enkel moeten worden betaald, indien mocht worden vastgesteld dat het betrokken commissieloon daadwerkelijk verschuldigd was. De regering van het Verenigd Koninkrijk geeft dus in overweging, de prejudiciële vraag te herformuleren en te antwoorden dat, in een geval als dat van het hoofdgeding, de voornaamste contractuele verbintenis die aan de vordering in rechte ten grondslag ligt en aan de hand waarvan de bevoegdheid krachtens artikel 5, sub 1, Executieverdrag kan worden bepaald, de betaling van commissieloon is.

21 Dienaangaande zij erop gewezen, dat het, gelet op de verdeling van bevoegdheden in het kader van de in het Protocol voorziene prejudiciële procedure, aan de nationale rechter staat, het respectieve belang van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde contractuele verbintenissen te beoordelen, en aan het Hof, het Executieverdrag uit te leggen in het licht van de door de nationale rechter gedane vaststellingen.

22 Bovendien zou wijziging van de kern van de prejudiciële vraag onverenigbaar zijn met de rol die het Hof bij het Protocol is toebedeeld, alsook met de op het Hof rustende verplichting, de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen in staat te stellen opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 5 van het Protocol en artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG, aangezien ingevolge deze laatste bepaling alleen de verwijzingsbeschikkingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht [zie, met betrekking tot de procedure van artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG), arresten van 20 maart 1997, Phytheron International, C-352/95, Jurispr. blz. I-1729, punt 14, en 16 juli 1998, Dumon en Froment, C-235/95, Jurispr. blz. I-4531, punt 26].

23 In die omstandigheden moet er voor de beantwoording van de prejudiciële vraag van worden uitgegaan, dat, zoals uit het verwijzingsarrest blijkt, de twee contractuele verbintenissen waarop de vordering steunt, gelijkwaardig zijn.

24 Leathertex, de Duitse regering en, subsidiair, de regering van het Verenigd Koninkrijk betogen, dat in geval van een vordering die op meerdere gelijkwaardige, uit eenzelfde overeenkomst voortvloeiende verbintenissen berust, een gerecht van een verdragsluitende staat niet krachtens artikel 5, sub 1, Executieverdrag bevoegd is om kennis te nemen van de gehele vordering, wanneer de plaats van uitvoering van een van die verbintenissen of enkele ervan, zich in een andere verdragsluitende staat bevindt.

25 Artikel 5, sub 1, Executieverdrag zou strikt moeten worden uitgelegd. Aangezien de twee verbintenissen die aan de vordering ten grondslag liggen, door het aangezochte gerecht als gelijkwaardig worden beschouwd, zou de rechter van de plaats waar elk van die verbintenissen respectievelijk moet worden uitgevoerd, bevoegd moeten worden geacht, en de versnippering van bevoegdheden die daar het gevolg van zou kunnen zijn, moeten worden aanvaard. Deze uitlegging van artikel 5, sub 1, Executieverdrag zou stroken met de bestaansreden van die bepaling, te weten ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst iedere partij de zekerheid te bieden, dat de vordering zal worden onderzocht door de rechter van de plaats waar de betrokken verbintenis moet worden uitgevoerd.

26 Bodetex voert in de eerste plaats aan, dat de overeenkomst waaruit de twee in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbintenissen voortvloeien, vergelijkbaar is met een arbeidsovereenkomst van handelsvertegenwoordiger. Derhalve, aldus Bodetex, moet voor de toepassing van artikel 5, sub 1, Executieverdrag in het geval van een vordering gebaseerd op meerdere verbintenissen die uit eenzelfde agentuurovereenkomst voortvloeien, evenals bij arbeidsovereenkomsten de verbintenis in aanmerking worden genomen waardoor die overeenkomst wordt gekenmerkt, te weten, in de onderhavige zaak, het vinden van nieuwe klanten en de verdeling van de producten van Leathertex, onder meer in België. In een aantal verdragsluitende staten zouden rechtspraak en rechtsleer deze oplossing hebben uitgebreid tot de concessieovereenkomst, waarmee de agentuurovereenkomst ook gelijkenissen vertoont.

27 Bodetex voert in de tweede plaats aan, dat de verbintenis commissieloon te betalen, samenhangt met die om een opzeggingsvergoeding te betalen. Beide zouden uit de agentuurovereenkomst voortvloeien. Bovendien zou de niet-uitvoering van de verbintenis commissieloon te betalen, de reden zijn waarom aan de overeenkomst een einde is gekomen, en zo de verbintenis tot betaling van een opzeggingsvergoeding hebben doen ontstaan. Deze samenhang zou rechtvaardigen, dat de rechter die bevoegd is om uitspraak te doen over de verbintenis de opzeggingsvergoeding te betalen, ook bevoegd is om uitspraak te doen over de verbintenis tot betaling van commissieloon.

28 Volgens Bodetex maakt deze uitlegging van artikel 5, sub 1, Executieverdrag het mogelijk, een nuttige procesinrichting te behouden doordat versnippering van bevoegdheden wordt voorkomen.

29 Ten slotte betoogt de Commissie, dat in een situatie waarin een eiser twee vorderingen aanhangig maakt die gebaseerd zijn op twee gelijkwaardige verbintenissen, de rechter die overeenkomstig artikel 5, sub 1, Executieverdrag bevoegd is om kennis te nemen van één van die vorderingen, ook bevoegd is kennis te nemen van de andere vordering, indien tussen die vorderingen een zodanig nauwe band bestaat, dat een goede rechtsbedeling vraagt om een gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te voorkomen dat bij afzonderlijke berechting van de vorderingen onverenigbare uitspraken worden gedaan.

30 Volgens de Commissie past deze oplossing het best in het systeem van het Executieverdrag. In de eerste plaats, aldus de Commissie, is zij mutatis mutandis vergelijkbaar met de oplossing die artikel 6, sub 1, Executieverdrag geeft voor het geval er meer dan één verweerder is. In de tweede plaats is zij noodzakelijk in het licht van artikel 22 Executieverdrag. In een geval als het hoofdgeding zou immers, indien de eiser krachtens artikel 5, sub 1, Executieverdrag mocht beslissen, de vordering tot betaling van de opzeggingsvergoeding aanhangig te maken in een verdragsluitende staat, en die tot betaling van achterstallig commissieloon in een andere verdragsluitende staat, artikel 22 Executieverdrag van toepassing zijn op grond van de samenhang tussen die twee vorderingen. Volgens de Commissie moet artikel 5, sub 1, Executieverdrag derhalve worden uitgelegd in dier voege, dat situaties als die waarop artikel 22 Executieverdrag van toepassing zou zijn, op voorhand worden voorkomen.

31 Er zij allereerst aan herinnerd, dat het Hof in het arrest van 6 oktober 1976, De Bloos (14/76, Jurispr. blz. 1497), na te hebben uiteengezet dat het Executieverdrag tot doel heeft de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staten in internationaal verband vast te stellen, de erkenning van de respectieve rechterlijke beslissingen te vergemakkelijken en, ter verzekering van de tenuitvoerlegging hiervan, een vlotte rechtsgang in te voeren, in de punten 8 tot en met 10 overwoog dat het gelet op deze doelstellingen noodzakelijk is zo veel mogelijk te voorkomen, dat met betrekking tot eenzelfde overeenkomst meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn, en dat artikel 5, sub 1, Executieverdrag derhalve niet aldus mag worden uitgelegd, dat het doelt op om het even welke verbintenis die uit de betrokken overeenkomst voortvloeit. In de punten 11 en 13 leidde het Hof daaruit af, dat ter bepaling van de plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag moet worden gezien naar de verbintenis waarop het aan de vordering van de eiser ten grondslag liggende contractuele recht betrekking heeft. Het preciseerde in punt 14, dat ingeval de eiser aanspraak maakt op schadevergoeding of ontbinding van de overeenkomst vordert op grond dat de wederpartij niet aan haar verplichtingen heeft voldaan, deze verbintenis steeds die is welke voortvloeit uit de overeenkomst en waarvan de niet-nakoming tot staving van die vorderingen wordt aangevoerd.

32 Deze uitlegging is bevestigd bij het sluiten van het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, dat artikel 5, sub 1, Executieverdrag in bepaalde taalversies heeft gewijzigd om te preciseren, dat de verbintenis waarvan de plaats van uitvoering het ter zake van verbintenissen uit overeenkomst bevoegde gerecht bepaalt, "de verbintenis [is] die aan de eis ten grondslag ligt".

33 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat, gelijk het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, moet worden vastgesteld overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter op de betrokken verbintenis van toepassing is (arresten van 6 oktober 1976, Tessili, 12/76, Jurispr. blz. 1473, punt 13; 29 juni 1994, Custom Made Commercial, C-288/92, Jurispr. blz. I-2913, punt 26, en 28 september 1999, Gie Groupe Concorde e.a., C-440/97, Jurispr. blz. I-6307, punt 32).

34 Dienaangaande zij erop gewezen, dat de Belgische rechterlijke instanties in casu op grond van voornoemde rechtspraak hebben geoordeeld, dat de verbintenis een opzeggingsvergoeding te betalen, moest worden uitgevoerd in België, terwijl de verbintenis commissieloon te betalen, in Italië moest worden uitgevoerd.

35 Voor het overige blijkt uit het verwijzingsarrest en uit het door de nationale rechter overgelegde dossier, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst, krachtens welke de vorderingen tot betaling van commissieloon en een opzeggingsvergoeding zijn ingediend, geen arbeidsovereenkomst is.

36 Wanneer de specifieke kenmerken van een arbeidsovereenkomst ontbreken, is het noodzakelijk noch doelmatig, te bepalen welke verbintenis de overeenkomst karakteriseert en bij het gerecht van de plaats van uitvoering van die verbintenis de rechterlijke bevoegdheid uit hoofde van de plaats van uitvoering te centraliseren voor geschillen betreffende om het even welke verbintenis uit die overeenkomst (arrest Shenavai, reeds aangehaald, punt 17).

37 Er zijn dus geen termen aanwezig om in het hoofdgeding de verbintenis die de agentuurovereenkomst karakteriseert in aanmerking te nemen om de rechterlijke bevoegdheid uit hoofde van de plaats van uitvoering te bepalen.

38 De rechter die bevoegd is om kennis te nemen van de vordering tot betaling van een opzeggingsvergoeding, kan zijn bevoegdheid ter zake van de vordering tot betaling van commissieloon evenmin baseren op een eventuele samenhang tussen die twee vorderingen. Zoals het Hof immers heeft gepreciseerd, heeft artikel 22 Executieverdrag tot doel een regeling te geven voor het geval van samenhangende vorderingen die bij gerechten van verschillende verdragsluitende staten zijn aangebracht. Het deelt geen bevoegdheid toe; inzonderheid verleent het een rechter van een verdragsluitende staat niet de bevoegdheid om te beslissen op een vordering die samenhangt met een andere vordering die krachtens de voorschriften van het Executieverdrag voor deze rechter is gebracht (zie arresten van 24 juni 1981, Elefanten Schuh, 150/80, Jurispr. blz. 1671, punt 19, en 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a., C-51/97, Jurispr. blz. I-6511, punt 39).

39 Ten slotte kan de aangezochte rechter, wanneer het geding betrekking heeft op verschillende gelijkwaardige, uit eenzelfde overeenkomst voortvloeiende verbintenissen, zich voor de bepaling van zijn bevoegdheid niet laten leiden door het in punt 19 van voornoemd arrest Shenavai ontwikkelde beginsel, dat de bijzaak de hoofdzaak volgt.

40 In die omstandigheden is, in geval van een vordering die op twee gelijkwaardige, uit eenzelfde overeenkomst voortvloeiende verbintenissen berust, niet één rechter bevoegd om kennis te nemen van de gehele vordering, wanneer volgens de collisieregels van de staat van die rechter een van die verbintenissen in die staat en de andere in een andere verdragsluitende staat moet worden uitgevoerd.

41 Er zij aan herinnerd, dat het weliswaar nadelen heeft, dat over de diverse aspecten van eenzelfde geschil door verschillende gerechten uitspraak wordt gedaan, maar dat de eiser overeenkomstig artikel 2 Executieverdrag steeds de mogelijkheid heeft, zijn gehele vordering voor het gerecht van de woonplaats van de verweerder te brengen.

42 Mitsdien moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 5, sub 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat in geval van een vordering die op twee gelijkwaardige, uit eenzelfde overeenkomst voortvloeiende verbintenissen berust, niet één rechter bevoegd is om kennis te nemen van de gehele vordering, wanneer volgens de collisieregels van de staat van die rechter een van die verbintenissen in die staat en de andere in een andere verdragsluitende staat moet worden uitgevoerd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

43 De kosten door de Duitse en de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Hof van Cassatie bij arrest van 4 december 1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, moet aldus worden uitgelegd, dat in geval van een vordering die op twee gelijkwaardige, uit eenzelfde overeenkomst voortvloeiende verbintenissen berust, niet één rechter bevoegd is om kennis te nemen van de gehele vordering, wanneer volgens de collisieregels van de staat van die rechter een van die verbintenissen in die staat en de andere in een andere verdragsluitende staat moet worden uitgevoerd.

Top