Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997CJ0321

    Arrest van het Hof van 15 juni 1999.
    Ulla-Brith Andersson en Susannne Wåkerås-Andersson tegen Svenska staten (Zweedse Staat).
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Stockholms tingsrätt - Zweden.
    Artikel 234 EG (ex artikel 177) - EER-Overeenkomst - Bevoegdheid van Hof - Toetreding tot Europese Unie - Richtlijn 80/987/EEG - Aansprakelijkheid van staat.
    Zaak C-321/97.

    Jurisprudentie 1999 I-03551

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1999:307

    61997J0321

    Arrest van het Hof van 15 juni 1999. - Ulla-Brith Andersson en Susannne Wåkerås-Andersson tegen Svenska staten (Zweedse Staat). - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Stockholms tingsrätt - Zweden. - Artikel 234 EG (ex artikel 177) - EER-Overeenkomst - Bevoegdheid van Hof - Toetreding tot Europese Unie - Richtlijn 80/987/EEG - Aansprakelijkheid van staat. - Zaak C-321/97.

    Jurisprudentie 1999 bladzijde I-03551


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Uitlegging van overeenkomst betreffende Europese Economische Ruimte wat toepassing van deze overeenkomst in staten van Europese Vrijhandelsassociatie betreft - Uitsluiting

    [EG-Verdrag, art. 177 (thans art. 234 EG); EER-overeenkomst]

    2 Sociale politiek - Harmonisatie van wetgevingen - Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever - Richtlijn 80/987 - Ontoereikende omzetting in nieuwe lidstaat op datum van toetreding - Beroep op richtlijn of aansprakelijkstelling van staat op basis van gebeurtenissen die zich voor datum van toetreding hebben voorgedaan - Uitsluiting

    (Richtlijn 80/987 van de Raad)

    Samenvatting


    1 Ofschoon het Hof in beginsel bevoegd is, bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), wanneer een dergelijke vraag voor een rechterlijke instantie van een van de lidstaten rijst, geldt deze bevoegdheid, aangezien de bepalingen van deze overeenkomst vanaf de inwerkingtreding van deze laatste deel uitmaken van de communautaire rechtsorde, alleen wat de Gemeenschap betreft, zodat het Hof niet bevoegd is om zich over de uitlegging van de EER-overeenkomst uit te spreken wat de toepassing van deze overeenkomst in de staten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) betreft.

    Dat de betrokken EVA-staat vervolgens een lidstaat van de Europese Unie is geworden, zodat de vraag uitgaat van een rechterlijke instantie van een van de lidstaten, kan niet tot gevolg hebben, dat het Hof bevoegd wordt de EER-overeenkomst uit te leggen voor de toepassing ervan op situaties die niet onder de communautaire rechtsorde vallen. Ofschoon het Hof bevoegd is om uitspraak te doen over de uitlegging van het gemeenschapsrecht, waarvan de EER-overeenkomst deel uitmaakt, wat de toepassing van deze overeenkomst in de nieuwe lidstaten vanaf de datum van hun toetreding betreft, is het Hof dus niet bevoegd zich rechtstreeks uit te spreken over de gevolgen van deze overeenkomst in de nationale rechtsorde van deze staten voor de periode vóór deze toetreding.

    2 Het gemeenschapsrecht brengt niet mee, dat particulieren na de toetreding van een staat van de Europese Vrijhandelsassociatie tot de Europese Unie, op de datum waarop richtlijn 80/987 inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever aldaar krachtens het gemeenschapsrecht moest zijn omgezet, zich voor de rechterlijke instanties van deze nieuwe lidstaat kunnen beroepen op rechten die zij rechtstreeks ontlenen aan de richtlijn, noch dat deze staat aansprakelijk kan worden gesteld voor de hun door de onjuiste uitvoering van deze richtlijn berokkende schade, wanneer de gebeurtenissen die de voorwaarde zijn voor activering van de in de richtlijn voorziene waarborg, zich vóór de datum van de toetreding hebben voorgedaan.

    Partijen


    In zaak C-321/97,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van Stockholms tingsrätt (Zweden), in het aldaar aanhangig geding tussen

    U.-B. Andersson en S. Wåkerås-Andersson

    en

    Svenska staten (Zweedse Staat),

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, ondertekend op 2 mei 1992 en goedgekeurd bij besluit 94/1/EGKS, EG van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 betreffende de sluiting van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte tussen de Europese Gemeenschappen, hun lidstaten en de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland, de Republiek IJsland, het Vorstendom Liechtenstein, het Koninkrijk Noorwegen en het Koninkrijk Zweden (PB 1994, L 1, blz. 1), alsook van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet, G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,

    advocaat-generaal: G. Cosmas

    griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - Svenska staten (Zweedse Staat), vertegenwoordigd door H. Regner, justitiekansler, als gemachtigde, bijgestaan door G. Löfgren Cederberg, advocaat te Stockholm,

    - de Zweedse regering, vertegenwoordigd door L. Nordling, rättschef bij het juridisch secretariaat (EU) van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    - de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur internationaal economisch recht en gemeenschapsrecht bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Chavance, secretaris buitenlandse aangelegenheden bij deze directie, als gemachtigden,

    - de Noorse regering, vertegenwoordigd door J. Bugge-Mahrt, adjunct-directeur-generaal bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Forman en C. Tufvesson, juridisch adviseurs, als gemachtigden,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van U.-B. Andersson en S. Wåkerås-Andersson, vertegenwoordigd door A. Stutzinsky, advocaat te Göteborg; Svenska staten (Zweedse Staat), vertegenwoordigd door H. Regner; de Zweedse regering, vertegenwoordigd door L. Nordling; de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Chavance; de IJslandse regering, vertegenwoordigd door M. Eyjólfsson, juridisch adviseur bij de IJslandse afvaardiging bij de Europese Unie, als gemachtigde; de Noorse regering, vertegenwoordigd door J. Bugge-Mahrt, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Forman en C. Tufvesson, ter terechtzitting van 11 november 1998,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 januari 1999,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 15 september 1997, ingekomen ter griffie van het Hof op 17 september daaraanvolgend, heeft Stockholms tingsrätt krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 6 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, ondertekend op 2 mei 1992 en goedgekeurd bij besluit 94/1/EGKS, EG van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 betreffende de sluiting van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte tussen de Europese Gemeenschappen, hun lidstaten en de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland, de Republiek IJsland, het Vorstendom Liechtenstein, het Koninkrijk Noorwegen en het Koninkrijk Zweden (PB 1994, L 1, blz. 1; hierna: "EER-overeenkomst"), alsook van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23).

    2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen enerzijds U.-B. Andersson en S. Wåkerås-Andersson en anderzijds Svenska staten (Zweedse Staat). Eerstgenoemden willen de Zweedse Staat aansprakelijk stellen voor de onjuiste uitvoering van richtlijn 80/987, naar welke handeling in punt 24 van bijlage XVIII bij de EER-overeenkomst wordt verwezen.

    Rechtskader

    3 Volgens artikel 2, sub b, van de EER-overeenkomst wordt in deze overeenkomst verstaan onder "$EVA-staten': de overeenkomstsluitende partijen die lid zijn van de Europese Vrijhandelsassociatie".

    4 Artikel 6 van de EER-overeenkomst bepaalt:

    "Onverminderd de toekomstige ontwikkelingen van de jurisprudentie, worden de bepalingen van deze overeenkomst, voor zover zij in essentie gelijk zijn aan de overeenkomstige regels van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de ter uitvoering van die Verdragen aangenomen besluiten, wat de tenuitvoerlegging en toepassing betreft, uitgelegd overeenkomstig de desbetreffende uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen daterende van vóór de ondertekening van deze overeenkomst."

    5 Artikel 7 van de EER-overeenkomst luidt:

    "De in de bijlagen bij deze overeenkomst of in beschikkingen van het Gemengd Comité van de EER vermelde of vervatte besluiten zijn verbindend voor de overeenkomstsluitende partijen en maken deel uit van of worden opgenomen in hun interne rechtsorde, zulks op de volgende wijze:

    (...)

    b) een met een EEG-richtlijn overeenstemmend besluit laat aan de instanties van de overeenkomstsluitende partijen de vrijheid om de vorm, middelen en wijze van tenuitvoerlegging te kiezen."

    6 Protocol 34 bij de EER-overeenkomst, betreffende de mogelijkheid voor rechterlijke instanties van de EVA-staten om het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te verzoeken een uitspraak te doen over de uitlegging van EER-regels die overeenkomen met EG-regels (PB 1994, L 1, blz. 204; hierna: "Protocol 34"), bepaalt:

    "Artikel 1

    Indien in een zaak die bij een rechterlijke instantie van een EVA-staat aanhangig is, een vraag wordt opgeworpen betreffende de uitlegging van bepalingen van de overeenkomst die in essentie gelijk zijn aan de bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, zoals gewijzigd of aangevuld, of van ter uitvoering daarvan aangenomen besluiten, kan die rechterlijke instantie zo nodig het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.

    Artikel 2

    Een EVA-staat die voornemens is dit protocol toe te passen, stelt de depositaris en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ervan in kennis in welke mate en volgens welke procedures het protocol op zijn rechterlijke instanties van toepassing zal zijn."

    7 Artikel 108, lid 2, eerste alinea, van de EER-overeenkomst luidt: "De EVA-staten richten een hof van justitie op (het $EVA-Hof')."

    8 Artikel 34 van de overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een toezichthoudende autoriteit en een hof van justitie, van 2 mei 1992 (PB 1994, L 344, blz. 1; hierna: "EVA-toezichtovereenkomst"), preciseert:

    "Het EVA-Hof is bevoegd adviezen uit te brengen over de uitlegging van de EER-overeenkomst.

    Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen bij een rechterlijke instantie van één der EVA-staten, kan deze instantie, indien zij zulks nodig acht voor het wijzen van haar vonnis, het EVA-Hof verzoeken een dergelijk advies uit te brengen.

    (...)"

    9 Krachtens de "Agreement on Transitional Arrangements for a period after the accession of certain EFTA States to the European Union" (overeenkomst betreffende overgangsmaatregelen voor een periode na de toetreding van bepaalde EVA-staten tot de Europese Unie), die op 28 september 1994 tussen de EVA-staten is gesloten, kunnen de nationale rechterlijke instanties van de EVA-staten die tot de Europese Unie toetreden, in zaken waarvan de feiten zich vóór de toetreding hebben voorgedaan, het EVA-Hof verzoeken zich na deze toetreding over de uitlegging van de EER-overeenkomst uit te spreken. Blijkens artikel 5 van deze overeenkomst bleef het EVA-Hof in zijn samenstelling van vóór de toetreding bevoegd voor elk verzoek dat vóór 31 maart 1995 was ingediend.

    10 Artikel 1, leden 1 en 2, van richtlijn 80/987, die voorziet in een stelsel van bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, bepaalt:

    "1. Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren.

    2. De lidstaten kunnen bij wijze van uitzondering de aanspraken van bepaalde categorieën werknemers van de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluiten op grond van de bijzondere aard van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding van de werknemers of op grond van het bestaan van andere waarborgen die de werknemers eenzelfde mate van bescherming bieden als deze richtlijn.

    De lijst van de in de eerste alinea bedoelde categorieën werknemers gaat in de bijlage."

    11 In punt 24 van bijlage XVIII bij de EER-overeenkomst wordt verwezen naar richtlijn 80/987. Volgens dit punt wordt in het kader van de EER-overeenkomst de bijlage bij de richtlijn, wat het Koninkrijk Zweden betreft, in dier voege aangepast dat van de werkingssfeer ervan met name wordt uitgesloten: "Een werknemer of de nabestaanden van een werknemer die alleen of samen met zijn naaste verwanten de eigenaar was van een belangrijk deel van de onderneming of zaak van de werkgever en aanzienlijke invloed op de activiteiten daarvan had (...)"

    12 Artikel 168 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrondvest (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1; hierna: "Toetredingsakte"), luidt:

    "De nieuwe lidstaten stellen de maatregelen in werking die nodig zijn om vanaf het tijdstip van toetreding uitvoering te geven aan de richtlijnen (...) in de zin van artikel 189 EG-Verdrag (...), tenzij in de lijst die is opgenomen in bijlage XIX of in andere bepalingen van de onderhavige akte een bepaalde termijn is vastgesteld."

    13 Volgens § 7 lönegarantilag (1992:497) (Zweedse wet gewaarborgd loon) kwamen schuldvorderingen uit hoofde van loon of andere ingevolge § 12 förmånsrättslag (1970:979) (wet rangregeling) bevoorrechte vorderingen, in aanmerking voor gewaarborgde betaling. Volgens voormelde § 12, laatste alinea, in de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende versie, had de werknemer die zelf of samen met een naaste verwant minder dan zes maanden vóór de faillissementsaanvraag eigenaar was van ten minste een vijfde van de onderneming, evenwel geen bevoorrechte vordering. Hetzelfde gold, wanneer een naaste verwant van de werknemer de aandelen bezat.

    14 Dienaangaande preciseert de verwijzende rechter, dat het aandeel van een naaste verwant van de werknemer in het kapitaal tot gevolg had, dat deze werknemer geen recht had op de betaling van loon op basis van de waarborg, ook al bezat hij zelf geen aandeel in de onderneming.

    15 Een wetswijziging ertoe strekkende de Zweedse regels inzake bescherming van de werknemers bij faillissement nader in overeenstemming te brengen met richtlijn 80/987, zou op 1 juni 1997 in werking zijn getreden.

    Het hoofdgeding

    16 Andersson en Wåkerås-Andersson waren als werknemers in dienst van de naamloze vennootschap Kinna Installationsbyrå, toen deze op 17 november 1994 failliet werd verklaard. P.-A. Andersson, zoon van Andersson en echtgenoot van Wåkerås-Andersson, bezat alle aandelen in deze vennootschap en was enig beheerder.

    17 Zich baserend op de §§ 7 lönegarantilag en 12, laatste alinea, formånsrättslag, weigerde de curator van het faillissement te erkennen, dat het loon van verzoeksters moest worden betaald op basis van de waarborg, daar zij naaste verwanten van P.-A. Andersson waren.

    18 Daarop dienden verzoeksters in het hoofdgeding bij Stockholms tingsrätt tegen de Zweedse Staat een schadevordering in ten belope van 60 152 SKR respectievelijk 32 732 SKR, vermeerderd met wettelijke interessen.

    19 Zij stelden, dat overeenkomstig de rechtsbeginselen die het Hof met name heeft erkend in zijn arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357), dat in het kader van de EER-overeenkomst krachtens artikel 6 van deze overeenkomst van toepassing is, de Zweedse Staat moest worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij door de onjuiste uitvoering van richtlijn 80/987 hadden geleden.

    20 Volgens de Zweedse Staat daarentegen rustte op het Koninkrijk Zweden vóór de toetreding van dit land tot de Europese Unie niet een verplichting, het Zweedse recht in overeenstemming met het gemeenschapsrecht te brengen, waarvan de niet-nakoming een schuldvordering deed ontstaan en waarop een particulier zich voor de Zweedse rechter kon beroepen. De krachtens de EER-overeenkomst op Zweden rustende verplichtingen, die onder het internationale publiekrecht vallen, zouden evenmin een grondslag vormen voor de aansprakelijkheid van deze staat jegens een particulier.

    21 In zijn verwijzingsbeschikking merkt de verwijzende rechter op, dat indien de Zweedse regeling inzake gewaarborgd loon in overeenstemming was geweest met richtlijn 80/987 en met bijlage XVIII, punt 24, bij de EER-overeenkomst, verzoeksters in het hoofdgeding recht zouden hebben gehad op de waarborg, daar zij niet behoren tot de categorie werknemers waarop de richtlijn niet van toepassing is.

    22 In deze omstandigheden heeft Stockholms tingsrätt besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende drie prejudiciële vragen te stellen:

    "1) Moet artikel 6 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aldus worden uitgelegd, dat de onder meer in de zaken C-6/90 en C-9/90 door het Hof vastgestelde rechtsbeginselen deel uitmaken van het recht van de Europese Economische Ruimte, zodat op een staat een schadevergoedingsplicht kan rusten tegenover een particulier op grond dat hij aan richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (richtlijn gewaarborgd loon) geen juiste uitvoering had gegeven toen hij alleen partij was bij de EER-overeenkomst, en niet tot de Europese Unie was toegetreden?

    2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 6 EER-overeenkomst dan aldus worden uitgelegd, dat de richtlijn gewaarborgd loon alsook de onder meer in de zaken C-6/90 en C-9/90 door het Hof vastgestelde rechtsbeginselen voorrang hebben boven nationaal recht, indien de staat deze richtlijn onjuist heeft uitgevoerd?

    3) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, heeft de toetreding van een staat tot de Europese Unie dan tot gevolg, dat de richtlijn gewaarborgd loon alsook de in de zaken C-6/90 en C-9/90 door het Hof vastgestelde rechtsbeginselen voorrang hebben boven nationaal recht, ook met betrekking tot feiten die zich hebben voorgedaan toen de staat alleen partij bij de EER-overeenkomst was, doch nog niet tot de Europese Unie was toegetreden, indien de staat deze richtlijn onjuist heeft omgezet?"

    De eerste prejudiciële vraag

    23 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of krachtens de EER-overeenkomst een EVA-staat die vervolgens lidstaat van de Europese Unie is geworden, overeenkomstig de onder meer in het arrest Francovich e.a. (reeds aangehaald) gestelde rechtsbeginselen aansprakelijk kan worden gesteld voor door de onjuiste uitvoering van richtlijn 80/987 aan particulieren berokkende schade.

    24 Volgens de Zweedse Staat, de Zweedse, de IJslandse en de Noorse regering alsook de Commissie is het Hof niet bevoegd om zich krachtens artikel 177 van het Verdrag over de uitlegging van de EER-overeenkomst uit te spreken, omdat de staat waaronder de verwijzende rechter ressorteert, ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geen lidstaat van de Europese Unie, maar een EVA-staat was.

    25 Volgens verzoeksters in het hoofdgeding en de Franse regering daarentegen is de zaak bij het Hof aanhangig gemaakt door een rechterlijke instantie van een lidstaat en maakt de EER-overeenkomst deel uit van de communautaire rechtsorde (zie arrest van 30 april 1974, Haegeman, 181/73, Jurispr. blz. 449), zodat het Hof bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging ervan.

    26 Er zij aan herinnerd, dat een door de Raad overeenkomstig de artikelen 228 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 300 EG) en 238 EG-Verdrag (thans artikel 310 EG) gesloten overeenkomst, wat de Gemeenschap betreft, een handeling is welke door een der instellingen van de Gemeenschap is verricht in de zin van artikel 177, eerste alinea, sub b, van dat Verdrag, dat de bepalingen van een dergelijke overeenkomst vanaf de inwerkingtreding van deze laatste deel uitmaken van de communautaire rechtsorde en dat het Hof in het kader van deze rechtsorde bevoegd is bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van die overeenkomst (zie arrest van 30 september 1987, Demirel, 12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 7).

    27 Bijgevolg is het Hof in beginsel bevoegd bij wege van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van de EER-overeenkomst, wanneer een dergelijke vraag voor een rechterlijke instantie van een van de lidstaten rijst.

    28 Deze bevoegdheid tot uitlegging van de EER-overeenkomst krachtens artikel 177 van het Verdrag geldt evenwel alleen wat de Gemeenschap betreft, zodat het Hof niet bevoegd is om zich over de uitlegging van deze overeenkomst uit te spreken wat de toepassing ervan in de EVA-staten betreft.

    29 Het Hof is daartoe evenmin bevoegd in het kader van de EER-overeenkomst. Blijkens de artikelen 108, lid 2, van deze overeenkomst en 34 van de EVA-toezichtovereenkomst, is het EVA-Hof namelijk bevoegd om zich over de uitlegging van de EER-overeenkomst uit te spreken voor de toepassing in de EVA-staten. De EER-overeenkomst bevat geen enkele bepaling die voorziet in een parallelle bevoegdheid van het Hof. Volgens artikel 107 van de EER-overeenkomst en Protocol 34 kan een EVA-staat zijn rechterlijke instanties weliswaar toestaan, het Hof van Justitie onder bepaalde voorwaarden te verzoeken een uitspraak te doen over de uitlegging van een EER-regel, doch van deze mogelijkheid is tot dusver geen gebruik gemaakt.

    30 Dat de betrokken EVA-staat vervolgens een lidstaat van de Europese Unie is geworden, zodat de vraag uitgaat van een rechterlijke instantie van een van de lidstaten, kan niet tot gevolg hebben, dat het Hof bevoegd wordt de EER-overeenkomst uit te leggen voor de toepassing ervan op situaties die niet onder de communautaire rechtsorde vallen.

    31 De bevoegdheden van het Hof omvatten namelijk de uitlegging van het gemeenschapsrecht, waarvan de EER-overeenkomst deel uitmaakt, wat de toepassing ervan in de nieuwe lidstaten vanaf de datum van hun toetreding betreft.

    32 Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Hof in casu is uitgenodigd zich rechtstreeks uit te spreken over de gevolgen van de EER-overeenkomst in de nationale rechtsorde van de verwijzende rechter voor de periode vóór deze toetreding.

    33 In deze omstandigheden moet worden vastgesteld, dat het Hof niet bevoegd is om op de eerste vraag te antwoorden.

    De tweede prejudiciële vraag

    34 Gelet op het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

    De derde prejudiciële vraag

    35 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of particulieren zich na de toetreding van een EVA-staat tot de Europese Unie voor de nationale rechterlijke instanties van deze nieuwe lidstaat kunnen beroepen op rechten die zij rechtstreeks aan richtlijn 80/987 ontlenen en of deze staat aansprakelijk kan worden gesteld voor de hun door de onjuiste uitvoering van deze richtlijn berokkende schade, wanneer de litigieuze feiten zich tijdens de periode vóór de toetreding hebben voorgedaan.

    36 Volgens de Zweedse Staat blijkt uit de artikelen 166 en 168 van de Toetredingsakte, dat het Koninkrijk Zweden als lidstaat van de Europese Unie eerst verplichtingen heeft gekregen vanaf het tijdstip van de toetreding.

    37 De Zweedse regering merkt ook op, dat de Toetredingsakte geen enkele bepaling bevat volgens welke het gemeenschapsrecht met terugwerkende kracht van toepassing is op een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Bovendien is het arrest van 2 oktober 1997, Saldanha en MTS (C-122/96, Jurispr. blz. I-5325), irrelevant, aangezien het Hof zich in die zaak enkel heeft uitgesproken over een regel van procesrecht die sinds de datum van de toetreding van de Republiek Oostenrijk binnen de materiële werkingssfeer van het EG-Verdrag valt.

    38 De Commissie betoogt, dat het Koninkrijk Zweden tijdens de periode vóór de toetreding niet gehouden was richtlijn 80/987 met het oog op een toekomstige toetreding tot de Europese Unie uit te voeren, zodat deze richtlijn geen voorrang kon hebben op de Zweedse wetgeving ter zake, en dat blijkens het arrest van 3 december 1992, Suffritti e.a. (C-140/91, C-141/91, C-278/91 en C-279/91, Jurispr. blz. I-6337), de richtlijn evenmin van toepassing kon zijn op feiten die zich vóór de toetreding hebben voorgedaan.

    39 Al aanstonds zij vastgesteld, dat deze vraag betrekking heeft op de mogelijkheid zich op richtlijn 80/987 te beroepen en op de aansprakelijkstelling van de staat op basis van het gemeenschapsrecht alleen en niet op basis van de EER-overeenkomst als zodanig.

    40 In de eerste plaats zij opgemerkt, dat artikel 168 van de Toetredingsakte preciseert, dat de nieuwe lidstaten de maatregelen in werking stellen die nodig zijn om vanaf het tijdstip van toetreding uitvoering te geven aan de richtlijnen, tenzij in de lijst die is opgenomen in bijlage XIX of in andere bepalingen van deze akte een termijn is gesteld.

    41 Aangezien in de Toetredingsakte geen termijn is gesteld voor de uitvoering van richtlijn 80/987, moet ervan worden uitgegaan dat deze op de datum van de toetreding van de nieuwe lidstaten had moeten zijn omgezet.

    42 In de tweede plaats zij eraan herinnerd, dat voor de toepasselijkheid van richtlijn 80/987 vereist is dat twee gebeurtenissen zich hebben voorgedaan: in de eerste plaats moet bij de bevoegde nationale autoriteit een verzoek om inleiding van een procedure ter gezamenlijke voldoening zijn ingediend, en in de tweede plaats moet of tot inleiding van die procedure zijn besloten, of zijn vastgesteld dat de onderneming bij gebreke van voldoende activa is gesloten. Het intreden van deze twee gebeurtenissen is de voorwaarde voor activering van de in de richtlijn bedoelde waarborg (zie arrest van 10 juli 1997, Maso e.a., C-373/95, Jurispr. blz. I-4051, punten 45 en 46).

    43 Gelet op de omstandigheid dat in het hoofdgeding deze twee gebeurtenissen dateren van vóór de toetreding van het Koninkrijk Zweden tot de Europese Unie, aangezien de laatste gebeurtenis, de faillietverklaring, plaatsvond op 17 november 1994, kunnen particulieren zich niet op de bepalingen van richtlijn 80/987 beroepen om aan de toepassing van sommige bepalingen van nationaal recht te ontkomen (zie arrest Suffritti e.a., reeds aangehaald, punt 12). Zij kunnen zich evenmin op schending van het gemeenschapsrecht beroepen om de staat aansprakelijk te stellen.

    44 Immers, alleen wanneer een lidstaat een richtlijn bij afloop van de voor haar tenuitvoerlegging vastgestelde termijn niet naar behoren heeft uitgevoerd, kunnen particulieren zich volgens de rechtspraak van het Hof onder bepaalde voorwaarden voor de nationale rechterlijke instanties beroepen op rechten die zij rechtstreeks aan de bepalingen van de richtlijn ontlenen (arrest Suffritti e.a., reeds aangehaald, punt 13).

    45 Evenzo kan slechts ingeval de gebeurtenissen die de voorwaarde zijn voor activering van de in richtlijn 80/987 bedoelde waarborg, zich na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn hebben voorgedaan, op de eventuele onjuiste of te late uitvoering van de richtlijn een beroep worden gedaan om de staat aansprakelijk te stellen voor aan particulieren berokkende schade.

    46 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht niet meebrengt, dat particulieren zich na de toetreding van een EVA-staat tot de Europese Unie voor de rechterlijke instanties van deze nieuwe lidstaat kunnen beroepen op rechten die zij rechtstreeks aan richtlijn 80/987 ontlenen, noch dat deze staat aansprakelijk kan worden gesteld voor de hun door de onjuiste uitvoering van deze richtlijn berokkende schade, wanneer de gebeurtenissen die de voorwaarde zijn voor activering van de in de richtlijn voorziene waarborg, zich vóór de datum van de toetreding hebben voorgedaan.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    47 De kosten door de Zweedse Staat, de Zweedse, de Franse, de IJslandse en de Noorse regering alsook de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door Stockholms tingsrätt bij beschikking van 15 september 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) Het Hof is niet bevoegd om de eerste vraag te beantwoorden.

    2) Het gemeenschapsrecht brengt niet mee, dat particulieren zich na de toetreding van een staat van de Europese Vrijhandelsassociatie tot de Europese Unie voor de rechterlijke instanties van deze nieuwe lidstaat kunnen beroepen op rechten die zij rechtstreeks ontlenen aan richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, noch dat deze staat aansprakelijk kan worden gesteld voor de hun door de onjuiste uitvoering van deze richtlijn berokkende schade, wanneer de gebeurtenissen die de voorwaarde zijn voor activering van de in de richtlijn voorziene waarborg, zich vóór de datum van de toetreding hebben voorgedaan.

    Top