This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61997CJ0221
Judgment of the Court (Fifth Chamber) of 10 December 1998. # Aloys Schröder, Jan Thamann and Karl-Julius Thamann v Commission of the European Communities. # Non-contractual liability of the Community - Control of classical swine fever in the Federal Republic of Germany. # Case C-221/97 P.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 december 1998.
Aloys Schröder, Jan Thamann en Karl-Julius Thamann tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap - Bestrijding van klassieke varkenspest in Duitsland.
Zaak C-221/97 P.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 december 1998.
Aloys Schröder, Jan Thamann en Karl-Julius Thamann tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap - Bestrijding van klassieke varkenspest in Duitsland.
Zaak C-221/97 P.
Jurisprudentie 1998 I-08255
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1998:597
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 december 1998. - Aloys Schröder, Jan Thamann en Karl-Julius Thamann tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap - Bestrijding van klassieke varkenspest in Duitsland. - Zaak C-221/97 P.
Jurisprudentie 1998 bladzijde I-08255
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Rechten van verdediging - Recht om in rechte te worden gehoord - Verplichting om alle beweringen van partijen in beslissing op te nemen - Geen
2 Hogere voorziening - Middelen - Verkeerde beoordeling van feiten - Middel waarbij andere mening omtrent vastgestelde feiten, doch geen enkele rechtsvraag wordt aangevoerd - Niet-ontvankelijkheid - Afwijzing
(EG-Verdrag, art. 168 A; 's Hofs Statuut-EG, art. 52, eerste alinea)
3 Hogere voorziening - Middelen - Loutere herhaling van reeds voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten - Niet-ontvankelijkheid - Afwijzing
('s Hofs Statuut-EG, art. 51, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, sub c)
1 Het recht om in rechte te worden gehoord impliceert niet, dat de rechter al hetgeen door elke partij wordt gesteld, volledig in zijn beslissing moet opnemen. Na naar de door partijen gestelde feiten te hebben geluisterd en de bewijzen te hebben beoordeeld, moet de rechter uitspraak doen op de conclusies van het beroep en zijn beslissing motiveren.
2 Krachtens artikel 168 A van het Verdrag en artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut kan hogere voorziening evenwel alleen gebaseerd zijn op middelen ontleend aan schending van rechtsregels, en is iedere beoordeling van de feiten daarbij uitgesloten.
Het middel, gebaseerd op schending van het recht om te worden gehoord en ontleend aan de gestelde niet-inaanmerkingneming van bepaalde onderdelen van rekwirantes betoog, is derhalve, voor zover daarbij wordt beoogd de door het Gerecht vastgestelde feiten andermaal te laten beoordelen door het Hof, niet-ontvankelijk, aangezien in dit middel geen enkele rechtsvraag die moet worden onderzocht, doch enkel een andere mening wordt aangevoerd omtrent de door het Gerecht vastgestelde feiten, en in het bijzonder de invloed die deze niet-inaanmerkingneming op de uitkomst van het geding zou hebben gehad, niet is aangetoond.
3 Uit artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering volgt, dat een verzoekschrift in hogere voorziening nauwkeurig de gewraakte onderdelen van het arrest moet aangeven waarvan vernietiging wordt gevorderd, alsmede de juridische argumenten waarmee deze vordering specifiek wordt onderbouwd. Een verzoekschrift in hogere voorziening waarin enkel de reeds in eerste aanleg aangevoerde middelen en argumenten worden herhaald of letterlijk weergegeven, zonder dat een nauwkeurige grief tegen de juridische redenering van het Gerecht wordt geformuleerd, voldoet niet aan dit vereiste.
In zaak C-221/97 P,
A. Schröder, J. Thamann en K.-J. Thamann, als vennoten van Zuchtschweine Epe GbR, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Neuenkirchen (Duitsland), vertegenwoordigd door G. Rentzmann en R. Brenken, advocaten te Quakenbrück, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Molitor, P. Feltgen en A. Harpes, advocaten aldaar, Rue des Bains 14A,
rekwiranten,
betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 15 april 1997, Schröder e.a./Commissie (T-390/94, Jurispr. blz. II-501), strekkende tot vernietiging van dat arrest,
andere partij bij de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Schmidt, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat te Hamburg en Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. Gulmann, D. A. O. Edward, L. Sevón en M. Wathelet, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer
griffier: R. Grass
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juni 1998,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 13 juni 1997, hebben Schröder en Thamann krachtens artikel 49, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 april 1997, Schröder e.a./Commissie (T-390/94, Jurispr. blz. II-501; hierna: "bestreden arrest"), waarbij hun schadevordering werd afgewezen die zij hadden ingesteld krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag en waarbij zij veroordeling van de Commissie vorderden tot vergoeding van de schade die zij meenden te hebben geleden ten gevolge van een aantal beschikkingen in het kader van de bestrijding van de klassieke varkenspest in Duitsland.
Rechtskader, feiten en procesverloop
2 Het rechtskader en de aan het geschil ten grondslag liggende feiten zijn in het bestreden arrest uiteengezet als volgt:
"1 In het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt, en ter verzekering van het vrij verkeer van dieren, heeft de Gemeenschap een aantal maatregelen vastgesteld, waaronder richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PB L 224, blz. 29; hierna: $richtlijn 90/425'), die met name bepaalt, dat veterinaire controles hoofdzakelijk plaatsvinden op de plaats van verzending, en dat zij in de lidstaat van bestemming uitsluitend steekproefsgewijs kunnen worden verricht, en voorts, dat een lidstaat onmiddellijk de door het gemeenschapsrecht voorgeschreven maatregelen dient te nemen bij het uitbreken op zijn grondgebied van bepaalde ziekten, zoals de klassieke varkenspest.
2 In artikel 10 van richtlijn 90/425 is bepaald welke verplichtingen rusten op respectievelijk de lidstaten van verzending en van bestemming en op de Commissie, inzake preventie en bestrijding van elke ziekte die een ernstig gevaar kan opleveren voor de veestapel of voor de gezondheid van de mens.
3 Artikel 10, lid 3, bepaalt:
$Indien de Commissie niet van de genomen maatregelen op de hoogte is gebracht of indien zij de genomen maatregelen ontoereikend acht, kan zij in samenwerking met de betrokken lidstaat, in afwachting van de vergadering van het Permanent Veterinair Comité, conservatoire maatregelen nemen ten aanzien van de dieren (...) die uit het door de epidemische dierziekte getroffen gebied of van een bepaald bedrijf, centrum of instelling afkomstig zijn. Deze maatregelen worden onverwijld aan het Permanent Veterinair Comité voorgelegd om volgens de procedure van artikel 17 te worden bevestigd, gewijzigd of tenietgedaan.'
4 Artikel 10, lid 4, bepaalt:
$In alle gevallen ziet de Commissie erop toe dat de situatie zo spoedig mogelijk in het Permanent Veterinair Comité wordt besproken. Zij stelt volgens de procedure van artikel 17 de nodige maatregelen vast voor de in artikel 1 bedoelde dieren (...). De Commissie volgt het verdere verloop van de situatie en wijzigt op grond daarvan volgens dezelfde procedure de genomen beslissingen of trekt deze in.'
5 Het Permanent Veterinair Comité, dat is ingesteld bij besluit 68/361/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 (PB L 255, blz. 23), is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en staat onder het voorzitterschap van de Commissie. Ingevolge artikel 10, lid 4, van richtlijn 90/425 is de Commissie verplicht, elk ontwerp van vaststelling of wijziging van beschermingsmaatregelen aan het comité voor te leggen.
6 Bij richtlijn 80/217/EEG van de Raad van 22 januari 1980 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest (PB L 47, blz. 11; hierna: "richtlijn 80/217") zijn gemeenschappelijke maatregelen vastgesteld ter bestrijding van de klassieke varkenspest (hierna: $varkenspest').
7 Artikel 3 daarvan bepaalt:
$De lidstaten zien erop toe dat, wanneer wordt vermoed of geconstateerd dat er varkenspest heerst, dit verplicht onmiddellijk aan de bevoegde autoriteit wordt gemeld.'
8 Artikel 4 van richtlijn 80/217 bepaalt, dat wanneer er zich in een bedrijf een of meer van varkenspest verdachte varkens bevinden, onverwijld alle officiële onderzoeksmaatregelen moeten worden genomen. Voorts heet het in die bepaling, dat het bedrijf onder officieel toezicht moet worden geplaatst, en meer in het bijzonder, dat het verboden is varkens in of uit het bedrijf te brengen. Ingevolge artikel 5 moeten, wanneer de aanwezigheid van varkenspest officieel wordt bevestigd, alle varkens op het bedrijf onverwijld onder officieel toezicht worden afgemaakt en vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het virus wordt voorkomen. Ingevolge de artikelen 7 en 8 dient epidemiologisch onderzoek te worden verricht, teneinde de mogelijke oorsprong van de infectie op te sporen en na te gaan of het virus zich bij contacten met andere bedrijven heeft kunnen verspreiden.
9 Artikel 9, lid 1, van richtlijn 80/217, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/685/EEG van de Raad van 11 december 1991 (PB L 377, blz. 1; hierna: $richtlijn 91/685'), bepaalt:
$Zodra de diagnose van klassieke varkenspest bij varkens op een bedrijf officieel is bevestigd, stelt de bevoegde autoriteit een beschermingsgebied in met een straal van ten minste 3 km en een toezichtsgebied met een straal van ten minste 10 km rond de plaats waar de uitbraak zich heeft voorgedaan.'
10 Artikel 9, lid 2, van dezelfde richtlijn bevat een opsomming van een aantal factoren die door de bevoegde autoriteit bij de afbakening van beschermingsgebieden en toezichtsgebieden naar gelang van het geval in aanmerking moeten worden genomen. Deze factoren zijn met name de resultaten van de overeenkomstig artikel 7 verrichte epidemiologische onderzoeken, de geografische situatie - met name de natuurlijke grenzen - de ligging en nabijheid van de bedrijven, de bestaande handelsstromen en de aanwezige controlevoorzieningen.
11 De varkenshouderij omvat gewoonlijk vier niveaus (productie van fokrassen, biggenfokkerij, productie van mestvarkens en mesterij), telkens in gespecialiseerde bedrijven. Deze activiteiten gaan gepaard met intensief verkeer van dieren, met name tussen de lidstaten.
12 Varkenspest is een besmettelijke en zeer acute virale infectie bij het varken; bij een typische infectie kan het sterftecijfer tot 100 % bedragen. De ziekte is niet overdraagbaar op de mens, doch kan zich snel verspreiden en gedurende langere tijd een bedreiging vormen voor de varkensstapel. Naar gelang van de evolutie van de ziekte, bedraagt de incubatietijd twee tot twintig dagen. Voordat de symptomen zichtbaar worden en de ziekte kan worden gediagnostiseerd, kan het virus reeds verschillende malen zijn overgedragen. Dit is hieraan te wijten, dat bedrijven die biggen fokken en mestvarkens produceren, hun dieren vaak aan tal van verschillende bedrijven doorverkopen.
13 Evenals in de Verenigde Staten van Amerika, Australië, Canada, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Hongarije, Polen en de Tsjechische Republiek, bestaat het beleid van de Gemeenschap inzake de bestrijding van varkenspest erin, de dieren niet te vaccineren. Talrijke landen verbieden de invoer van varkens van oorsprong uit gebieden waar vaccinatie is toegelaten. Ook kunnen in de Gemeenschap alleen varkens worden ingevoerd uit gebieden waar de voorbije twaalf maanden geen enkel geval van varkenspest is vastgesteld en waar geen enkele vaccinatie tegen deze ziekte is verricht.
Gevallen van varkenspest in Duitsland in 1993-1994 en door de Commissie genomen maatregelen
14 In Duitsland zijn in 1993 100 gevallen van varkenspest vastgesteld, tegen 13 in 1992 en 6 in 1991. Deze 100 gevallen waren gespreid over 7 Länder; het meest getroffen was de deelstaat Niedersachsen, met 60 gevallen, waarvan 18 alleen al tijdens de periode van 25 mei tot 16 juni 1993.
15 Krachtens artikel 10, lid 4, van richtlijn 90/425 heeft de Commissie beschikking 93/364/EEG van 18 juni 1993 vastgesteld, betreffende bepaalde beschermende maatregelen in verband met klassieke varkenspest in Duitsland (PB L 150, blz. 47; hierna: $beschikking 93/364'). Aangezien volgens de considerans het besmettingsgevaar beperkt bleef tot een geografisch beperkt gebied, bepaalde artikel 1, dat $Duitsland geen levende varkens naar andere lidstaten mag vervoeren uit de in bijlage I [bij de beschikking] genoemde delen van zijn grondgebied', te weten bepaalde Kreise van de deelstaten Niedersachsen, Mecklenburg-Vorpommern, Schleswig-Holstein, Nordrhein-Westfalen en Rheinland-Pfalz. De Commissie heeft vastgesteld, dat Duitsland maatregelen heeft genomen, en overeenkomstig richtlijn 80/217 met name beschermingsgebieden en toezichtsgebieden heeft ingesteld, doch heeft bij artikel 2 van beschikking 93/364 Duitsland eveneens verplicht gelijkwaardige passende maatregelen vast te stellen om ervoor te zorgen dat de ziekte zich niet vanuit delen van zijn grondgebied waarvoor beperkingen gelden, naar andere delen verspreidt. Artikel 3 van beschikking 93/364 bepaalde, dat Duitsland geen vers varkensvlees en varkensvleesproducten naar andere lidstaten mocht zenden die waren verkregen van varkens afkomstig van bedrijven in de in bijlage I vermelde delen van zijn grondgebied.
16 Aangezien intussen nieuwe haarden van varkenspest in Duitsland waren vastgesteld, heeft de Commissie bij beschikking 93/497/EEG van 15 september 1993 tot wijziging van beschikking 93/364 (PB L 233, blz. 15; hierna: $beschikking 93/497') het gedeelte van het grondgebied waarvoor het uitvoerverbod voor varkens gold, uitgebreid.
17 Nadat in België een eerste geval van varkenspest was vastgesteld bij uit Duitsland ingevoerde varkens, heeft België bij ministerieel besluit van 14 oktober 1993 de invoer van varkens uit Duitsland verboden, en heeft de Commissie bij beschikking 93/539/EEG van 20 oktober 1993 tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met klassieke varkenspest in Duitsland en tot intrekking van beschikking 93/364 (PB L 262, blz. 67; hierna: $beschikking 93/539') het uitvoerverbod voor varkens uitgebreid tot het volledige grondgebied van Duitsland.
18 Bij beschikking 93/553/EEG van de Commissie van 29 oktober 1993 tot wijziging van beschikking 93/539 (PB L 270, blz. 74) is het aanvankelijk tot 29 oktober 1993 geldende uitvoerverbod verlengd tot 4 november 1993.
19 Later heeft de Commissie, nog steeds op basis van artikel 10, lid 4, van richtlijn 90/425, beschikking 93/566/EG van 4 november 1993 tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met klassieke varkenspest in Duitsland en houdende vervanging van beschikking 93/539 (PB L 273, blz. 60; hierna: $beschikking 93/566') vastgesteld. Ingevolge deze beschikking was het Duitsland verboden, levende varkens (artikel 1) of vers varkensvlees en varkensvleesproducten (artikel 2) uit de in bijlage I opgesomde Kreise te verzenden naar andere lidstaten, én bovendien naar andere delen van zijn eigen grondgebied (hierna: $vervoersverboden').
20 Kreis Osnabrück, waarin verzoekers' bedrijf is gelegen, is een van de in bijlage I bij de beschikking vermelde Kreise van de deelstaat Niedersachsen.
21 Bij beschikking 93/621/EG van 30 november 1993 tot wijziging van beschikking 93/566 (PB L 297, blz. 36; hierna: $beschikking 93/621') heeft de Commissie het door de vervoersverboden getroffen gebied niet langer vastgesteld op basis van de Landkreise, doch op basis van de Gemeinden. Volgens de Commissie gold deze regeling voor alle Gemeinden waarvan het grondgebied volledig of gedeeltelijk binnen een straal van 20 km rond de bedrijven lag waar gevallen van varkenspest waren vastgesteld. De Gemeinde Bramsche, op het grondgebied waarvan verzoekers' bedrijf zich bevindt, is een van de in de nieuwe bijlage I bij beschikking 93/566, zoals gewijzigd, opgesomde Gemeinden van de Kreis Osnabrück.
22 Bij beschikkingen 93/671/EG van 10 december 1993 (PB L 306, blz. 59; hierna: $beschikking 93/671'), en 93/720/EG van 30 december 1993 (PB L 333, blz. 74), houdende tweede, respectievelijk derde wijziging van beschikking 93/566, en houdende vervanging van beschikking 53/539, heeft de Commissie de omvang van de door de vervoersverboden getroffen gebieden aan de evolutie van de varkenspest aangepast.
23 Bij beschikking 94/27/EG van de Commissie van 20 januari 1994 tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met klassieke varkenspest in Duitsland en tot intrekking van beschikking 93/566 (PB L 19, blz. 31; hierna: $beschikking 94/27'), gebaseerd op artikel 10 van richtlijn 90/425, zijn de door de vervoersverboden getroffen gebieden opnieuw afgebakend. De verboden golden alleen nog voor bepaalde Gemeinden in drie Kreise van de deelstaat Niedersachsen. De Gemeinde Bramsche behoorde tot de in bijlage I bij deze beschikking vermelde Gemeinden.
24 Toen nieuwe gevallen van varkenspest in andere delen van Niedersachsen waren vastgesteld, heeft de Commissie bij artikel 1, lid 1, van beschikking 94/178/EG van de Commissie van 23 maart 1994 tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met klassieke varkenspest in Duitsland en tot intrekking van de beschikkingen 94/27/EG en 94/28/EG (PB L 83, blz. 54; hierna: $beschikking 94/178') het verbod om levende varkens naar andere lidstaten of naar andere delen van zijn grondgebied te zenden, uitgebreid tot het volledige grondgebied van de deelstaat Niedersachsen. Bovendien is bij artikel 1, lid 2, van de beschikking een vervoersverbod afgekondigd binnen de deelstaat Niedersachsen voor de meest bedreigde delen van zijn grondgebied, zodat geen varkens uit het in bijlage II omschreven gebied naar het in bijlage I omschreven gebied mochten worden gebracht.
25 Toen in de deelstaat Niedersachsen opnieuw een stijgend aantal haarden van besmetting met varkenspest was vastgesteld, heeft de Commissie bij beschikking 94/292/EG van 19 mei 1994 (PB L 128, blz. 21; hierna: $beschikking 94/292') beschikking 94/178 gewijzigd om met name het in bijlage II afgebakende gebied aan te passen.
26 Verzoekers houden zich bezig met het fokken van biggen van het hybride ras JSR in hun fokkerij te Epe, Gemeinde Bramsche, Kreis Osnabrück, deelstaat Niedersachsen. Volgens hun verklaringen leveren zij hoofdzakelijk aan bedrijven in de Kreise Vechta, Diepholz en Osnabrück, en in het gebied dat grenst aan de deelstaat Nordrhein-Westfalen.
27 Verzoekers' bedrijf, waar geen varkenspest is vastgesteld, bevindt zich evenwel in de gebieden waarvoor de vervoersverboden golden die bij voormelde beschikkingen van de Commissie tussen 4 november 1993 en 19 mei 1994 waren vastgesteld."
3 Bij op 15 december 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift stelden Schröder en Thamann, dat de door de Commissie genomen maatregelen in strijd met een aantal van hun rechten waren vastgesteld en hun ernstige schade hadden berokkend. Derhalve vorderden zij veroordeling van de Commissie om aan hen een bedrag van 173 174,45 DM aan schadevergoeding te betalen.
Het bestreden arrest
4 Bij het bestreden arrest wees het Gerecht het beroep af.
5 Na het beroep ontvankelijk te hebben verklaard onderzocht het Gerecht eerst de aard van de bestreden beschikkingen. Het kwam tot de slotsom, dat deze laatste, die door de Commissie tot de lidstaten waren gericht, voor particulieren geen bestuurshandelingen waren, ten aanzien waarvan elke schending van het recht een onrechtmatigheid vormt waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld, doch normatieve handelingen waarvoor de Gemeenschap slechts aansprakelijk kan worden gesteld in geval van schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel, welke schending, indien de instelling de handeling in de uitoefening van een ruime discretionaire bevoegdheid heeft vastgesteld, gekwalificeerd, dat wil zeggen klaarblijkelijk en ernstig, moet zijn (punten 49-52 en 54-62 van het bestreden arrest).
6 Na te hebben vastgesteld dat de Commissie inderdaad over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikte, onderzocht het Gerecht of zij een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel kennelijk en ernstig had geschonden. Dienaangaande onderzocht het Gerecht de vier door verzoekers aangevoerde middelen: schending van het discriminatieverbod, schending van het eigendomsrecht en van het recht op vrije beroepsuitoefening, schending van het evenredigheidsbeginsel en ontoereikende rechtsgrondslag. Het vijfde middel, schending van artikel 190 EG-Verdrag, is door het Gerecht onmiddellijk afgewezen, op grond dat een ontoereikende motivering niet tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan leiden (punten 65 en 66).
7 Wat het eerste middel betreft, kwam het Gerecht tot de slotsom dat, anders dan verzoekers stelden, er geen sprake was van schending van het discriminatieverbod noch ten opzichte van de in België gevestigde varkensproducenten (punten 77-83), noch doordat de vervoersverboden op basis van administratieve grenzen waren vastgesteld (punten 91-105), noch ten opzichte van de in de deelstaat Nordrhein-Westfalen gevestigde ondernemingen (punten 111-114). Volgens het Gerecht waren de situaties namelijk niet vergelijkbaar en was het voor de afbakening van de gebieden gehanteerde criterium de meest doeltreffende methode.
8 Aangaande het tweede middel, schending van het eigendomsrecht en van het recht van vrije beroepsuitoefening, verklaarde het Gerecht, dat zelfs indien het bedrijf van verzoekers niet door varkenspest was aangetast, wegens het belang de verspreiding van deze uiterst gevaarlijke ziekte tegen te gaan negatieve gevolgen ook voor niet rechtstreeks geraakte marktdeelnemers gerechtvaardigd konden zijn (punten 127 en 128). Voorts hadden verzoekers niet genoegzaam bewezen, dat hun rechten hun waren ontnomen. In het bijzonder kon het ter terechtzitting overleggen van een lijst van de buiten de verbodsgebieden gevestigde klanten, op zichzelf niet als bewijs daartoe volstaan (punten 129-131). Hoe dan ook was deze lijst te laat overgelegd (punt 130).
9 Het derde middel, schending van het evenredigheidsbeginsel door de Commissie, doordat zij een verzoek om noodvaccinatie van de dieren had afgewezen, wat voor de marktdeelnemers evenwel een veel minder ingrijpend en minder schadelijk middel zou zijn geweest, verwierp het Gerecht, op grond dat niet-vaccinatie in overeenstemming was met het in gemeenschappelijk overleg met de lidstaten door de gemeenschapsinstellingen in het kader van hun discretionaire bevoegdheid uitgestippelde beleid (punten 140-142).
10 Ten slotte verwierp het Gerecht het vierde middel, ontoereikende rechtsgrondslag, volgens hetwelk de Gemeenschap niet bevoegd zou zijn om regelen te stellen voor zuiver nationale feiten, en in het bijzonder richtlijn 90/425 de Commissie niet de mogelijkheid zou toestaan om beschermende maatregelen te nemen. Op dit punt stelde het Gerecht met name vast, dat de richtlijn daadwerkelijk in beschermende maatregelen voorzag en dat in de gegeven omstandigheden de vervoersverboden op regionaal vlak de noodzakelijke aanvulling vormden van de intracommunautaire verboden om de verspreiding van de ziekte tegen te gaan (punten 153-161).
11 Daaruit concludeerde het Gerecht, dat verzoekers niet hadden aangetoond, dat de Commissie met de vaststelling van de bestreden beschikkingen een kennelijke en ernstige schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel had begaan. Derhalve verklaarde het Gerecht het beroep ongegrond (punt 164).
De hogere voorziening
12 Rekwiranten baseren hun hogere voorziening in de eerste plaats op een aantal gebreken in de procedure voor het Gerecht, dat aldus hun rechten van de verdediging zou hebben geschonden.
13 In de tweede plaats stellen zij, dat het Gerecht het recht heeft geschonden door de beschikkingen van de Commissie als normatieve handelingen en niet als bestuurshandelingen aan te merken. Eveneens was volgens hen sprake van een onjuiste beoordeling door het Gerecht ter zake van het discriminatieverbod, hun eigendomsrecht en hun recht op vrije beroepsuitoefening, alsmede van het evenredigheidsbeginsel.
14 In de derde plaats is het Gerecht volgens rekwiranten voorbijgegaan aan het feit dat de handelingen van de Commissie geen geldige rechtsgrondslag hadden.
15 Volgens de Commissie is de hogere voorziening niet-ontvankelijk, omdat rekwiranten in plaats van rechtsmiddelen aan te voeren enkel feitelijke beoordelingen kritiseren en het reeds in eerste aanleg gestelde herhalen. De hogere voorziening is volgens haar in elk geval ongegrond.
Het eerste middel
16 In hun eerste middel stellen rekwiranten, dat het Gerecht hun rechten van de verdediging, in het bijzonder hun recht om in rechte te worden gehoord, heeft geschonden, omdat het grote gedeelten van hun schriftelijk en mondeling betoog buiten beschouwing heeft gelaten. Daardoor zou het Gerecht onjuiste conclusies hebben getrokken.
17 Zo verklaarde het Gerecht in punt 26 van het bestreden arrest, dat rekwiranten "volgens hun verklaringen (...) hoofdzakelijk aan bedrijven in de Kreise Vechta, Diepholz en Osnabrück, en in het gebied dat grenst aan de deelstaat Nordrhein-Westfalen [leveren]". Huns inziens was het evenwel duidelijk, dat zij niet alleen aan bedrijven in Niedersachsen, doch ook aan bedrijven in Nordrhein-Westfalen leverden. De ter terechtzitting door rekwiranten overgelegde lijst van hun traditionele klanten is niet aanvaard, omdat zij te laat was overgelegd, wat een gekwalificeerde schending zou opleveren van het recht om te worden gehoord.
18 In punt 95 van het bestreden arrest stelde het Gerecht vast, dat "verzoekers niet [hebben] aangetoond dat in geval van afbakening van de door de verbodsbepalingen getroffen gebieden uitsluitend op grond van de geografische afstand ten opzichte van de besmettingshaarden, de verbodsbepalingen niet van toepassing zouden zijn geweest op hun onderneming". Rekwiranten hebben huns inziens evenwel met behulp van een groot aantal geografische kaarten aangetoond, dat alleen het criterium van de geografische afstand van de besmettingshaarden een adequaat middel was om de besmetting te bestrijden.
19 In ditzelfde punt 95 merkte het Gerecht ook op, dat "volgens de door verzoekers niet weersproken verklaringen van de Commissie, (...) de Kreis Osnabrück, waarin verzoekers' bedrijf gelegen is, en de aanpalende Kreise Vechta en Diepholz, waar talrijke gevallen van varkenspest zijn vastgesteld, de hoogste concentratie van varkenshouderijen ter wereld [hebben]". Rekwiranten verklaren evenwel, de juistheid van deze gegevens ter terechtzitting te hebben betwist.
20 In punt 99 van het bestreden arrest stelde het Gerecht vast, dat "de Commissie, (...) door verzoekers onweersproken, [heeft] verklaard, dat de Bondsrepubliek Duitsland in het onderhavige geval zelf een afbakening op basis van de grenzen van de administratieve eenheden (Landkreise en/of Gemeinden) heeft voorgesteld". Rekwiranten stellen evenwel met nadruk, dat zij deze beweringen hebben betwist.
21 Ook geeft volgens rekwiranten de vaststelling in punt 103 van het bestreden arrest, dat zij hebben uiteengezet dat de grenzen van de territoriale administratieve eenheden over het algemeen rekening hielden met natuurlijke aardrijkskundige gegevens, hun betoog niet correct weer. In feite hadden zij uitdrukkelijk verklaard, dat de administratieve grenzen "de wegen, waterlopen of watervlakken of soortgelijke lijnen op het grondgebied vrij nauw" volgen.
22 Het Gerecht zou de rechten van de verdediging van rekwiranten ook hebben geschonden, door geen rekening te houden met de verklaringen van het ter terechtzitting aanwezige hoofd van de veterinaire dienst van de deelstaat Niedersachsen, dat de op basis van administratieve districten opgelegde vervoersverboden met name wegens de omvang van de Kreise van Niedersachsen niet geschikt waren om de varkenspest te bestrijden.
23 Uit het gestelde in punt 129 van het bestreden arrest, dat "de beperkingen slechts nauwkeurig afgebakende delen van het nationale grondgebied [betroffen] waar het risico bijzonder hoog was", blijkt volgens rekwiranten ten slotte eveneens, dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met hun argumenten dat de duur van de beschermende maatregelen overdreven was, omdat zij nog van kracht waren, terwijl er geen gevaar meer bestond. Ook zouden zij tevergeefs de aandacht van het Gerecht hebben gevestigd op het feit dat zij na 30 november 1993 zelfs niet meer aan al hun klanten in hun Kreis hadden kunnen leveren.
24 Opgemerkt zij, dat het recht om in rechte te worden gehoord niet impliceert, dat de rechter al hetgeen door elke partij wordt gesteld, volledig in zijn beslissing moet opnemen. Na naar de door partijen gestelde feiten te hebben geluisterd en de bewijzen te hebben beoordeeld, moet de rechter uitspraak doen op de conclusies van het beroep en zijn beslissing motiveren.
25 Op basis van het door rekwiranten in het kader van het eerste middel gestelde kan niet worden geconcludeerd, dat het Gerecht deze beginselen heeft geschonden. Zoals ook de advocaat-generaal in punt 22 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt in het eerste middel geen rechtsvraag aangevoerd die moet worden onderzocht, doch enkel een andere mening omtrent de door het Gerecht vastgestelde feiten. In het bijzonder hebben rekwiranten niet aangetoond, dat de beweerde niet-inaanmerkingneming van bepaalde onderdelen van hun betoog door het Gerecht de uitkomst van het geding zou hebben beïnvloed, waardoor hun belangen zouden zijn geschaad.
26 Met hun verschillende beweringen in het kader van dit middel beogen rekwiranten de door het Gerecht vastgestelde feiten eigenlijk andermaal te laten beoordelen door het Hof. Krachtens artikel 168 A EG-Verdrag en artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG kan hogere voorziening evenwel alleen gebaseerd zijn op middelen ontleend aan schending van rechtsregels, en is iedere beoordeling van de feiten daarbij uitgesloten. Het middel strekkende tot toetsing van de feiten door het Hof, is dus niet-ontvankelijk.
27 Omtrent de afwijzing wegens te late overlegging van een document door rekwiranten ter terechtzitting, zij verwezen naar punt 130 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht verklaarde: "Dat ter terechtzitting een lijst is overgelegd, bovendien te laat, zodat deze overlegging niet-ontvankelijk is, van andere klanten buiten de door het verbod getroffen gebieden, volstaat niet als bewijs van het bestaan van de door verzoekers gestelde schade." Daaruit blijkt, dat het Gerecht het betrokken document, ondanks de te late overlegging, heeft onderzocht en van oordeel was, dat het ontoereikend was om het vereiste bewijs op te leveren. In deze omstandigheden kan het argument betreffende schending van de rechten van de verdediging wegens de afwijzing van het document omdat het te laat was overgelegd, geen doel treffen.
Het tweede middel
Het eerste onderdeel van het tweede middel
28 Met het eerste onderdeel van hun tweede middel stellen rekwiranten, dat de bestreden beschikkingen, gelet op het bij artikel 189 EG-Verdrag ingestelde systeem van middelen voor een optreden van de Gemeenschap, geen normatieve handelingen waren, doch waren vastgesteld in het kader van haar bestuursactiviteiten. Aldus zou het Gerecht het recht hebben geschonden, door de zeer strenge criteria betreffende de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor normatieve handelingen te hanteren, volgens welke deze aansprakelijkheid enkel mogelijk is bij schending van ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregels, en niet de criteria betreffende de aansprakelijkheid voor een bestuurshandeling, volgens welke elke schending van het recht volstaat.
29 Op dit punt zij opgemerkt, dat rekwiranten voor het Gerecht ten aanzien van de maatregelen van de Commissie enerzijds schending van grondrechten, namelijk het discriminatieverbod, het eigendomsrecht en het recht op vrije beroepsuitoefening, en van het evenredigheidsbeginsel hebben gesteld, en anderzijds schending van de motiveringsplicht krachtens artikel 190 van het Verdrag. Over al deze grieven heeft het Gerecht een standpunt bepaald; het kwam tot de slotsom dat geen van deze regels was geschonden.
30 Om in casu uit te maken of de Gemeenschap aansprakelijk is, behoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen normatieve handelingen en bestuurshandelingen, aangezien deze aansprakelijkheid de onwettigheid van de handeling onderstelt, ongeacht of het een administratieve dan wel normatieve handeling is.
31 Het eerste onderdeel van het tweede middel kan dus niet slagen en is derhalve ongegrond.
Het tweede onderdeel van het tweede middel
32 Met het tweede onderdeel van het tweede middel stellen rekwiranten, dat het Gerecht, dat zich in de punten 125 tot en met 131 van het bestreden arrest uitspreekt over de schending van grondrechten als het eigendomsrecht en het recht van vrije beroepsuitoefening, daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met het subjectieve grondrecht van de particulier op eerbiediging van zijn individuele grondrechten. Dit verwijt zou in het algemeen ook aan de rechtspraak van het Hof moeten worden gemaakt.
33 In het bijzonder zou het Gerecht niet het door de beschikkingen van de Commissie nagestreefde doel hebben onderzocht, en zou het de vervoersverboden slechts in abstracto aan dit doel hebben getoetst, zonder rekening te houden met het individuele belang, dat de rechtspositie van rekwiranten, wat de eigendom en de beroepsuitoefening betreft, wordt geëerbiedigd.
34 Zelfs in het gemeenschapsrecht beogen de grondrechten volgens rekwiranten een subjectief recht van verweer te verschaffen, hetgeen inhoudt dat maatregelen die op zich wettig zijn, in een bepaald geval een vergoedingsplicht kunnen meebrengen. Indien de belanghebbenden zoals in casu schade lijden, en zij een bijzonder nadeel ondergaan, moet hun een schadeloosstelling worden toegekend.
35 Dienaangaande volstaat de opmerking, dat in het betoog van rekwiranten niet voldoende nauwkeurig en onderbouwd de middelen worden aangegeven die tegen een schending van het recht door het bestreden arrest worden aangevoerd. Uit artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering volgt, dat het verzoekschrift in hogere voorziening nauwkeurig de gewraakte onderdelen van het arrest moet aangeven waarvan vernietiging wordt gevorderd, alsmede de juridische argumenten waarmee deze vordering specifiek wordt onderbouwd. Het is vaste rechtspraak dat een verzoekschrift in hogere voorziening waarin enkel de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten worden herhaald of letterlijk weergegeven, niet aan dit vereiste voldoet (zie met name arrest van 14 mei 1998, Windpark Groothusen/Commissie, C-48/96 P, Jurispr. blz. I-2873, punt 56).
36 Het tweede onderdeel van het tweede middel is dus niet-ontvankelijk.
Het derde onderdeel van het tweede middel
37 Met het derde onderdeel van hun tweede middel komen rekwiranten op tegen de weigering van het Gerecht om te erkennen dat ten aanzien van hen het discriminatieverbod en het evenredigheidsbeginsel zijn geschonden. Dienaangaande verwijzen zij naar hun in eerste aanleg neergelegde memories.
38 Evenals de advocaat-generaal heeft gedaan in de punten 46 tot en met 48 van zijn conclusie, kan hier worden volstaan met de vaststelling dat dit betoog eigenlijk ertoe strekt, het Hof de voor het Gerecht aangevoerde argumenten opnieuw te laten onderzoeken. Zoals vastgesteld in punt 35 van het onderhavige arrest, kan het Hof in hogere voorziening niet een dergelijke controle uitoefenen.
39 Het derde onderdeel van het tweede middel is dus niet-ontvankelijk.
Het derde middel
40 Met hun derde middel stellen rekwiranten, dat het Gerecht het gemeenschapsrecht heeft geschonden, aangezien het artikel 10, lid 4, van richtlijn 90/425 als een toereikende rechtsgrondslag voor de beschikkingen van de Commissie heeft beschouwd.
41 De betrokken machtiging in de bij het bestreden arrest aanvaarde vorm is volgens hen in strijd met het nauwkeurigheidsbeginsel dat eigen is aan de rechtsstaat, waarop ook het gemeenschapsrecht is gebaseerd, aangezien de belanghebbenden, gelet op de door de Gemeenschap vastgestelde bijzondere regelingen ter bestrijding van de besmetting, niet konden verwachten, dat de Commissie vervoersverboden van een dergelijke omvang oplegt. Dit geldt te meer, daar in casu de Commissie deze rechtsgrondslag voor het eerst heeft gehanteerd voor binnen een lidstaat geldende vervoersverboden; voordien had zij deze alleen gehanteerd voor verboden die golden voor het handelsverkeer tussen lidstaten.
42 Vastgesteld zij, dat rekwiranten met dit middel andermaal alleen argumenten herhalen die zij reeds hebben aangevoerd in eerste aanleg, alwaar zij probeerden aan te tonen, dat de betrokken bepaling geen enkele aanwijzing bevatte omtrent de maatregelen die de Commissie kan nemen, en niet de mogelijkheid biedt om te bepalen, hoe dergelijke maatregelen moeten worden genomen. Tegen de juridische redenering van het Gerecht is evenwel geen enkele precieze grief geformuleerd.
43 Om dezelfde redenen als waarom het tweede onderdeel van het tweede middel is afgewezen, moet dus ook het derde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.
44 De hogere voorziening moet dus worden afgewezen.
Kosten
45 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Daar rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
rechtdoende:
1) Wijst de hogere voorziening af.
2) Verwijst Schröder en Thamann in de kosten.