Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997CJ0113

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 januari 1998.
    Henia Babahenini tegen Belgische Staat.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal du travail de Charleroi - België.
    Samenwerkingsovereenkomst EEG-Algerije - Artikel 39, lid 1 - Beginsel van non-discriminatie op gebied van sociale zekerheid - Rechtstreekse werking - Werkingssfeer - Uitkering voor gehandicapten.
    Zaak C-113/97.

    Jurisprudentie 1998 I-00183

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1998:13

    61997J0113

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 januari 1998. - Henia Babahenini tegen Belgische Staat. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal du travail de Charleroi - België. - Samenwerkingsovereenkomst EEG-Algerije - Artikel 39, lid 1 - Beginsel van non-discriminatie op gebied van sociale zekerheid - Rechtstreekse werking - Werkingssfeer - Uitkering voor gehandicapten. - Zaak C-113/97.

    Jurisprudentie 1998 bladzijde I-00183


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Internationale overeenkomsten - Overeenkomsten van Gemeenschap - Rechtstreekse werking - Artikel 39, lid 1, van Samenwerkingsovereenkomst EEG-Algerije

    (Samenwerkingsovereenkomst EEG-Algerije, art. 39, lid 1)

    2 Internationale overeenkomsten - Samenwerkingsovereenkomst EEG-Algerije - In lidstaat werkzame Algerijnse werknemers - Sociale zekerheid - Gelijke behandeling - Weigering, wegens nationaliteit, uitkering voor gehandicapten toe te kennen aan echtgenoot van gepensioneerd Algerijns werknemer die met hem in betrokken lidstaat woont - Ontoelaatbaarheid

    (Samenwerkingsovereenkomst EEG-Algerije, art. 39, lid 1)

    Samenvatting


    3 Artikel 39, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de EEG en Algerije, dat in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen verbiedt om werknemers van Algerijnse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid te discrimineren wegens hun nationaliteit, bevat een duidelijke en nauwkeurige verplichting, die, wat haar uitvoering of gevolgen betreft, niet afhankelijk is van enige latere handeling.

    Blijkens de bewoordingen van deze bepaling, alsook het doel en het karakter van de overeenkomst waarin zij staat, heeft zij rechtstreekse werking, zodat de justitiabelen op wie zij van toepassing is, er zich voor de nationale rechter op mogen beroepen.

    4 Artikel 39, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de EEG en Algerije moet aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een prestatie als de gehandicaptenuitkering, die op grond van zijn wetgeving wordt toegekend aan eigen onderdanen die in deze lidstaat wonen, ongeacht of zij arbeid in loondienst verrichten, niet toekent aan de gehandicapte echtgenote van een gepensioneerde Algerijnse werknemer, die met haar echtgenoot in de betrokken lidstaat woont, op grond dat zij de Algerijnse nationaliteit bezit en nooit beroepsarbeid heeft verricht.

    De personele werkingssfeer van deze bepaling omvat niet enkel de Algerijnse werknemer, maar ook zijn gezinsleden die met hem in de lidstaat wonen waar hij een ouderdomspensioen ontvangt na er beroepswerkzaamheden te hebben verricht, zonder dat ten aanzien van die gezinsleden een onderscheid moet worden gemaakt tussen afgeleide rechten en eigen rechten, en de materiële werkingssfeer omvat alle uitkeringen waarop verordening nr. 1408/71 van toepassing is.

    Partijen


    In zaak C-113/97,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Charleroi (België), in het aldaar aanhangig geding tussen

    H. Babahenini

    en

    Belgische Staat,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 39, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Democratische Volksrepubliek Algerije, ondertekend te Algiers op 26 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2210/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 263, blz. 1),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE

    (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: R. Schintgen (rapporteur), kamerpresident, G. F. Mancini en G. Hirsch, rechters,

    advocaat-generaal: F. G. Jacobs

    griffier: R. Grass

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, adviseur-generaal bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 november 1997,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij vonnis van 18 maart 1997, ingekomen bij het Hof op 20 maart daaraanvolgend, heeft de Arbeidsrechtbank te Charleroi het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 39, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Democratische Volksrepubliek Algerije, ondertekend te Algiers op 26 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2210/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 263, blz. 1; hierna: "Overeenkomst").

    2 Deze vraag is gerezen in een geschil tussen H. Babahenini, Algerijns onderdaan, en de Belgische Staat, betreffende de weigering van een uitkering voor gehandicapten.

    3 Blijkens de stukken is Babahenini de echtgenote van een gepensioneerde Algerijnse werknemer. Zij woont in België met haar echtgenoot, die aldaar in loondienst werkzaam is geweest en er een ouderdomspensioen ontvangt ingevolge de Belgische wetgeving. Zelf heeft zij in België nooit beroepsarbeid verricht. Vaststaat dat zij lichamelijk gehandicapt is.

    4 Op 11 september 1995 vroeg Babahenini een uitkering voor gehandicapten aan uit hoofde van de Belgische wet van 27 februari 1987 (Belgisch Staatsblad van 1 april 1987, blz. 4832).

    5 Ingevolge artikel 4, lid 1, van deze wet, zoals gewijzigd bij de wet van 20 juli 1991 (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1991, blz. 16951), is voor het recht op de gehandicaptenuitkering vereist dat de betrokkene werkelijk in België verblijft en Belg, onderdaan van een andere lidstaat van de Gemeenschap, staatloos of van onbepaalde nationaliteit of vluchteling is, dan wel tot de leeftijd van 21 jaar recht heeft gehad op verhoogde kinderbijslag ingevolge de Belgische wetgeving. De wet van 20 juli 1991 is in werking getreden op 1 januari 1992.

    6 Op 27 september 1995 wezen de Belgische bevoegde instanties de aanvraag van Babahenini af op grond dat zij niet voldeed aan de in artikel 4, lid 1, van de wet van 27 februari 1987 gestelde nationaliteitsvoorwaarde.

    7 Op 29 november 1995 ging Babahenini van dit besluit in beroep bij de Arbeidsrechtbank te Charleroi, op grond dat de beschikking in strijd was met artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst, dat de autoriteiten van de lidstaten verbiedt, de aanvrager de verlangde socialezekerheidsuitkeringen te weigeren op grond dat hij de Algerijnse nationaliteit bezit.

    8 De arbeidsauditeur bij de Arbeidsrechtbank te Charleroi is evenwel van mening, dat Babahenini niet binnen de werkingssfeer van artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst valt, omdat het recht op gehandicaptenuitkering ingevolge de Belgische wet, is te beschouwen als een eigen recht en verzoekster in het hoofdgeding niet zelf de hoedanigheid van werknemer bezit.

    9 De Arbeidsrechtbank te Charleroi vraagt zich af, of dit standpunt van het Openbaar ministerie niet leidt tot een beperking van de draagwijdte van de Overeenkomst, die volgens de rechtspraak van het Hof (zie, bij analogie, arrest van 31 januari 1991, Kziber, C-18/90, Jurispr. blz. I-199) tevens van toepassing is op de gezinsleden van de migrerende Algerijnse werknemer. De Arbeidsrechtbank merkt voorts op, dat Babahenini in casu de verlangde uitkering uitsluitend is geweigerd op grond van haar nationaliteit en niet omdat zij geen beroepsarbeid had verricht, een voorwaarde die aan Belgen overigens niet wordt gesteld.

    10 Van oordeel, dat het geschil derhalve de uitlegging van het gemeenschapsrecht vergde, heeft de Arbeidsrechtbank te Charleroi de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    "Kan een lidstaat, gelet op artikel 39 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Democratische Volksrepubliek Algerije, goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2210/78, een uitkering voor gehandicapten (in casu de uitkering uit hoofde van de Belgische wet van 27 februari 1987) weigeren aan een Algerijnse gehandicapte die niet zelf in België heeft gewerkt, wanneer zij in België woont met haar Algerijnse echtgenoot, die een Belgisch ouderdomspensioen ontvangt?"

    11 Vooraf dienen het doel en de relevante bepalingen van de Overeenkomst in herinnering te worden gebracht.

    12 Luidens artikel 1 is het doel van de Overeenkomst, de algemene samenwerking tussen de partijen bij de Overeenkomst te bevorderen, teneinde bij te dragen tot de economische en sociale ontwikkeling van Algerije en de versteviging van hun betrekkingen in de hand te werken. Die samenwerking moet tot stand worden gebracht op economisch, technisch en financieel gebied (titel I), op het gebied van het handelsverkeer (titel II), en op sociaal gebied (titel III).

    13 Artikel 39, lid 1, dat deel uitmaakt van titel III, betreffende de samenwerking op het gebied van de arbeidskrachten, luidt als volgt:

    "Behoudens het bepaalde in de onderstaande leden vallen de werknemers van Algerijnse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de lidstaten waar zij werkzaam zijn."

    14 De volgende leden van het artikel betreffen de samentelling van de tijdvakken van verzekering, van arbeid of van woonplaats die de betrokken werknemers in de verschillende lidstaten hebben vervuld, het recht op gezinsbijslagen voor de leden van hun gezin die binnen de Gemeenschap woonachtig zijn, en de overmaking naar Algerije van ouderdoms- en overlevingspensioenen en -renten, pensioenen en renten wegens arbeidsongevallen of beroepsziekten en invaliditeitspensioenen en -renten.

    15 Uit de context van het hoofdgeding blijkt, dat de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vraag in wezen wenst te vernemen, of artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een lidstaat weigert een uitkering als de gehandicaptenuitkering, die in zijn wetgeving is voorzien ten behoeve van de onderdanen die op zijn grondgebied wonen, ongeacht of zij arbeid in loondienst verrichten, toe te kennen aan de echtgenote van een gepensioneerde Algerijnse werknemer, die met haar echtgenoot in de betrokken lidstaat woont, op grond dat zij de Algerijnse nationaliteit bezit en nooit beroepsarbeid heeft verricht.

    16 Voor een nuttig antwoord op deze vraag dient eerst te worden nagegaan, of een particulier zich voor een nationale rechterlijke instantie rechtstreeks op artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst kan beroepen, en vervolgens, of deze bepaling ook geldt voor de situatie waarin de echtgenote van een Algerijns migrerend werknemer, die in de lidstaat waar het echtpaar woont en waar de echtgenoot een ouderdomspensioen geniet, een uitkering aanvraagt als in het hoofdgeding aan de orde is.

    De rechtstreekse werking van artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst

    17 In dit verband is het vaste rechtspraak van het Hof [zie arrest van 5 april 1995, Krid, C-103/94, Jurispr. blz. I-719, punten 21-23, en, bij analogie, arrest Kziber, reeds aangehaald, punten 15-22, en arresten van 20 april 1994, Yousfi, C-58/93, Jurispr. blz. I-1353, punten 16-18, en 3 oktober 1996, Hallouzi-Choho, C-126/95, Jurispr. blz. I-4807, punt 19, die zijn gewezen met betrekking tot artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 264, blz. 1), welk artikel gelijkluidend is aan artikel 39, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst EEG-Algerije], dat artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst, dat in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen verbiedt om werknemers van Algerijnse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid te discrimineren wegens hun nationaliteit, een duidelijke en nauwkeurige verplichting bevat, die, wat haar uitvoering of gevolgen betreft, voor de andere punten dan die bedoeld in de leden 2, 3 en 4 van dat artikel niet afhankelijk is van enige latere handeling. In die arresten voegde het Hof daaraan toe, dat het doel van de Overeenkomst, namelijk de bevordering van een algemene samenwerking tussen de partijen bij de Overeenkomst, bevestigt, dat het in artikel 39, lid 1, neergelegde non-discriminatiebeginsel de rechtspositie van particulieren rechtstreeks kan beheersen.

    18 Het Hof leidde daaruit af (zie de reeds aangehaalde arresten Krid, punt 24, en, bij analogie, Kziber, punt 23, Yousfi, punt 19, en Hallouzi-Choho, punt 20), dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft, zodat de justitiabelen op wie zij van toepassing is, er zich voor de nationale rechter op mogen beroepen.

    De draagwijdte van artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst

    19 Ter bepaling van de draagwijdte van het non-discriminatiebeginsel van artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst dient te worden nagegaan, enerzijds, of iemand als verzoekster in het hoofdgeding onder de personele werkingssfeer van die bepaling valt, en, anderzijds, of een prestatie als de gehandicaptenuitkering uit hoofde van de Belgische wet, waarop het hoofdgeding betrekking heeft, tot het gebied van de sociale zekerheid in de zin van die bepaling behoort.

    20 Wat om te beginnen de personele werkingssfeer van artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst betreft, zij opgemerkt dat deze bepaling in de eerste plaats van toepassing is op Algerijnse werknemers, welk begrip volgens vaste rechtspraak (zie arrest Krid, reeds aangehaald, punt 26, en, bij analogie, de reeds aangehaalde arresten Kziber, punt 27, Yousfi, punt 21, en Hallouzi-Choho, punt 22) zowel de actieve werknemers omvat als degenen die de arbeidsmarkt hebben verlaten, met name omdat zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt.

    21 Bovendien is artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst eveneens van toepassing op de gezinsleden van bedoelde werknemers die bij hen wonen in de lidstaat waar zij werkzaam zijn of zijn geweest.

    22 In die omstandigheden valt een persoon als verzoekster in het hoofdgeding, in haar hoedanigheid van echtgenote van een Algerijnse migrerende werknemer, die bij die werknemer woont in de lidstaat waar deze een ouderdomspensioen ontvangt na er beroepswerkzaamheden te hebben verricht, onder artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst.

    23 De Belgische Staat heeft evenwel tegengeworpen, dat een Algerijns onderdaan, echtgenote van een migrerende Algerijnse werknemer, die nooit zelf de hoedanigheid van werknemer heeft bezeten, zich niet op artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst kan beroepen om in aanmerking te komen voor een uitkering als de gehandicaptenuitkering ingevolge de Belgische wet, op grond dat die uitkering door de nationale wetgeving wordt beschouwd als een eigen recht en niet als een afgeleid recht dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van gezinslid van een migrerende werknemer verwerft.

    24 Dienaangaande zij er slechts op gewezen, dat de personele werkingssfeer van artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst niet identiek is aan die van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), zoals gedefinieerd in artikel 2 daarvan, zodat de rechtspraak die een onderscheid aanlegt tussen afgeleide rechten en eigen rechten van gezinsleden van de migrerende werknemer in het kader van verordening nr. 1408/71, welke rechtspraak overigens onlangs is verduidelijkt in het arrest van 30 april 1996, Cabanis-Issarte (C-308/93, Jurispr. blz. I-2097), niet kan worden toegepast in het kader van de Overeenkomst, gelijk blijkt uit het arrest Krid, reeds aangehaald, punt 39 (zie, bij analogie, de reeds aangehaalde arresten Kziber en Hallouzi-Choho, punt 30).

    25 Een persoon als verzoekster in het hoofdgeding valt derhalve binnen de personele werkingssfeer van artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst, ongeacht of de uitkering die zij aanvraagt aan de rechthebbende wordt toegekend als een eigen recht dan wel in zijn hoedanigheid van gezinslid van een Algerijnse migrerende werknemer.

    26 Wat vervolgens het begrip sociale zekerheid in deze bepaling betreft, volgt uit het arrest Krid, reeds aangehaald, punt 32, en, bij analogie, uit de reeds aangehaalde arresten Kziber, punt 25, Yousfi, punt 24, en Hallouzi-Choho, punt 25, dat dit op dezelfde wijze moet worden opgevat als het gelijkluidende begrip in verordening nr. 1408/71.

    27 Sinds de wijziging van verordening nr. 1408/71 bij verordening (EEG) nr. 1247/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB L 136, blz. 1), vermeldt artikel 4, lid 2 bis, sub b, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk de voor de specifieke bescherming van gehandicapten bestemde uitkeringen (zie ook artikel 10 bis, lid 1, en bijlage II bis bij deze verordening). Ook vóór deze wijziging van verordening nr. 1408/71 was het overigens sinds het arrest van 28 mei 1974, Callemeyn (187/73, Jurispr. blz. 553) vaste rechtspraak, dat uitkeringen voor gehandicapten binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening vielen ingevolge artikel 4, lid 1, sub b, dat uitdrukkelijk "prestaties bij invaliditeit" noemt (zie in deze zin eveneens arrest Yousfi, reeds aangehaald, punt 25).

    28 Derhalve valt een uitkering als de gehandicaptenuitkering ingevolge de Belgische wet, binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 en dus ook binnen die van artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst.

    29 Bijgevolg impliceert het in artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst neergelegde beginsel van het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit op het gebied van de sociale zekerheid tussen migrerende Algerijnse werknemers alsmede de bij hen woonachtige gezinsleden en de eigen onderdanen van de lidstaten waarin zij werkzaam zijn, dat de in deze bepaling bedoelde personen aanspraak kunnen maken op de gehandicaptenuitkering onder dezelfde voorwaarden als aan de onderdanen van de betrokken lidstaten worden gesteld.

    30 Derhalve moet het met dit beginsel onverenigbaar worden geacht, wanneer aan de in deze bepaling bedoelde personen niet alleen het vereiste van het bezit van de nationaliteit van de betrokken lidstaat wordt gesteld, een vereiste waaraan de onderdanen van die staat noodzakelijkerwijs voldoen, maar ook de voorwaarde dat de aanvrager van de betrokken socialezekerheidsuitkering beroepswerkzaamheden heeft verricht, wanneer, zoals de verwijzende rechter heeft beklemtoond, een dergelijk vereiste aan eigen onderdanen niet wordt gesteld.

    31 Zo gezien houdt het in artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst neergelegde beginsel van het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit op het gebied van de sociale zekerheid in, dat aan de echtgenote van een Algerijnse migrerende werknemer, die woont op het grondgebied van de lidstaat waar die werknemer werkzaam was en die, behalve wat haar nationaliteit betreft, aan alle voorwaarden voldoet om aldaar in aanmerking te komen voor een prestatie als de gehandicaptenuitkering die de Belgische wet toekent aan degenen die in de betrokken lidstaat wonen, toekenning van deze prestatie niet kan worden geweigerd.

    32 Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 39, lid 1, van de Overeenkomst aldus moet worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een prestatie als de gehandicaptenuitkering, die op grond van zijn wetgeving wordt toegekend aan eigen onderdanen die in deze lidstaat wonen, ongeacht of zij arbeid in loondienst verrichten, niet toekent aan de gehandicapte echtgenote van een gepensioneerde Algerijnse werknemer, die met haar echtgenoot in de betrokken lidstaat woont, op grond dat zij de Algerijnse nationaliteit bezit en nooit beroepsarbeid heeft verricht.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    33 De kosten door de Belgische regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

    uitspraak doende op de door de Arbeidsrechtbank te Charleroi bij vonnis van 18 maart 1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:

    Artikel 39, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Democratische Volksrepubliek Algerije, ondertekend te Algiers op 26 april 1976 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2210/78 van de Raad van 26 september 1978, moet aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een prestatie als de gehandicaptenuitkering, die op grond van zijn wetgeving wordt toegekend aan eigen onderdanen die in deze lidstaat wonen, ongeacht of zij arbeid in loondienst verrichten, niet toekent aan de gehandicapte echtgenote van een gepensioneerde Algerijnse werknemer, die met haar echtgenoot in de betrokken lidstaat woont, op grond dat zij de Algerijnse nationaliteit bezit en nooit beroepsarbeid heeft verricht.

    Top