EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997CC0301

Gevoegde conclusies van advocaat-generaal Léger van 13 maart 2001.
Koninkrijk der Nederlanden tegen Raad van de Europese Unie.
Zaak C-301/97.
Nederlandse Antillen tegen Raad van de Europese Unie.
Zaak C-452/98.
Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Invoer van rijst van oorsprong uit landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregelen - Verordening (EG) nr. 1036/97 - Beroep tot nietigverklaring.

Jurisprudentie 2001 I-08853

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2001:159

61997C0301

Gevoegde conclusies van advocaat-generaal Léger van 13 maart 2001. - Koninkrijk der Nederlanden tegen Raad van de Europese Unie. - Zaak C-301/97. - Nederlandse Antillen tegen Raad van de Europese Unie. - Zaak C-452/98. - Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Invoer van rijst van oorsprong uit landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregelen - Verordening (EG) nr. 1036/97 - Beroep tot nietigverklaring.

Jurisprudentie 2001 bladzijde I-08853


Conclusie van de advocaat generaal


1. Met de onderhavige beroepen op grond van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) verzoeken het Koninkrijk der Nederlanden en de Nederlandse Antillen het Hof, verordening (EG) nr. 1036/97 van de Raad van 2 juni 1997 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee, nietig te verklaren en de Raad te verwijzen in de kosten.

I - Rechtskader en procesverloop in de zaken C-301/97 en C-452/98

Het EG-Verdrag

2. Ingevolge artikel 3, sub r, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, lid 1, sub s, EG) omvat het optreden van de Gemeenschap de associatie van landen en gebieden overzee (hierna: LGO"), teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen.

3. Volgens artikel 227, lid 3, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 299, lid 3, EG) vormen de LGO die worden vermeld in bijlage IV bij het Verdrag, waaronder de Nederlandse Antillen, het onderwerp van de associatieregeling.

4. Overeenkomstig artikel 131, tweede alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 182, tweede alinea, EG) heeft de associatie tot doel, de economische en sociale ontwikkeling van de LGO te bevorderen en nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel tot stand te brengen.

5. Volgens artikel 132, punt 1, EG-Verdrag (thans artikel 183, punt 1, EG) passen de lidstaten op hun handelsverkeer met de LGO de regeling toe welke zij krachtens dit Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan.

6. Artikel 133, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 184, lid 1, EG) bepaalt, dat de goederen van oorsprong uit de LGO bij hun invoer in de lidstaten delen in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag tussen de lidstaten geleidelijk plaatsvindt.

7. Artikel 134 EG-Verdrag (thans artikel 185 EG) bepaalt dat, indien het peil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bij invoer in een land of gebied van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing van de bepalingen van artikel 133, lid 1, het handelsverkeer zich ten nadele van een van de lidstaten kan verleggen, deze staat de Commissie kan verzoeken, aan de overige lidstaten de maatregelen voor te stellen welke noodzakelijk zijn om deze toestand te verhelpen.

8. Ingevolge artikel 136 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 187 EG) stelt de Raad de bepalingen vast betreffende de wijze van toepassing en de procedure van de associatie van de LGO met de Gemeenschap. Die bepalingen zijn laatstelijk vastgesteld bij besluit 91/482/EEG van de Raad van 25 juli 1991 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap.

Het LGO-besluit

9. Overeenkomstig artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit mogen producten van oorsprong uit de LGO met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap worden ingevoerd.

10. Ingevolge artikel 1 van bijlage II bij het LGO-besluit worden producten die geheel en al in de LGO zijn verkregen of aldaar toereikend zijn be- of verwerkt, geacht van oorsprong uit de LGO te zijn.

11. Artikel 2, lid 1, sub b, van bijlage II bij het LGO-besluit bepaalt dat als geheel en al in de LGO verkregen worden beschouwd aldaar geoogste producten van het plantenrijk".

12. Volgens artikel 3, lid 1, van bovengenoemde bijlage worden niet van oorsprong zijnde materialen geacht een toereikende be- of verwerking te hebben ondergaan wanneer het verkregen product onder een andere tariefpost wordt ingedeeld dan die waaronder alle niet van oorsprong zijnde materialen vallen die bij de vervaardiging zijn gebruikt.

13. Artikel 3, lid 3, van bijlage II bij het LGO-besluit bevat een lijst van be- of verwerkingen die ontoereikend worden geacht om een product het karakter van product van oorsprong uit de LGO te verlenen.

14. Artikel 6, lid 2, van die bijlage bepaalt:

Wanneer geheel en al in de Gemeenschap of in de ACS-staten verkregen producten in de LGO worden be- of verwerkt, worden zij geacht geheel en al in de LGO te zijn verkregen" (een regel die oorsprongscumulatie ACS/LGO" wordt genoemd).

15. Op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit kan de Commissie vrijwaringsmaatregelen nemen of een lidstaat tot het nemen van zulke maatregelen machtigen, indien de toepassing van het besluit in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, of indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden. Daarbij moet de Commissie de in bijlage IV bij het LGO-besluit vastgestelde procedure volgen.

16. Volgens artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit moeten bij voorrang die maatregelen worden gekozen die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen, en mogen deze maatregelen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen.

17. Overeenkomstig artikel 1, leden 5 en 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit kan elke lidstaat de beslissing van de Commissie tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen aan de Raad voorleggen binnen tien werkdagen nadat die beslissing is meegedeeld. In dat geval kan de Raad binnen 21 werkdagen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andere beslissing nemen.

De Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel 1994

18. Artikel XIX, sub a, van het GATT 1994 bepaalt dat, indien ten gevolge van onvoorziene omstandigheden een product op het grondgebied van een verdragsluitende partij wordt ingevoerd in dermate toegenomen hoeveelheden en onder zodanige voorwaarden, dat ernstige schade wordt of dreigt te worden berokkend aan binnenlandse producenten op dat grondgebied van overeenkomstige of rechtstreeks concurrerende producten, het die verdragsluitende partij vrijstaat, vrijwaringsmaatregelen vast te stellen.

De Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen

19. De Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen is een van de in het kader van de Wereldhandelsorganisatie gesloten multilaterale overeenkomsten inzake de handel in goederen. Artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst bepaalt, dat de invoer van een product die onderworpen is geweest aan een na de datum van inwerkingtreding van de WTO-overeenkomst genomen vrijwaringsmaatregel, niet opnieuw aan een vrijwaringsmaatregel mag worden onderworpen gedurende een periode gelijk aan de vorige toepassingsperiode van een dergelijke maatregel, met dien verstande dat de periode van niet-toepassing ten minste twee jaar moet bedragen.

Verordening (EG) nr. 764/97

20. Aangezien de Commissie van mening was, dat de ernstige verstoringen die op de rijstmarkt van de Gemeenschap waren vastgesteld en het gevaar voor een belangrijke verslechtering in deze bedrijfstak, die tot vaststelling van verordening (EG) nr. 304/97 hadden genoopt, nog steeds bestonden, stelde zij op 23 april 1997 verordening nr. 764/97 vast.

21. Op grond van verordening nr. 764/97 mochten van rijst van GN-code 1006 van oorsprong uit de LGO in de periode van 1 mei tot en met 30 september 1997 maximaal de volgende hoeveelheden vrij van douanerechten in de Gemeenschap worden ingevoerd:

a) 10 000 ton van oorsprong uit Montserrat en de eilanden Turks en Caicos,

en

b) 59 610 ton van oorsprong uit andere LGO. Dit contingent heeft grotendeels betrekking op de Nederlandse Antillen.

Verordening nr. 1036/97

22. Verordening nr. 764/97 is vervangen en ingetrokken bij de litigieuze verordening.

23. De Raad stelde de litigieuze verordening vast, nadat de Spaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk zich overeenkomstig artikel 1, lid 5, van bijlage IV bij het LGO-besluit tot hem hadden gewend en hadden verzocht om wijziging van de beslissing van de Commissie ten faveure van met name de LGO met de minst ontwikkelde economie.

24. De Raad willigde deze verzoeken in dier voege in, dat hij de min of meer gelijk gebleven omvang van de contingenten anders tussen de betrokken LGO verdeelde. Artikel 1 van de litigieuze verordening bepaalt namelijk, dat van rijst van GN-code 1006 van oorsprong uit de LGO in de periode van 1 mei tot en met 30 november 1997 vrij van douanerechten de volgende hoeveelheden in de Gemeenschap mogen worden ingevoerd:

a) 13 430 ton van oorsprong uit Montserrat en de eilanden Turks en Caicos,

en

b) 56 180 ton van oorsprong uit andere LGO.

25. Volgens artikel 8 treedt verordening nr. 1036/97 in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, en is zij van toepassing van 1 mei tot en met 30 november 1997.

26. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft op 20 augustus 1997 beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1036/97 ingesteld.

27. Op 11 juni 1997 heeft verzoekster bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen eveneens beroep tot nietigverklaring van die verordening ingesteld. Bij beschikking van 16 november 1998 heeft het Gerecht die zaak naar het Hof verwezen.

II - De feitelijke context van de zaken C-301/97 en C-452/98

De markt voor rijst in de Gemeenschap

28. Er bestaan eigenlijk drie verschillende soorten rijst: rondkorrelige rijst, halflangkorrelige rijst (ook wel Japonica genoemd) en langkorrelige rijst (ook wel Indica genoemd). In de Gemeenschap worden enkel Japonica en Indica geconsumeerd.

29. Rijstproducerende landen in de Gemeenschap zijn hoofdzakelijk Frankrijk, Spanje en Italië. Er wordt voornamelijk Japonica-rijst geteeld, waarvoor een productieoverschot bestaat. De Gemeenschap verbouwt daarentegen niet voldoende Indica-rijst om in de eigen behoeften te voorzien. Om die reden heeft de Gemeenschap de communautaire producenten via de toekenning van tijdelijke hectaresteun aangespoord, meer Indica-rijst te telen.

30. Voor de consumptie moeten de verschillende soorten rijst worden bewerkt. Er bestaan vier bewerkingsstadia. Met elk van die stadia neemt de waarde van een eenheid rijst toe. Bij de prijzen van of de heffingen op rijst wordt daarom altijd het bewerkingsstadium vermeld.

31. In het algemeen worden vier bewerkingsstadia onderscheiden:

- padie: de rijst zoals hij van het land komt, nog ongeschikt voor consumptie;

- bruine rijst: rijst waarvan het kaf is verwijderd, geschikt voor consumptie, maar ook voor verdere bewerking;

- halfwitte rijst: rijst waarvan een deel van het vlies is verwijderd, een halffabrikaat dat in het algemeen voor verdere bewerking en niet voor consumptie wordt verkocht;

- witte rijst: volledig bewerkte rijst, waarvan het kaf en het vlies volledig zijn verwijderd.

32. In de Gemeenschap wordt enkel witte rijst geproduceerd. De Nederlandse Antillen produceren daarentegen enkel halfwitte rijst. Halfwitte rijst uit de Nederlandse Antillen moet dus voor consumptie in de Gemeenschap nog een laatste bewerking ondergaan.

III - De ontvankelijkheid van de interventie van het Koninkrijk Spanje en van het beroep van de Nederlandse Antillen in zaak C-452/98

33. Verzoeksters middelen en conclusies in zaak C-452/98 gelijken sterk op die van de Nederlandse regering in zaak C-301/97. Aangezien de Nederlandse Antillen de ontvankelijkheid van de interventie van het Koninkrijk Spanje en van hun eigen beroep aan de orde hebben gesteld, zal ik eerst op deze punten ingaan, die hoe dan ook door de gemeenschapsrechter ambtshalve moeten worden onderzocht.

Argumenten van verzoekster

34. Verzoekster betoogt vooraf, dat de interventie van het Koninkrijk Spanje niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond dat het Verdrag betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje door het Koninkrijk der Nederlanden uitdrukkelijk alleen met betrekking tot Nederland is bekrachtigd. Bijgevolg bestaan er haars inziens tussen de Nederlandse Antillen en het Koninkrijk Spanje geen gemeenschapsrechtelijke betrekkingen.

35. Zij stelt, dat haar eigen beroep ontvankelijk is op grond van artikel 173, tweede, derde en vierde alinea, van het Verdrag en op grond van de verklaring van de Nederlandse regering in bijlage VIII bij het LGO-besluit.

36. Primair is zij van mening, dat zij in haar hoedanigheid van LGO krachtens artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag om nietigverklaring van de litigieuze verordening kan verzoeken, zonder dat zij behoeft aan te tonen, dat zij rechtstreeks en individueel door die verordening wordt geraakt.

37. Haars inziens worden in het Verdrag aan de Nederlandse Antillen, als in bijlage IV bij het Verdrag genoemde LGO, rechtstreeks rechten toegekend en verplichtingen opgelegd. Uit hoofde van die prerogatieven eist verzoekster het recht op om op basis van artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag beroep in te stellen.

38. Volgens de preambule van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden hebben de Nederlandse Antillen en Aruba een rechtsorde aanvaard waarin zij de eigen belangen zelfstandig behartigen". Haars inziens vallen de belangen van het Koninkrijk der Nederlanden niet altijd samen met haar belangen. Derhalve moet het recht om op basis van artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag beroep in te stellen, haar onafhankelijk van het recht van de Nederlandse regering worden toegekend.

39. Haar procesbevoegdheid op grond van artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag wordt eveneens aangetoond door het feit, dat enkel de lidstaten, met uitsluiting van de LGO, ingevolge artikel 1, lid 5, van bijlage IV bij het LGO-besluit de Raad om herziening van de door de Commissie vastgestelde vrijwaringsmaatregelen kunnen verzoeken.

40. Voorts pleit het feit dat in de verklaring aan de Nederlandse Antillen een bijzondere autonomie binnen het Koninkrijk der Nederlanden wordt verleend, voor het bestaan van een autonoom recht om voor de rechter op te komen tegen maatregelen die worden genomen op grond van de bepalingen van dat besluit.

41. Ten slotte stelt zij, dat het arrest van 22 mei 1990, Parlement/Raad, naar analogie kan worden toegepast. Evenals het Parlement in die zaak wil verzoekster namelijk met haar beroep de haar bij het Verdrag verleende prerogatieven beschermen, te weten haar recht op vrije toegang tot de gemeenschapsmarkt en de bescherming van de belangen van een belangrijke economische sector.

42. Subsidiair vordert verzoekster ontvankelijkverklaring van haar beroep op grond van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.

43. Haars inziens wordt in artikel 173, vierde alinea, geen ander vereiste dan rechtspersoonlijkheid gesteld. Aan dit vereiste is voldaan, omdat zij naar nationaal Nederlands recht rechtspersoonlijkheid bezit, alsmede het recht om ter behartiging van haar eigen belangen in rechte op te treden.

44. Verzoekster stelt, dat zij rechtstreeks en individueel door de litigieuze verordening wordt geraakt.

45. Dat zij rechtstreeks door de litigieuze verordening wordt geraakt, wordt aangetoond door het feit, dat die verordening de lidstaten geen enkele beoordelingsvrijheid laat ter zake van haar uitvoering, en dat een belangrijke economische sector van de Nederlandse Antillen, namelijk de rijstverwerkende sector, die 0,9 % van haar BNP in 1996 uitmaakt, aan ernstige beperkingen wordt onderworpen.

46. Voorts wordt verzoekster individueel door de litigieuze verordening geraakt, omdat die een beperking vormt van het handelsverkeer vanuit de LGO naar de Gemeenschap. Aangezien de Nederlandse Antillen in bijlage IV bij het Verdrag worden genoemd als LGO waarop de bepalingen van het Vierde deel van het Verdrag toepasselijk zijn, zijn de artikelen 227, lid 3, en 131, eerste alinea, van het Verdrag, alsmede het LGO-besluit op hen van toepassing. Bijgevolg vormen de LGO een beperkte groep rechtssubjecten.

47. Verder volgt haars inziens uit artikel 109 van het LGO-besluit, waarop de litigieuze verordening is gebaseerd, dat de Commissie rekening moet houden met de gevolgen die de door deze voorgenomen handeling kan hebben voor de economie van de LGO. Daar de Nederlandse Antillen veruit de meeste rijst van oorsprong uit de LGO naar de Gemeenschap uitvoeren en de Raad ten tijde van de vaststelling van de verordening wist, dat vrijwel alle rijst van oorsprong uit de LGO van de Nederlandse Antillen afkomstig was, moet hieruit worden afgeleid, dat de Nederlandse Antillen individueel door de litigieuze verordening worden geraakt.

48. Ter terechtzitting stelde verzoekster, dat het Gerecht bij arrest van 10 februari 2000, Nederlandse Antillen/Commissie, in soortgelijke zaken het beroep van de Nederlandse Antillen op basis van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag ontvankelijk heeft verklaard. Zij verzoekt het Hof, de middelen en argumenten die zij zowel voor het Gerecht als voor het Hof heeft aangevoerd ter ondersteuning van de ontvankelijkheid van haar beroep, gegrond te verklaren. Zo niet, dan verzoekt zij het Hof zich aan te sluiten bij de door het Gerecht in bovengenoemde zaak gevolgde redenering.

Beoordeling

De ontvankelijkheid van de interventie van het Koninkrijk Spanje

49. Overeenkomstig artikel 37, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG kunnen de lidstaten zich voegen in elk voor het Hof aanhangig rechtsgeding. Zij hebben dit recht op grond van hun hoedanigheid van partij bij het Verdrag. Als zodanig hebben zij er belang bij om in rechte op te treden ter verdediging van de inhoud van de overeenkomst waarbij zij partij zijn geworden. Wegens die hoedanigheid van geprivilegieerde" procespartij geldt voor hen derhalve een onweerlegbaar vermoeden van procesbelang en procesbevoegdheid.

50. Het standpunt van de Nederlandse Antillen, namelijk dat het Koninkrijk Spanje geen procesbevoegdheid heeft in een geding tussen de Nederlandse Antillen en de Gemeenschap op grond dat het Toetredingsverdrag van het Koninkrijk Spanje door het Koninkrijk der Nederlanden uitdrukkelijk alleen met betrekking tot Nederland is bekrachtigd, kan dus niet worden gedeeld zonder dat artikel 37, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG van zijn effect wordt beroofd. Een dergelijke redenering zou immers betekenen, dat nationaalrechtelijke bepalingen de uitoefening van een uit het Verdrag voortvloeiend recht konden frustreren.

51. Ik geef het Hof derhalve in overweging, de interventie van het Koninkrijk Spanje ontvankelijk te verklaren.

De ontvankelijkheid van het beroep van de Nederlandse Antillen op basis van artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag

52. Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat artikel 173 van het Verdrag een limitatieve opsomming bevat van:

- de aard van de handelingen ten aanzien waarvan om wettigheidstoetsing kan worden verzocht en de instellingen die deze handelingen hebben vastgesteld (eerste alinea);

- de partijen die bevoegd zijn om te verzoeken de wettigheid van die handelingen na te gaan, en de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van dit beroep (tweede, derde en vierde alinea);

- de beroepsgronden (tweede alinea);

- de beroepstermijn (vijfde alinea).

53. Blijkens de bewoordingen van artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag zijn enkel de lidstaten, de Raad en de Commissie automatisch en in het algemeen bevoegd tot en hebben zij belang bij het instellen van een beroep tot nietigverklaring. Anders gezegd, die geprivilegieerde" procespartijen behoeven noch hun bevoegdheid tot noch hun belang bij het instellen van een beroep tot nietigverklaring van de door de gemeenschapsinstellingen vastgestelde handelingen die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben, aan te tonen. Voor hen geldt een onweerlegbaar vermoeden van procesbelang. Het ligt voor de hand, deze procespartijen dit privilege te verlenen. Aangezien de lidstaten partij zijn bij het Verdrag, hebben zij immers een evident belang bij de verdediging van de inhoud van een overeenkomst tot welke zij zijn toegetreden. Ook de Commissie heeft een onmiskenbaar belang, gelet op de rol van hoedster van het Verdrag" die haar overeenkomstig artikel 155 EG-Verdrag (thans artikel 211 EG) bij het Verdrag is toegekend. Evenzo heeft de Raad als instelling die overeenkomstig artikel 145 EG-Verdrag (thans artikel 202 EG) met de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag is belast, de jure een belang bij de naleving van het gemeenschapsrecht.

54. Om aanspraak te maken op toepassing van artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag moeten de Nederlandse Antillen derhalve aantonen, dat zij een lidstaat zijn of een van de gemeenschapsinstellingen die in het algemeen en automatisch bevoegd zijn tot het instellen van beroep, namelijk de Raad of de Commissie.

55. Het behoeft geen betoog, dat de Nederlandse Antillen geen instelling van de Gemeenschap zijn.

56. Voorts is de hoedanigheid van lidstaat" in de zin van het Verdrag en inzonderheid van de bepalingen betreffende de beroepen in rechte, enkel voorbehouden aan de regeringsautoriteiten van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen met uitsluiting van de regeringen van gewesten of autonome gemeenschappen, ongeacht de omvang van de hun toegekende bevoegdheden.

57. Het Hof heeft namelijk overwogen: Anders zou het institutionele evenwicht worden verstoord dat is neergelegd in de Verdragen, die onder meer de voorwaarden bepalen waaronder de lidstaten, dat wil zeggen de staten die partij zijn bij de oprichtings- en toetredingsverdragen, aan de werking van de gemeenschapsinstellingen deelnemen. De Europese Gemeenschappen kunnen immers niet méér lidstaten omvatten dan het aantal staten waartussen zij zijn opgericht."

58. In het recente arrest van 8 februari 2000 Emesa Sugar heeft het Hof uitdrukkelijk uitgesloten, dat de LGO als een lidstaat in de zin van het Verdrag kunnen worden beschouwd. Het heeft namelijk overwogen, dat de LGO [...] dus wel geassocieerde landen en gebieden met bijzondere banden met de Gemeenschap [zijn], doch zij maken geen deel uit van de Gemeenschap en verkeren tegenover haar in dezelfde situatie als derde landen".

59. Daar de Nederlandse Antillen een LGO zijn, kunnen zij niet worden aangemerkt als lidstaat in de zin van het Verdrag.

60. Aangaande verzoeksters argument, dat de nationale organieke bepalingen haar een ruime mate van autonomie geven ten opzichte van het Koninkrijk der Nederlanden en zij ingevolge die bepalingen derhalve krachtens artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag beroep kan instellen, onafhankelijk van het eventueel door de Nederlandse regering in te stellen beroep, zij opgemerkt, dat de verdeling van de bevoegdheden volgens de nationale organieke bepalingen niet ter beoordeling van het Hof staat. Anders gezegd, het is niet aan de gemeenschapsinstellingen om zich uit te laten over de verdeling van de bevoegdheden volgens de organieke bepalingen van de lidstaten en over de respectieve verplichtingen van de gezagsorganen van de centrale overheid van de staat en van de autoriteiten van andere territoriale lichamen. Eventuele geschillen over de beoordeling van de omvang van de respectieve bevoegdheden en van de wederzijdse rechten en verplichtingen vallen derhalve onder de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten.

61. Verzoeksters argument inzake de nationale organieke bepalingen faalt derhalve waar het de ontvankelijkheid van een op artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag gebaseerd beroep betreft.

62. Uit een en ander volgt, dat verzoekster geen beroep kan instellen krachtens artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag.

De ontvankelijkheid van het beroep van de Nederlandse Antillen op basis van de verklaring

63. Verzoekster stelt eveneens, dat zij op grond van de verklaring beroep tot nietigverklaring van de krachtens dit besluit getroffen maatregelen kan instellen.

64. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat aan een verklaring enkel rechtskracht kan toekomen wanneer de inhoud ervan is terug te vinden in de bepaling van afgeleid recht naar aanleiding waarvan die verklaring is vastgesteld.

65. De betrokken verklaring is door de Nederlandse regering opgesteld naar aanleiding van het LGO-besluit.

66. Wil aan die verklaring rechtskracht toekomen, dan moeten de bepalingen van het LGO-besluit derhalve tot doel hebben, procedurevoorschriften vast te stellen voor de beroepen in rechte tegen de op grond van dat besluit genomen maatregelen.

67. Uit de algemene opzet van het LGO-besluit volgt, dat het uitvoering beoogt te geven aan de verdragsbepalingen betreffende de associatieregeling LGO/lidstaten, doch geen procedurevoorschriften wil geven voor de door de lidstaten en de LGO ingestelde beroepen in rechte tegen handelingen die op grond van het LGO-besluit zouden kunnen worden vastgesteld.

68. Voorts volgt uit de algemene opzet van het LGO-besluit, dat de lidstaten de bevoorrechte gesprekspartners van de gemeenschapsinstellingen zijn bij de vaststelling en herziening van de op grond van dat besluit genomen maatregelen.

69. Zo mogen volgens artikel 1, leden 5 en 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit enkel de lidstaten de beslissing van de Commissie tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen aan de Raad voorleggen binnen tien werkdagen nadat die beslissing is meegedeeld.

70. Uit het voorafgaande volgt dat, al aangenomen dat die verklaring de Nederlandse Antillen het recht zou verlenen om zich tot het Hof te wenden teneinde de wettigheid te doen toetsen van de door de gemeenschapsinstellingen op grond van het LGO-besluit vastgestelde handelingen, daaraan elke rechtskracht zou moeten worden ontzegd, omdat het LGO-besluit niet tot doel heeft, procedurevoorschriften vast te stellen voor de beroepen in rechte tegen de op grond van dat besluit genomen maatregelen.

71. Volledigheidshalve zij evenwel nog opgemerkt, dat mijns inziens de Nederlandse regering door middel van die verklaring de Nederlandse Antillen niet een dergelijk recht heeft willen verlenen.

72. Die verklaring luidt namelijk als volgt:

De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden vestigt de aandacht op de grondwettelijke structuur van het Koninkrijk, voortvloeiende uit het Statuut van 29 december 1954, en inzonderheid op de autonomie van de landen van het Koninkrijk ten opzichte van de bepalingen van het besluit en op het feit dat dit besluit derhalve is genomen met medewerking van de Regering van de Nederlandse Antillen en de Regering van Aruba, krachtens de in het Koninkrijk geldende grondwettelijke procedures.

Zij verklaart dat, dientengevolge en onverminderd de voor haar uit het Verdrag en het besluit voortvloeiende rechten en verplichtingen, de Regering van de Nederlandse Antillen en de Regering van Aruba de uit dit besluit voortvloeiende verplichtingen zullen nakomen."

73. Uit de tekst van de verklaring volgt uitdrukkelijk, dat zij niet beoogt af te wijken van de bepalingen van het Verdrag of het LGO-besluit.

74. Zoals reeds gezegd, het LGO-besluit bepaalt niets omtrent de procedurevoorschriften voor de door de lidstaten en de LGO ingestelde beroepen in rechte tegen handelingen die op grond van het LGO-besluit zouden kunnen worden vastgesteld.

75. Verder verleent het Verdrag de LGO geen enkel specifiek recht ter zake van beroepen in rechte, doch enkel rechten op economisch, sociaal en cultureel gebied.

76. Bovendien volgt uit de tekst zelf van die verklaring, dat de Nederlandse regering de Nederlandse Antillen en Aruba geen bijzondere rechten heeft verleend en a fortiori geen rechten ter zake van beroepen in rechte, doch de regeringen van die LGO eraan heeft willen herinneren, dat zij de uit het besluit voortvloeiende verplichtingen moesten nakomen.

77. Derhalve kan de verklaring niet aldus worden uitgelegd, dat de Nederlandse Antillen daarbij specifieke rechten ter zake van beroepen in rechte worden verleend.

78. Uit een en ander volgt, dat in casu de algemene bepalingen van het Verdrag inzake de beroepen in rechte, te weten de bepalingen van artikel 173 van het Verdrag, van toepassing zijn.

De ontvankelijkheid van het beroep van de Nederlandse Antillen op basis van artikel 173, derde alinea, van het Verdrag

79. Verzoekster verlangt analoge toepassing van bovengenoemd arrest Parlement/Raad. Haars inziens moet haar beroep ontvankelijk worden verklaard op basis van artikel 173, derde alinea, van het Verdrag, voorzover het is gericht op de vrijwaring van de haar bij het Verdrag verleende prerogatieven.

80. Ik ben het hiermee niet eens. Bij bovengenoemd arrest Parlement/Raad heeft het Hof een oplossing willen bieden voor een formeelrechtelijk probleem betreffende de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van door andere gemeenschapsinstellingen dan de Raad en de Commissie ingestelde beroepen. Dit arrest beoogt het institutionele evenwicht te doen eerbiedigen, doch heeft niet tot doel, de natuurlijke en rechtspersonen die zich geschaad achten door een handeling van algemene strekking van een gemeenschapsinstelling, de bevoegdheid te verlenen om beroep in te stellen.

81. De derde alinea van artikel 173 van het Verdrag, die naar aanleiding van dit arrest in het Verdrag is ingevoegd, geeft enkel de bewoordingen van dit arrest weer.

82. Vaststaat, dat de Nederlandse Antillen niet een van de instellingen van de Gemeenschap zijn die meewerken aan de totstandkoming van de gemeenschapshandelingen die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben. Zij kunnen dus geen beroep doen op bovengenoemd arrest Parlement/Raad.

83. Mitsdien is het beroep van de Nederlandse Antillen op basis van artikel 173, derde alinea, van het Verdrag niet-ontvankelijk.

De ontvankelijkheid van het beroep van de Nederlandse Antillen op basis van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag

84. Overeenkomstig artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.

85. Aangezien de bestreden verordening geen tot de Nederlandse Antillen gerichte beschikking in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag is, moet worden nagegaan, of zij een handeling van algemene strekking is dan wel moet worden beschouwd als een in de vorm van een verordening genomen beschikking.

86. Om vast te stellen of een handeling al dan niet van algemene strekking is, moet de aard ervan worden beoordeeld alsmede de rechtsgevolgen die zij beoogt teweeg te brengen of daadwerkelijk teweegbrengt.

87. Bij verordening nr. 1036/97 heeft de Raad normatieve maatregelen vastgesteld die zonder onderscheid van toepassing zijn op alle ondernemers die handel in rijst van oorsprong uit de LGO met de Gemeenschap drijven. De litigieuze verordening strekt ertoe en heeft tot gevolg, dat de invoer in de Gemeenschap van rijst van oorsprong uit alle LGO wordt beperkt.

88. Die verordening is dus naar haar aard van algemene strekking en vormt geen beschikking in de zin van artikel 189 EG-Verdrag (thans artikel 249 EG).

89. Het is evenwel niet uitgesloten, dat een handeling ondanks haar algemene strekking bepaalde natuurlijke of rechtspersonen rechtstreeks en individueel kan raken. Onderzocht moet dus worden, of de Nederlandse Antillen aan die twee voorwaarden voldoen.

90. Volgens vaste rechtspraak kan een natuurlijke of rechtspersoon worden geacht individueel te worden geraakt door een handeling van algemene strekking van een gemeenschapsinstelling, wanneer de betrokken handeling hem treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van iedere andere natuurlijke of rechtspersoon karakteriseert. Een natuurlijke of rechtspersoon wordt dan als belanghebbend" beschouwd, dat wil zeggen dat hij behoort tot een beperkte kring van personen die in hun rechtspositie worden getroffen uit hoofde van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van iedere andere natuurlijke of rechtspersoon karakteriseert en hen individualiseert op soortgelijke wijze als een adressaat.

91. Verzoekster stelt, dat zij aan de beide aldus geformuleerde voorwaarden voldoet.

92. Haars inziens raakt de bestreden verordening alle LGO. Zij leidt hieruit af, dat de LGO een beperkte groep rechtssubjecten vormen.

93. Voorts betoogt zij, dat de Nederlandse Antillen een rechtspersoon zijn die bij die maatregelen belang heeft in de zin van de rechtspraak van het Hof.

94. In de eerste plaats vertonen de Nederlandse Antillen volgens haar bijzondere hoedanigheden in vergelijking met de overige LGO. In dat verband stelt zij, dat de litigieuze verordening aanzienlijke beperkingen oplegt aan een belangrijke sector van haar economie.

95. Uit verzoeksters opmerkingen blijkt, dat de rijstverwerkende sector in 1996 slechts 0,9 % van het BNP van de Nederlandse Antillen uitmaakt. Gelet op het aldus geproduceerde cijfer is het mijns inziens op zijn minst twijfelachtig, dat die sector als een bijzonder belangrijke economische sector van de Nederlandse Antillen kan worden beschouwd. Mijn oordeel zou wellicht anders zijn uitgevallen, indien de door de litigieuze handeling getroffen economische sector een veel groter deel van het BNP van het betrokken LGO had uitgemaakt. Geconcludeerd moet dus worden, dat verzoekster niet heeft aangetoond, dat de bestreden verordening haar treft uit hoofde van hoedanigheden die haar onderscheiden van andere LGO waarop die verordening eveneens betrekking heeft.

96. In de tweede plaats verklaart verzoekster, dat de Nederlandse Antillen zich in een feitelijke situatie bevinden die hen ten opzichte van iedere andere rechtspersoon karakteriseert en hen individualiseert op soortgelijke wijze als een adressaat in de zin van bovengenoemd arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie. In dat verband stelt zij, dat zij veruit de meeste rijst van oorsprong uit de LGO naar de Gemeenschap uitvoert en dat de Raad ten tijde van de vaststelling van de verordening van die bijzondere situatie op de hoogte was, doch hiermee geen rekening heeft gehouden bij de beoordeling van de gevolgen van de te nemen vrijwaringsmaatregelen voor de economie van de Nederlandse Antillen.

97. De omstandigheid dat de gemeenschapsinstellingen bij het geven van een beschikking op grond van specifieke bepalingen verplicht zijn, rekening te houden met de negatieve gevolgen die hun beschikking kan hebben voor de economie van een staat of voor de belanghebbende ondernemingen, kan laatstgenoemde weliswaar individualiseren. Het is evenwel vaste rechtspraak van het Hof, dat hiervan in feite alleen sprake kan zijn, wanneer de staat of de belanghebbende ondernemingen daarenboven het bewijs leveren, dat zij zich in een feitelijke situatie bevinden die hen van iedere andere staat of onderneming onderscheidt. In dit verband heeft het Hof geoordeeld, dat artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit een dergelijke verplichting bevatte.

98. Uit 's Hofs rechtspraak vloeit dus voort, dat die verplichting van een gemeenschapsinstelling enkel een element is waarmee de rechtspersonen hun specifieke, individuele en persoonlijke belang kunnen aantonen bij het instellen van een beroep krachtens artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag tegen een handeling van algemene strekking. Zouden zij dit bewijs leveren, moeten zij worden geacht deel uit te maken van een beperkte kring van belanghebbende personen" in de zin van bovengenoemd arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie.

99. In casu heeft verzoekster zich gebaseerd op bovengenoemd arrest Nederlandse Antillen/Commissie, waarbij in soortgelijke omstandigheden haar beroep op basis van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag ontvankelijk is verklaard.

100. Ik kan hierin evenwel niet meegaan met verzoekster omdat het Gerecht bovengenoemd arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie van het Hof onjuist heeft toegepast.

101. In het arrest van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, het zogeheten arrest Antillean Rice Mills I", heeft het Gerecht bovengenoemd arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie correct toegepast. Het merkte in de eerste plaats op, dat het LGO-besluit een verplichting voor de gemeenschapsinstellingen bevatte om rekening te houden met de gevolgen van de voorgenomen beschikkingen voor de rechtspositie van de geïdentificeerde of identificeerbare personen. In de tweede plaats beklemtoonde het, dat de personen die hierop aanspraak maakten, moesten aantonen dat zij zich in een feitelijke situatie bevinden die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert. In de derde plaats overwoog het, dat overeenkomsten die vóór de vaststelling van de betrokken vrijwaringsmaatregelen waren gesloten en waarvan de uitvoering geheel of ten dele was verhinderd door de vaststelling van die maatregelen, een element [waren] waarmee de beperkte kring van belanghebbende ondernemingen [kon] worden afgebakend, maar dat daarvoor ook andere elementen [konden] worden aangewend". In de vierde plaats stelde het vast, dat de verzoeksters in de bij hem aanhangige zaak hadden aangetoond, dat zij zich in een feitelijke situatie" bevonden op grond waarvan kon worden aangenomen dat verzoeksters [...] belanghebbende [personen] zijn". Ten slotte concludeerde het, dat de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid [moest] worden verworpen".

102. Het Gerecht heeft dus overwogen, dat de verplichting voor de gemeenschapsinstellingen om rekening te houden met de gevolgen van de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen voor de economie van de LGO of voor de belanghebbende ondernemingen enkel een element is waarmee zij hun specifieke, individuele en persoonlijke belang kunnen aantonen bij het instellen van een beroep tot nietigverklaring van een door een gemeenschapsinstelling vastgestelde handeling van algemene strekking.

103. In voornoemd arrest Nederlandse Antillen/Commissie verricht het Gerecht daarentegen noch deze analyse noch dit onderzoek. Het heeft in dat arrest van de verplichting voor de gemeenschapsinstellingen om rekening te houden met de eventuele gevolgen van de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen voor de economie van een LGO, een toereikende voorwaarde gemaakt op grond waarvan de personen die hierop aanspraak maken, als belanghebbende personen" in de zin van bovengenoemd arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie van het Hof kunnen worden aangemerkt. Hierdoor heeft het de door het Hof in dit arrest Piraiki-Patraiki e.a./Commissie gevolgde redenering omgekeerd.

104. In dit verband is punt 57 van voornoemd arrest Nederlandse Antillen/Commissie bijzonder veelzeggend. Daarin overweegt het Gerecht namelijk:

Zoals de Commissie beklemtoont, is het voor de erkenning dat een regionaal lichaam van een lidstaat door een gemeenschapshandeling individueel wordt geraakt, stellig niet voldoende dat het aantoont, dat de toepassing of de uitvoering van de handeling de sociaal-economische situatie op zijn grondgebied ongunstig kan beïnvloeden [...]. In casu evenwel wordt verzoekster door de bestreden verordeningen individueel geraakt, omdat de Commissie, toen zij voornemens was deze vast te stellen, ingevolge artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit gehouden was specifiek rekening te houden met verzoeksters situatie."

105. Hieruit volgt, dat het Gerecht het beroep van de Nederlandse Antillen enkel ontvankelijk heeft verklaard op grond van de verplichting voor de gemeenschapsinstellingen om rekening te houden met de gevolgen van de voorgenomen maatregelen voor de economie van het betrokken LGO, terwijl die verplichting in bovengenoemde arresten Piraiki-Patraiki e.a./Commissie en Plaumann/Commissie alsmede in het arrest Antillean Rice Mills I slechts een element vormt dat moet worden geschraagd door het bewijs, dat de betrokken handeling de belanghebbende personen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert.

106. Uit het voorafgaande volgt, dat de Nederlandse Antillen, om aan de in 's Hofs rechtspraak gestelde voorwaarden te voldoen, niet alleen moeten aantonen, dat op de Raad een dergelijke verplichting rust, doch ook dat zij zich in een feitelijke situatie bevinden die hen ten opzichte van ieder ander LGO karakteriseert en individualiseert.

107. In dat verband stelt verzoekster, dat zij veruit de meeste rijst van oorsprong uit de LGO naar de Gemeenschap uitvoert en dat de Raad ten tijde van de vaststelling van de verordening van die bijzondere situatie op de hoogte was, doch hiermee geen rekening heeft gehouden bij de beoordeling van de gevolgen van de te nemen vrijwaringsmaatregelen voor de economie van de Nederlandse Antillen.

108. Mijns inziens kan de door verzoekster gestelde feitelijke situatie haar niet van de overige LGO onderscheiden. Zij wijst immers slechts op aanzienlijke sociaal-economische gevolgen die de toepassing van de bestreden verordening op haar grondgebied zou kunnen meebrengen.

109. Het is evenwel vaste rechtspraak, dat het voor de erkenning dat een regionaal lichaam van een lidstaat door een gemeenschapshandeling individueel wordt geraakt, [...] niet voldoende [is] dat het aantoont, dat de toepassing of de uitvoering van de handeling de sociaal-economische situatie op zijn grondgebied ongunstig kan beïnvloeden".

110. Voorts zij opgemerkt, dat het in casu bij de door die verordening getroffen economische activiteit, namelijk de bewerking op het grondgebied van de Nederlandse Antillen van rijst van oorsprong uit derde landen, gaat om een commerciële activiteit die te allen tijde door eenieder kan worden uitgeoefend, en de Nederlandse Antillen dus niet ten opzichte van elk ander LGO kan karakteriseren.

111. Bovendien kan de door de bestreden verordening getroffen economische sector, gelet op het feit dat de producten uit derde landen op het grondgebied van de LGO maar een beperkte toegevoegde waarde krijgen, slechts in geringe mate tot de ontwikkeling van de LGO bijdragen. Overigens verklaart verzoekster, dat de rijstverwerkende sector in 1996 slechts 0,9 % van het BNP van de Nederlandse Antillen uitmaakte. Derhalve kan verzoekster niet op goede gronden stellen, dat de litigieuze verordening ernstige consequenties heeft voor een belangrijke sector van haar economie.

112. Uit al deze omstandigheden volgt, dat verzoekster niet heeft aangetoond, dat de litigieuze verordening haar heeft getroffen uit hoofde van specifieke hoedanigheden of van een feitelijke situatie die haar ten opzichte van elk ander LGO karakteriseert.

113. Aangezien verzoekster niet heeft aangetoond, dat zij individueel door de litigieuze verordening wordt geraakt, behoeft niet te worden onderzocht of zij rechtstreeks wordt geraakt.

114. Uit een en ander volgt, dat verzoekster niet als belanghebbende persoon" in de zin van 's Hofs rechtspraak kan worden beschouwd. Ik geef het Hof dan ook in overweging, haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

115. Derhalve behoeft dit beroep niet meer ten gronde te worden onderzocht.

IV - Middelen en conclusies van de Nederlandse regering in zaak C-301/97

116. De Nederlandse regering voert zeven middelen aan ter ondersteuning van haar beroep, te weten:

- schending van het rechtszekerheidsbeginsel;

- schending van de bepalingen van het GATT;

- schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit;

- schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit;

- misbruik van bevoegdheid;

- schending van de in bijlage IV bij het LGO-besluit vastgestelde procedurevoorschriften bij de herziening van de vrijwaringsmaatregelen, en ten slotte

- schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG).

V - Bespreking

Het eerste middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

Argumenten

117. In dit eerste middel stelt de Nederlandse regering, dat de Raad het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door na te laten te bepalen, wat de situatie rechtens is van de belanghebbende ondernemingen en de LGO na de uitputting van het in artikel 1 van de bestreden verordening vastgestelde tariefcontingent. Haars inziens was die precisering noodzakelijk, omdat in casu twee diametraal tegenovergestelde rechtssituaties denkbaar zijn. In het eerste geval zouden de LGO na de uitputting van het contingent geen rijst meer in de Gemeenschap mogen invoeren; in het tweede geval zou de invoer van rijst wel mogelijk zijn, doch uitsluitend tegen betaling van de desbetreffende douanerechten. Die onduidelijkheid is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

118. De Raad, de Commissie, de Spaanse en de Italiaanse regering betwisten deze stelling.

Beoordeling

119. Het rechtszekerheidsbeginsel is een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, hetwelk onder meer verlangt, dat een regeling waarbij aan de adressaten ervan lasten worden opgelegd, duidelijk en nauwkeurig omschreven is, opdat deze laatste ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen.

120. Wat de rechtspositie van de betrokken ondernemers, te weten de exporteurs van rijst van oorsprong uit de LGO, na de uitputting van het tariefcontingent betreft, zijn in casu de betekenis van de litigieuze verordening en de gevolgen van de toepassing ervan duidelijk, ofschoon die gevolgen niet met zoveel woorden zijn geformuleerd.

121. Artikel 1 van de litigieuze verordening beperkt namelijk de hoeveelheid rijst van GN-code 1006 van oorsprong uit de LGO die vrij van douanerechten mag worden ingevoerd, doch heeft niet tot doel, de invoer van goederen van oorsprong uit de LGO te verbieden. De vaststelling van een tariefcontingent betekent noodzakelijkerwijs a contrario, dat elke hoeveelheid product die het contingent te boven gaat, aan de normaliter geldende douanerechten wordt onderworpen.

122. Deze lezing van de bepaling wordt bevestigd door het doel van de litigieuze verordening zoals dat wordt verduidelijkt in de considerans ervan. De verordening beoogt het hoofd te bieden aan de verstoringen die zijn vastgesteld op de communautaire markt voor rijst en die worden veroorzaakt door de massale invoer van rijst van oorsprong uit de LGO. Daartoe heeft de gemeenschapswetgever overeenkomstig de bepalingen van het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen vastgesteld. Die maatregelen houden een beperking in van de hoeveelheid rijst van oorsprong uit de LGO die vrij van douanerechten mag worden ingevoerd, doch geen verbod van die invoer. Een maatregel die elke invoer van goederen van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap verbiedt, zou overigens in strijd zijn met artikel 131 van het Verdrag. Volgens dat artikel heeft de associatie namelijk tot doel, nauwe economische betrekkingen tussen de LGO en de Gemeenschap tot stand te brengen. Een verbod nu van de invoer van goederen van oorsprong uit de LGO zou indruisen tegen artikel 131 van het Verdrag en tegen artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, volgens hetwelk bij de keuze van de vrijwaringsmaatregel het evenredigheidsbeginsel moet worden geëerbiedigd.

123. In voornoemd arrest Emesa Sugar heeft het Hof deze uitlegging bevestigd, en geoordeeld, dat de invoering van een vrijwaringsmaatregel als een tariefcontingent betekent dat buiten het contingent de betrokken producten enkel kunnen worden ingevoerd tegen betaling van douanerechten".

124. Derhalve heeft de Raad, anders dan de Nederlandse regering betoogt, het rechtszekerheidsbeginsel niet geschonden door na te laten met zoveel woorden te vermelden, wat de situatie rechtens is van de belanghebbende ondernemingen en de LGO na de uitputting van het in artikel 1 van de bestreden verordening vastgestelde tariefcontingent. Het eerste onderdeel van het eerste middel is daarom ongegrond.

Het tweede middel: schending van artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen

Argumenten

125. De Nederlandse regering betoogt, dat de Raad heeft gehandeld in strijd met artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen door verordening nr. 1036/97 vast te stellen binnen een periode van twee jaar na het verstrijken van de geldigheidsduur van verordening nr. 304/97.

126. Volgens haar heeft artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst, dat een duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke verplichting oplegt, rechtstreekse werking.

127. Het artikel is voorts van toepassing op de verhouding tussen de Gemeenschap en de LGO, omdat de LGO ter zake van de overeenkomst tot oprichting van de WTO als derde landen worden beschouwd.

Beoordeling

128. De vraag of de in het kader van het GATT 1994 gesloten overeenkomsten behoren tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van gemeenschapshandelingen moet toetsen, is beantwoord bij het arrest van 23 november 1999, Portugal/Raad.

129. In die zaak verzocht de Portugese Republiek om nietigverklaring van besluit 96/386/EG van de Raad van 26 februari 1996 betreffende de sluiting van Memoranda van Overeenstemming tussen de Europese Gemeenschap en de Islamitische Republiek Pakistan en tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek India inzake regelingen op het gebied van de toegang tot de markt voor textielproducten, op grond dat dit besluit een schending opleverde van bepaalde regels en fundamentele beginselen van de WTO, onder meer die van het GATT.

130. Het Hof heeft zich niet gebaseerd op de al dan niet rechtstreekse werking van de bepalingen van de overeenkomsten, doch op een analyse van de specifieke situatie die door de uitvoering van die overeenkomsten in de internationale rechtsorde tot stand is gebracht.

131. Het Hof heeft opgemerkt, dat het aan elk der partijen bij een overeenkomst staat om te bepalen, met welke middelen rechtens de volledige uitvoering van haar verplichtingen moet worden verzekerd, tenzij de overeenkomst, uitgelegd aan de hand van inhoud en doel ervan, deze middelen zelf vastlegt.

132. Wat de middelen in de communautaire rechtsorde betreft, acht het Hof de facto alleen de wederkerigheid bij de uitvoering van de overeenkomst relevant. Volgens het Hof toetsen de rechterlijke instanties van de belangrijkste handelspartners van de Gemeenschap de wettigheid van de nationale rechtsregels niet aan de WTO-overeenkomsten en wordt dus in het algemeen niet voldaan aan de voorwaarde van wederkerigheid.

133. Het Hof heeft hieruit dan ook afgeleid, dat de WTO-overeenkomsten, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst".

134. Het heeft bovendien overwogen, dat slechts ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, [...] het Hof de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling aan de WTO-regels [dient] te toetsen".

135. In casu staat vast, dat de litigieuze verordening tot doel heeft, artikel 109 van het LGO-besluit toe te passen, en dat zij niet beoogt de uitvoering van een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting in de communautaire rechtsorde te verzekeren en evenmin uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst.

136. Gelet op voornoemd arrest Portugal/Raad, geef ik het Hof derhalve in overweging, te oordelen dat het Koninkrijk der Nederlanden niet kan stellen, dat de bestreden verordening is vastgesteld in strijd met bepaalde regels en fundamentele beginselen van de WTO en in het bijzonder met artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen.

Het derde middel: schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit

Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

Het eerste onderdeel van het derde middel

Argumenten

137. In het eerste onderdeel van dit middel betoogt de Nederlandse regering, dat uit artikel 132 van het Verdrag volgt, dat de voordelen die in het kader van de gefaseerd tot stand gekomen associatie aan de LGO zijn toegekend, niet meer kunnen worden teruggedraaid om redenen verband houdend met de hoeveelheden of het prijsniveau van de uit de LGO ingevoerde producten.

138. Zij wijst erop, dat het LGO-besluit volgens artikel 131 van het Verdrag beoogt, de economische en sociale ontwikkeling van de LGO te bevorderen en nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap tot stand te brengen. Overeenkomstig artikel 133 van het Verdrag is de algehele afschaffing van douanerechten ten gunste van goederen van oorsprong uit de LGO bij hun invoer in de lidstaten een van de instrumenten waarmee de hierboven geformuleerde doelstellingen kunnen worden bereikt.

139. Haars inziens is voor de verwezenlijking van die doelstellingen vereist, dat de hoeveelheid of de prijzen van de producten van oorsprong uit de LGO geen grond kunnen zijn voor de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen. Zou worden aangenomen, dat de vaststelling van dergelijke maatregelen hierdoor kon worden gerechtvaardigd, dan zou de verwezenlijking van de doelstellingen van het LGO-regime, waaronder overeenkomstig artikel 3, sub r, van het Verdrag de uitbreiding van het handelsverkeer, voorgoed in gevaar zijn gebracht. De vrijwaringsmaatregelen zouden dan tot gevolg hebben, dat de natuurlijke ontwikkeling van het handelsverkeer, die de doelstelling van het Verdrag is, werd tenietgedaan.

140. De Nederlandse regering erkent, dat vrijwaringsmaatregelen kunnen worden vastgesteld, doch uitsluitend om het hoofd te bieden aan niet voorzienbare problemen of wanneer is voldaan aan de in artikel 134 van het Verdrag genoemde voorwaarden. Anders zou worden afgedaan aan het beginsel van het vrije handelsverkeer tussen de Gemeenschap en de LGO.

141. De Raad, de Commissie, de Spaanse en de Italiaanse regering betwisten de argumenten van de Nederlandse regering.

Beoordeling

142. Na het onderzoek van het beroep van de Nederlandse regering in zaak C-110/97 heb ik het Hof in overweging gegeven, dit middel ongegrond te verklaren. Aangezien de argumenten die de Nederlandse regering ter ondersteuning van het eerste onderdeel van dit derde middel heeft aangevoerd, volkomen identiek zijn aan die welke in zaak C-110/97 zijn geformuleerd, verwijs ik het Hof naar de redenen die ik aldaar heb uiteengezet.

143. In overeenstemming met de redenen in zaak C-110/97 geef ik het Hof in overweging, te oordelen dat, anders dan de Nederlandse regering betoogt, artikel 132 van het Verdrag niet aldus kan worden uitgelegd, dat de voordelen die in het kader van de gefaseerd tot stand gekomen associatie aan de LGO zijn toegekend, niet kunnen worden teruggedraaid om redenen verband houdend met de hoeveelheden of het prijsniveau van de uit de LGO ingevoerde producten. Het eerste onderdeel van het derde middel is daarom ongegrond.

Het tweede onderdeel van het derde middel

Argumenten

144. In het tweede onderdeel van dit derde middel stelt de Nederlandse regering, dat de Raad niet heeft aangetoond, dat de hoeveelheid of het prijsniveau van de rijst van oorsprong uit de LGO ernstige verstoringen op de communautaire markt teweeg heeft gebracht of dreigt te brengen.

145. Haars inziens is de opvatting van de Raad, dat de omvang van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap nog steeds een factor is die de communautaire rijstmarkt dreigt te verstoren, onjuist.

146. In dat verband stelt zij, dat de communautaire productie van Indica-rijst niet voldoende is om in de behoeften van de Gemeenschap te voorzien. Dit structurele tekort aan Indica-rijst kan enkel worden aangevuld door de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO. Door de toetreding van het Koninkrijk Zweden, de Republiek Finland en de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie is deze toch al netelige situatie alleen maar verslechterd.

147. De Nederlandse regering betwist voorts, dat er een causaal verband bestaat tussen de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO en de dreigende verstoring van de gemeenschapsmarkt. De op de communautaire markt vastgestelde verstoring wordt veroorzaakt door de massale invoer van rijst van oorsprong uit derde landen, vooral uit de Verenigde Staten van Amerika en Egypte, die werd mogelijk gemaakt door verordening (EG) nr. 1522/96 van de Raad van 24 juli 1996 inzake de opening en de wijze van beheer van bepaalde tariefcontingenten voor de invoer van rijst en breukrijst.

148. Aangaande ten slotte de prijs van rijst van oorsprong uit de LGO, die lager zou zijn dan die van communautaire rijst, stelt de Nederlandse regering op basis van de reeds naar aanleiding van zaak C-110/97 verstrekte gegevens, dat de prijs van LGO-rijst duidelijk hoger is dan die van communautaire rijst.

Beoordeling

149. In de onderhavige zaak neemt de Nederlandse regering getrouw de argumenten over die zij naar aanleiding van zaak C-110/97 heeft aangevoerd. Voorts schraagt zij haar bewijsvoering met dezelfde feitelijke gegevens als die welke naar aanleiding van die zaak zijn verstrekt.

150. In zaak C-110/97 heb ik uitvoerig uiteengezet, waarom mijns inziens de Nederlandse regering niet het bewijs heeft geleverd van een kennelijk onjuiste beoordeling door de Raad.

151. Derhalve geef ik het Hof in overweging, te oordelen, dat niet het bewijs is geleverd van een kennelijk onjuiste beoordeling door de Raad bij de toepassing van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit. Het tweede onderdeel van het derde middel moet daarom ongegrond worden verklaard.

Het vierde middel: schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit

Dit middel valt uiteen in vijf onderdelen die achtereenvolgens zullen worden onderzocht.

Het eerste onderdeel van het vierde middel

Argumenten

152. In het eerste onderdeel van het vierde middel stelt de Nederlandse regering, dat de Raad de in het Verdrag vastgestelde rangorde van preferenties van het associatieregime EG/LGO/ACS/derde landen niet in acht heeft genomen, omdat de bestreden verordening tot gevolg heeft, dat LGO-rijst duurder wordt dan rijst uit derde landen of ACS-staten.

153. Dienaangaande stelt de Nederlandse regering, dat de Gemeenschap de hoeveelheid gedopte rijst die in de periode van 1 mei tot en met 30 november 1997 vrij van douanerechten uit de LGO mocht worden ingevoerd, heeft beperkt tot 69 610 ton, terwijl tegelijkertijd in dezelfde periode ingevolge de toepassing van verordening nr. 1522/96 een veel grotere hoeveelheid rijst van oorsprong uit derde landen kon worden ingevoerd.

154. Hierdoor heeft de Raad haars inziens de LGO in een ongunstige economische positie gebracht ten opzichte van derde landen. Zij leidt hieruit af, dat de rangorde van preferenties EG/LGO/ACS/derde landen van de bijzondere associatieregeling van het vierde deel van het Verdrag is geschonden.

Beoordeling

155. Aangezien de Nederlandse regering dezelfde feitelijke en juridische argumenten aanvoert als in zaak C-110/97, verwijs ik het Hof naar mijn uiteenzettingen aldaar.

156. In overeenstemming met de naar aanleiding van zaak C-110/97 uiteengezette redenen concludeer ik, dat de ACS-staten en de derde landen als gevolg van de toepassing van verordening nr. 1036/97 niet in een duidelijk gunstigere concurrentiepositie zijn gebracht dan de LGO.

Het tweede onderdeel van het vierde middel

Argumenten

157. In het tweede onderdeel van het vierde middel stelt de Nederlandse regering, dat de Raad heeft verzuimd na te gaan, of de getroffen vrijwaringsmaatregelen negatieve gevolgen konden hebben voor de economie van de Nederlandse Antillen en Aruba.

158. In dat verband verklaart zij, dat haar ambtshalve bekend is, dat de Commissie nog vóór de bijeenkomst op 11 april 1997 van het bevoegd comité bedoeld in bijlage IV bij het LGO-besluit, reeds had besloten, nieuwe vrijwaringsmaatregelen vast te stellen na afloop van die vastgesteld bij verordening nr. 304/97.

159. Voor het bewijs voor haar stelling verwijst de Nederlandse regering naar het verslag van de werkgroep van de Raad van 27 mei 1997.

Beoordeling

160. Evenals in zaak C-110/97 heeft de Nederlandse regering haar verklaringen met geen enkel bewijs gestaafd.

161. Het tweede onderdeel van het vierde middel is dus ongegrond.

Het derde onderdeel van het vierde middel

Argumenten

162. In het derde onderdeel van dit middel stelt de Nederlandse regering, dat de Raad het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door als vrijwaringsmaatregel een tariefcontingent in plaats van een minimumprijs te kiezen.

163. In dat verband stelt zij, dat een minimumprijs een passender keuze zou zijn geweest ter bereiking van de door de Raad nagestreefde doelstelling, namelijk het voorkomen van overproductie van rijst van oorsprong van de Nederlandse Antillen en het aanvullen van het productietekort van Indica-rijst op de communautaire markt. Voorts zouden de betrokken ondernemingen door de invoering van een minimumprijs hun rijstuitvoer naar de Gemeenschap niet volledig hebben behoeven te beëindigen.

Beoordeling

164. Naar aanleiding van zaak C-110/97 heb ik uiteengezet, waarom mijns inziens de Nederlandse regering niet het bewijs heeft geleverd van een kennelijk onjuiste beoordeling door de Raad. Aangezien de Nederlandse regering dezelfde gegevens, feitelijk en rechtens, aanvoert, verwijs ik het Hof naar mijn uiteenzettingen aldaar.

165. Zoals reeds gezegd, houdt voorts de vaststelling van de litigieuze maatregelen geenszins een verbod in van uitvoer van Antilliaanse rijst naar de Gemeenschap nadat het contingent is uitgeput. Daarom is de grief inzake de vaststelling van een maatregel die de uitvoer van rijst naar de Gemeenschap verbiedt ten nadele van de ondernemingen naar het recht van de Nederlandse Antillen, volstrekt ongegrond.

166. Bijgevolg levert de Nederlandse regering mijns inziens niet het bewijs, dat de invoering van een minimumprijs tot minder verstoringen voor de economie van de LGO, in het bijzonder van de Nederlandse Antillen en van Aruba, zou hebben geleid en een even doeltreffende maatregel ter bereiking van de door de gemeenschapswetgever nagestreefde doelstellingen als de gekritiseerde maatregel zou zijn geweest.

167. Uit het voorgaande volgt, dat het derde onderdeel van het vierde middel ongegrond is.

Het vierde onderdeel van het vierde middel

Argumenten

168. Volgens het vierde onderdeel van dit middel is de bestreden verordening in strijd met artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, omdat het van de importeurs gevorderde bedrag aan zekerheid de regeling houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoercertificaten in de sector rijst, buiten toepassing stelt.

169. Ter ondersteuning van dit middel stelt de Nederlandse regering, dat het gevorderde bedrag aan zekerheid onevenredig is aan het met het LGO-besluit nagestreefde doel. Haars inziens is het namelijk volstrekt ongewoon, dat het bedrag van de voor de invoer uit de LGO gestelde zekerheid gelijk is aan de voor derde landen geldende douanerechten.

Beoordeling

170. De argumenten ter ondersteuning van het vierde onderdeel van dit vierde middel zijn identiek aan die welke de Nederlandse regering heeft aangevoerd in zaak C-110/97.

171. Om de met betrekking tot zaak C-110/97 uiteengezette redenen concludeer ik derhalve, dat de Nederlandse regering niet het bewijs heeft geleverd, dat de Raad de litigieuze maatregel heeft vastgesteld in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Ik geef het Hof dan ook in overweging, het vierde onderdeel van het vierde middel ongegrond te verklaren.

Het vijfde onderdeel van het vierde middel

Argumenten

172. In het vijfde en laatste onderdeel van het vierde middel stelt de Nederlandse regering ten slotte, dat de Raad het evenredigheidsbeginsel van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit heeft geschonden: zijn optreden kan niet langer als uitzonderlijk en tijdelijk worden beschouwd, nu hij achtereenvolgens de verordeningen nrs. 304/97 en 1036/97 heeft vastgesteld.

Beoordeling

173. Het is vaste rechtspraak, dat de Raad bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt. Aan de wettigheid van een op dit gebied genomen maatregel wordt slechts afbreuk gedaan, indien deze kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het nagestreefde doel.

174. Nadat de Commissie ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt had vastgesteld, heeft zij besloten de gevolgen van de eerste vrijwaringsmaatregelen die waren vastgesteld bij verordening nr. 304/97, te verlengen. Het bewijs dat niet was voldaan aan de gestelde materiële voorwaarden voor de vaststelling van de litigieuze verordening, is evenwel niet geleverd. Derhalve kan de Commissie geen verwijt worden gemaakt, aangezien zij zorgvuldig heeft gehandeld door voor de goede werking van het gemeenschappelijk landbouwbeleid vereiste maatregelen te treffen.

175. De grief betreffende het uitzonderlijk karakter van die nieuwe maatregelen komt mij in casu ongegrond voor. De Nederlandse regering heeft immers niet aangetoond, dat de gemeenschapsinstellingen het op de communautaire rijstmarkt vastgestelde gebrek aan evenwicht in de regel verhielpen door een reeks van verordeningen tot beperking van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO vast te stellen. Was daarentegen een reeks van dergelijke verordeningen vastgesteld, dan zou mijns inziens niet langer zijn voldaan aan de verplichting voor de gemeenschapsinstellingen, die maatregelen slechts bij wijze van uitzondering te treffen.

176. Aangezien het bij de bij verordening nr. 1036/97 vastgestelde maatregelen om maatregelen van tijdelijk aard ging, kan evenmin worden gesteld, dat het optreden van de Raad niet tijdelijk is.

177. Ik geef het Hof dan ook in overweging, het vijfde onderdeel van het vierde middel ongegrond te verklaren.

178. Uit het voorgaande volgt, dat het vierde middel inzake schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit ongegrond moet worden verklaard.

Het vijfde middel: misbruik van bevoegdheid

Argumenten

179. Volgens het vijfde middel hebben de Raad en de Commissie zich schuldig gemaakt aan misbruik van bevoegdheid, omdat zij hun bevoegdheid op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit voor een ander doel hebben gebruikt dan waarvoor die is verleend.

180. Volgens de Nederlandse regering is het duidelijk, dat de Commissie en de Raad door middel van die achtereenvolgende vrijwaringsmaatregelen de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO wilden beperken. Daarom hadden zij gebruik moeten maken van de procedure tot herziening van het LGO-besluit. Voor die herziening is evenwel de unanimiteit van alle lidstaten, waaronder noodzakelijkerwijs het Koninkrijk der Nederlanden, vereist. Derhalve zijn in artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit bedoelde vrijwaringsmaatregelen getroffen daar waar een herziening van het LGO-besluit geboden was.

Beoordeling

181. De argumenten ter ondersteuning van dit vijfde middel zijn identiek aan die welke de Nederlandse regering heeft aangevoerd in zaak C-110/97.

182. Om de met betrekking tot zaak C-110/97 uiteengezette redenen concludeer ik, dat de Nederlandse regering niet het bewijs heeft geleverd, dat de Raad met de vaststelling van de litigieuze maatregel zijn bevoegdheid heeft misbruikt. Ik geef het Hof dan ook in overweging, het vijfde middel ongegrond te verklaren.

Het zesde middel: schending van de in bijlage IV bij het LGO-besluit vastgestelde procedurevoorschriften bij de herziening van de vrijwaringsmaatregelen

183. Ter ondersteuning van dit middel stelt de Nederlandse regering, dat de Raad heeft nagelaten, het comité te raadplegen, zoals was vereist op grond van artikel 1, lid 2, van bijlage IV bij het LGO-besluit. Voorts hebben de Raad en de Commissie verzuimd, de Nederlandse Antillen en Aruba over de voorgenomen maatregel te horen. Ten slotte is artikel 1, lid 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit geschonden. Ik zal achtereenvolgens stilstaan bij de drie onderdelen van dit middel.

Het eerste onderdeel van het zesde middel

Argumenten

184. Volgens het eerste onderdeel van het zesde middel is bijlage IV bij het LGO-besluit geschonden, omdat het comité niet is geraadpleegd overeenkomstig de in artikel 1, lid 2, van die bijlage voorziene procedure. Dit artikel bepaalt: Wanneer de Commissie op verzoek van een lidstaat of uit eigen beweging constateert, dat er vrijwaringsmaatregelen overeenkomstig artikel 109 van het besluit moeten worden genomen:

[...]

- raadpleegt zij een comité bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie."

185. Voor de raadpleging van de lidstaten in het kader van die bijlage heeft het comité op 11 januari 1993 een reglement van orde vastgesteld. Artikel 3, eerste alinea, van dit reglement van orde bepaalt: De convocatiebrief, de agenda en de werkdocumenten worden door de voorzitter volgens de procedure van artikel 8, tweede alinea, aan de leden van het comité toegezonden; deze documenten bevatten met name de documentatie die is ontvangen van de lidstaat die de Commissie om toepassing van de vrijwaringsmaatregelen heeft verzocht."

186. Volgens de Nederlandse regering vond de vergadering van het comité van 11 april 1997 in casu plaats in strijd met artikel 3 van het reglement van orde, omdat haar bij de convocatiebrief van 4 april 1997 geen enkele documentatie was verstrekt. Het voorschrift van artikel 3 van het reglement van orde dient er juist toe, de lidstaten tevoren te kunnen inlichten over het verzoek om vrijwaringsmaatregelen, het voorlopig oordeel van de Commissie omtrent de gegrondheid daarvan en de modaliteiten van de voorgenomen maatregelen. Enkel indien de lidstaten tevoren over deze informatie beschikken, kunnen zij zich op adequate wijze van hun taak ingevolge bijlage IV bij het LGO-besluit kwijten.

187. De Raad en de Commissie antwoorden, dat de Commissie eigener beweging en niet op verzoek van een lidstaat het comité heeft bijeengeroepen. Het verwijt van de Nederlandse regering ontbeert dus rechtsgrond. Voorts zijn tijdens de vergadering van 11 april wel degelijk cijfers verstrekt over de situatie waarin de communautaire rijstsector zich bevond, en heeft het Koninkrijk der Nederlanden noch de verordening van de Commissie overeenkomstig artikel 1, lid 5, van bijlage IV bij het LGO-besluit aan de Raad voorgelegd, noch tijdens de behandeling in de Raad gewag gemaakt van enig procedureel gebrek tijdens het traject bij de Commissie.

Beoordeling

188. Uit de opzet van de bepalingen betreffende het comité vloeit voort, dat de raadpleging van dit orgaan tot doel heeft, de leden ervan de mogelijkheid te bieden kennis te nemen van het oordeel van de gemeenschapsinstellingen over de noodzaak om vrijwaringsmaatregelen te treffen en de feitelijke gegevens waarop zij zich baseren. Uit de considerans van verordening nr. 764/97 blijkt uitdrukkelijk, dat de Commissie tot nieuwe maatregelen heeft besloten gezien de situatie die is vastgesteld op de communautaire rijstmarkt. De statistische gegevens over de situatie in de betrokken sector zijn evenwel aan het comité verstrekt en de onjuistheid van die gegevens is niet aangetoond.

189. De door de Italiaanse regering overgelegde documentatie is weliswaar niet ter beschikking van het comité gesteld, doch niet is aangetoond, dat die het comité een beter inzicht zou hebben verschaft in de bedoelingen van de Commissie en de daaraan ten grondslag liggende feitelijke gegevens.

190. Uit het voorgaande volgt, dat het eerste onderdeel van het zesde middel ongegrond is.

Het tweede onderdeel van het zesde middel

Argumenten

191. Volgens het tweede onderdeel van het zesde middel is de procedure waarbij de Commissie tot de vrijwaringsmaatregelen heeft besloten, niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht verlopen, omdat de Commissie heeft nagelaten de LGO, of althans de Nederlandse Antillen en Aruba, te horen over de door haar voorgenomen vrijwaringsmaatregel. De Raad heeft dit in het kader van de totstandkoming van verordening nr. 1036/97 evenmin gedaan. Voorzover dit vereiste niet reeds expliciet in bijlage IV bij het LGO-besluit is neergelegd, moeten de procedurevoorschriften aldus worden uitgelegd, dat bijlage IV bij het LGO-besluit in overeenstemming wordt gebracht met het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.

192. Volgens de Commissie is de grief betreffende de vermeende schending van artikel 1, lid 2, van bijlage IV bij het LGO-besluit niet-ontvankelijk. Deze grief moet worden beschouwd als een nieuw middel dat is voorgedragen in repliek, hetgeen in dit stadium van het geding ingevolge artikel 42, lid 2, van het Reglement van de procesvoering van het Hof niet is toegestaan.

193. Voorts is deze grief haars inziens ongegrond. De Nederlandse Antillen zijn namelijk op hun verzoek gehoord tijdens een vergadering in het kader van het partnerschapsoverleg.

Beoordeling

194. Anders dan de Commissie ben ik niet van mening, dat het tweede onderdeel van het zesde middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

195. De grief betreffende de vermeende schending van artikel 1, lid 2, van bijlage IV bij het LGO-besluit vormt mijns inziens geen nieuw middel dat is voorgedragen in repliek en dat in dit stadium van het geding ingevolge artikel 42, lid 2, van het Reglement van de procesvoering van het Hof verboden is, doch een nieuw argument tot staving van een middel dat reeds is voorgedragen in het stadium van het oorspronkelijke beroep, te weten schending van de in bijlage IV bij het LGO-besluit vastgestelde herzieningsprocedure.

196. Argument en middel zijn twee verschillende rechtsbegrippen. Dit nieuwe argument wijzigt het voorwerp van het geding niet, doch is slechts een nadere uitwerking van een van de middelen rechtens die de Nederlandse regering reeds bij de aanvang van het geschil heeft voorgedragen. Verweerders rechten worden hierdoor niet geschonden.

197. Ten gronde houdt het tweede onderdeel van dit middel mijns inziens geen steek.

198. Immers, anders dan de Nederlandse regering beweert, blijken de LGO, inzonderheid de Nederlandse Antillen en Aruba, wel te zijn geraadpleegd over de voorgenomen maatregelen.

199. Uit het voorgaande volgt, dat het tweede onderdeel van dit zesde middel ongegrond is.

Het derde onderdeel van het zesde middel

Argumenten

200. In het derde onderdeel van dit middel stelt de Nederlandse regering schending van artikel 1, lid 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit.

201. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid, dat de Raad een andere beslissing neemt indien een lidstaat de beslissing van de Commissie aan de Raad voorlegt.

202. Volgens de Nederlandse regering brengt de aard van de herzieningsprocedure van bijlage IV mee, dat de Raad weliswaar niet verplicht is een nieuwe beslissing te nemen, doch indien hij besluit dit wel te doen, moet hij het vereiste onderzoek en de nodige vaststellingen zelfstandig verrichten. Haars inziens heeft de Raad dit in casu niet gedaan. Volgens haar heeft de Raad zich enkel gebaseerd op de verklaringen van de Commissie, dat was voldaan aan de voorwaarden van artikel 109 van het LGO-besluit, doch beschikte hij niet over gegevens aan de hand waarvan hij de juistheid van die gevolgtrekkingen had kunnen controleren.

203. Bovendien is de litigieuze verordening haars inziens in strijd met het in artikel 1, lid 4, van bijlage IV bij het LGO-besluit neergelegde verbod van terugwerkende kracht.

Beoordeling

204. De argumenten ter ondersteuning van het derde onderdeel van dit zesde middel zijn identiek aan die welke de Nederlandse regering heeft aangevoerd in zaak C-110/97.

205. Om de met betrekking tot zaak C-110/97 uiteengezette redenen concludeer ik derhalve, dat de Nederlandse regering niet het bewijs heeft geleverd, dat de Raad bij de vaststelling van de litigieuze maatregel de in bijlage IV bij het LGO-besluit vastgestelde procedure voor de herziening van vrijwaringsmaatregelen heeft geschonden. Ik geef het Hof dan ook in overweging, het zesde middel ongegrond te verklaren.

Het zevende middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

206. In het zevende en laatste middel stelt de Nederlandse regering, dat verordening nr. 1036/97 niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 190 van het Verdrag met redenen is omkleed.

Argumenten

207. In dat verband betoogt zij, dat de motivering van de litigieuze verordening slechts bestaat uit algemeenheden die in zodanig abstracte termen zijn geformuleerd, dat zij ongeacht de aan de orde zijnde feiten bijna altijd juist zijn; een dergelijke motivering volstaat niet om een specifieke vrijwaringsmaatregel te rechtvaardigen.

208. De motiveringsgebreken worden niet tenietgedaan door het feit, dat de Nederlandse regering wegens haar betrokkenheid bij de totstandkoming van de bestreden beslissing over informatie zou beschikken die haar in staat zou stellen, de lacunes in de motivering zelf aan te vullen.

Beoordeling

209. De in 's Hofs rechtspraak gestelde eisen inzake de eerbiediging van artikel 190 van het Verdrag heb ik reeds in soortgelijke zaken onderzocht. Samengevat moet volgens het Hof in de motivering duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van de communautaire instantie die de handeling heeft vastgesteld, tot uiting komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen.

210. Het Hof heeft in een soortgelijk geval inzonderheid verklaard, dat het [...] aan de Raad [staat] te beoordelen of, gelet op de resultaten van de toepassing van een door hem vastgestelde regeling, sommige elementen daarvan moeten worden gewijzigd. Anders dan de [verzoekende] regering betoogt, was de Raad dus niet verplicht in de motivering te vermelden, dat de omstandigheden die tot de vaststelling van het eerste contingent hadden geleid, zich hadden gewijzigd." Het heeft er tevens op gewezen, dat, daar de Raad [...] de nagestreefde doeleinden had uiteengezet, [...] hij geen rechtvaardiging [behoefde] te geven voor de technische keuzes, waaronder met name de mate waarin het litigieuze contingent werd verhoogd".

211. In casu zij opgemerkt, dat de litigieuze verordening een handeling van algemene strekking is die deel uitmaakt van een reeks van verordeningen die door de gemeenschapsinstellingen zijn vastgesteld om uitvoering te geven aan twee ingewikkelde beleidsterreinen, namelijk het gemeenschappelijk landbouwbeleid op de markt voor rijst en het economisch beleid in het kader van de associatieregeling met de LGO, en die met elkaar te verzoenen.

212. Voorts wordt in de overwegingen van de litigieuze verordening het geheel der omstandigheden vermeld die tot de vaststelling van de verordening hebben geleid.

Zo wordt in de tweede overweging van de considerans vermeld, dat de ernstige verstoring van de communautaire rijstmarkt en het gevaar voor een belangrijke verstoring in deze bedrijfstak ondanks de eerder vastgestelde vrijwaringsmaatregelen nog steeds bestaan. Bovendien is er op de communautaire rijstmarkt sprake van een precaire situatie als gevolg van droogte tijdens de verkoopseizoenen 1994/1995 en 1995/1996 en van een deficitaire productie van Indica-rijst.

213. Uit de overwegingen van de litigieuze verordening blijken eveneens de algemene doelstellingen ervan.

Er wordt inzonderheid uiteengezet, dat de op de communautaire markt voor Indica-rijst vastgestelde verstoringen die het gevolg zijn van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO, het streven van de gemeenschapswetgever om de communautaire landbouwers via tijdelijke steun per hectare ertoe aan te zetten, Indica-rijst te telen, dreigen teniet te doen, en dat derhalve vrijwaringsmaatregelen moeten worden vastgesteld om te voorkomen, dat nog grotere verstoringen optreden en het streven naar omschakeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid op het gebied van rijst wordt doorkruist.

214. Er moet worden vastgesteld, dat de Raad de door hem gevolgde redenering bij de vaststelling van de litigieuze verordening duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking heeft gebracht.

215. Mitsdien moet dit laatste middel worden verworpen.

Conclusie

216. Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging:

1) In zaak C-301/97

- het beroep te verwerpen;

- het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in zijn eigen kosten, alsmede in de kosten van de Raad van de Europese Unie;

- te verstaan, dat het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hun eigen kosten zullen dragen.

2) In zaak C-452/98

- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

- de Nederlandse Antillen te verwijzen in hun eigen kosten, alsmede in de kosten van de Raad van de Europese Unie;

- te verstaan, dat het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hun eigen kosten zullen dragen.

Top