This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61996CJ0259
Judgment of the Court (Sixth Chamber) of 14 May 1998. # Council of the European Union v Lieve de Nil and Christiane Impens. # Appeal - Officials - Internal competition - Measures implementing a judgment annulling a decision - Promotion to a higher category following a competition with no retroactive effect - Material and non-material damage. # Case C-259/96 P.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 mei 1998.
Raad van de Europese Unie tegen Lieve de Nil en Christiane Impens.
Hogere voorziening - Ambtenaren - Intern vergelijkend onderzoek - Maatregelen ter uitvoering van arrest houdende nietigverklaring - Overgang naar hogere categorie zonder terugwerkende kracht na vergelijkend onderzoek - Materiële en morele schade.
Zaak C-259/96 P.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 mei 1998.
Raad van de Europese Unie tegen Lieve de Nil en Christiane Impens.
Hogere voorziening - Ambtenaren - Intern vergelijkend onderzoek - Maatregelen ter uitvoering van arrest houdende nietigverklaring - Overgang naar hogere categorie zonder terugwerkende kracht na vergelijkend onderzoek - Materiële en morele schade.
Zaak C-259/96 P.
Jurisprudentie 1998 I-02915
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1998:224
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 mei 1998. - Raad van de Europese Unie tegen Lieve de Nil en Christiane Impens. - Hogere voorziening - Ambtenaren - Intern vergelijkend onderzoek - Maatregelen ter uitvoering van arrest houdende nietigverklaring - Overgang naar hogere categorie zonder terugwerkende kracht na vergelijkend onderzoek - Materiële en morele schade. - Zaak C-259/96 P.
Jurisprudentie 1998 bladzijde I-02915
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Ambtenaren - Loopbaan - Overgang naar hogere categorie - Vereiste van vergelijkend onderzoek - Benoeming die ingaat op datum voordat voor vergelijkend onderzoek is geslaagd - Ontoelaatbaarheid
(Ambtenarenstatuut, art. 45, lid 2)
2 Beroep tot nietigverklaring - Arrest houdende nietigverklaring - Gevolgen - Verplichtingen van administratie - Vergoeding van door nietig verklaarde handeling ontstane schade van verzoeker, die na nietigverklaring nog bestaat
(EG-Verdrag, art. 176 en 215, tweede alinea)
3 Ambtenaren - Niet-contractuele aansprakelijkheid van instellingen - Voorwaarden - Fout van administratie - Schade - Oorzakelijk verband - Waardering van morele schade - Criteria
4 Hogere voorziening - Middelen - Middel betreffende schending van artikel 48, lid 2, van Reglement voor procesvoering van Gerecht, op grond waarvan nieuwe middelen niet in loop van geding mogen worden voorgedragen - Inaanmerkingneming door Gerecht van antwoorden op vraag, gesteld als maatregel tot organisatie van procesgang - Toelaatbaarheid
(Reglement voor de procesvoering van Gerecht, art. 48, lid 2, en 64, lid 3)
5 Hogere voorziening - Middelen - Ontoereikende motivering - Geen precisering van criteria op basis waarvan Gerecht bedrag van toegekende schadevergoeding heeft vastgesteld - Hogere voorziening gegrond
6 Volgens artikel 45, lid 2, van het Statuut kan de overgang van een ambtenaar naar een andere groep of een hogere categorie alleen plaatsvinden na een vergelijkend onderzoek. Daar het met succes afleggen van een vergelijkend onderzoek dus een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de benoeming van een ambtenaar in een hogere categorie, moet deze voorwaarde op de daadwerkelijke datum van benoeming vervuld zijn. Artikel 45, lid 2, van het Statuut verzet zich dus tegen een benoeming die ingaat op een datum voordat de betrokkene voor een vergelijkend onderzoek is geslaagd.
7 Artikel 176 van het Verdrag legt de administratie, behalve de verplichting om de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van de gemeenschapsrechter, de verplichting op om de bijkomende schade te vergoeden die eventueel uit de nietig verklaarde onwettige handeling voortvloeit, indien aan de in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag gestelde voorwaarden is voldaan. Artikel 176 van het Verdrag stelt als voorwaarde voor schadevergoeding niet het bestaan van een nieuwe fout, die te onderscheiden is van de nietig verklaarde oorspronkelijke onwettige handeling, maar schrijft de vergoeding voor van schade die het gevolg is van die handeling en die na nietigverklaring ervan en de uitvoering door de administratie van het arrest waarbij de nietigverklaring is uitgesproken, nog bestaat.
8 De Gemeenschap kan in het kader van een schadevordering van een ambtenaar slechts aansprakelijk worden gesteld indien tegelijkertijd is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat het aan de instellingen verweten gedrag onwettig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de gedraging en de gestelde schade.
Voor de beoordeling van een eventuele morele schade moet rekening worden gehouden met verzwarende omstandigheden die de specifieke situatie kenmerken.
9 Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht mogen nieuwe middelen niet in de loop van het geding worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.
De inaanmerkingneming, door het Gerecht, van antwoorden die een partij heeft gegeven op vragen die als maatregelen tot organisatie van de procesgang zijn gebaseerd op artikel 64, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, is niet in strijd met deze bepaling, aangezien de andere partij eventueel de mogelijkheid heeft gehad ter terechtzitting haar standpunt hierover te bepalen.
10 Het staat bij uitsluiting aan het Gerecht om binnen de grenzen van een vordering tot schadevergoeding de wijze en de omvang van de vergoeding te beoordelen. Teneinde het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht uit te oefenen, moeten deze echter voldoende zijn gemotiveerd. Dit is niet het geval, indien in een arrest van het Gerecht niet wordt gepreciseerd, met welke criteria voor de bepaling van het bedrag van de toegekende schadevergoeding rekening is gehouden.
In zaak C-259/96 P,
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.-P. Jacqué, directeur bij de juridische dienst, D. Canga Fano en T. Blanchet, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,
rekwirant,
betreffende hogere voorziening tegen het op 26 juni 1996 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) in zaak T-91/95 (JurAmbt. blz. II-959) gewezen arrest tussen De Nil en Impens en de Raad, en strekkende tot vernietiging van dat arrest, andere partijen bij de procedure: L. de Nil, ambtenaar van de Raad van de Europese Unie, wonende te Wolvertem (België), en C. Impens, ambtenaar van de Raad van de Europese Unie, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door J.-N. Louis, T. Demaseure, V. Leclercq en A. Tornel, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij Fiduciaire Myson SARL, Rue de Cessange 30,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Zesde kamer),
samengesteld als volgt: H. Ragnemalm, kamerpresident, R. Schintgen, G. F. Mancini, J. L. Murray en G. Hirsch (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. B. Elmer
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 1997,
het navolgende
Arrest
1 Bij op 23 juli 1996 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Raad van de Europese Unie krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van 's Hofs Statuten-EGKS en EGA hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 1996, De Nil en Impens/Raad (T-91/95, JurAmbt. blz. II-959; hierna: "bestreden arrest"), waarbij dit nietig heeft verklaard de besluiten van de Raad van 9 en 15 juni 1994 houdende afwijzing van de door verzoeksters op 9 februari 1994 geformuleerde verzoeken om schadevergoeding en het besluit van 4 januari 1995 houdende afwijzing van verzoeksters' klacht van 6 september 1994, en de Raad heeft veroordeeld om aan ieder der verzoeksters een bedrag van 500 000 BFR te betalen ter vergoeding van materiële en morele schade samengenomen.
2 Blijkens het bestreden arrest zijn verzoeksters op 4 december 1990 toegelaten tot het examen van intern vergelijkend onderzoek B/228, ter voorziening in vijftien ambten van adjunct-assistent van de rang B 5, waarbij ambtenaren van de rang C 1 de mogelijkheid werd geboden hun ambt tot die rang te laten "herwaarderen". Omdat zij door de jury niet op de lijst van geschikte kandidaten van dit vergelijkend onderzoek waren geplaatst, stelden verzoeksters samen met zeven andere belanghebbenden beroep in bij het Gerecht van eerste aanleg, dat "de verrichtingen die hebben plaatsgevonden na de besluiten tot toelating van de kandidaten tot het examen van intern vergelijkend onderzoek B/228" nietig verklaarde (arrest van 11 februari 1993, Raiola-Denti e.a./Raad, T-22/91, Jurispr. blz. II-69).
3 Nadat dit arrest kracht van gewijsde had verkregen besloot de Raad, enerzijds, de besluiten houdende herindeling van de vijftien voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten per 1 januari 1991 te handhaven, en anderzijds, aankondiging van intern vergelijkend onderzoek B/228 bis te publiceren ter voorziening, bij wege van herwaardering van ambten van de rang C 1, in zes ambten van adjunct-assistent van de rang B 5. De aard en de wijze van beoordeling van het examen van vergelijkend onderzoek B/228 bis waren identiek aan die van vergelijkend onderzoek B/228. Volgens de aankondiging van vergelijkend onderzoek B/228 bis stond het examen open voor de kandidaten die reeds tot het examen van vergelijkend onderzoek B/228 waren toegelaten.
4 Na afloop van het examen werden verzoeksters, die daaraan hadden deelgenomen, op de lijst van geschikte kandidaten geplaatst. Met ingang van 1 januari 1994 werd het ambt van ieder van hen tot de rang B 5 geherwaardeerd. Verzoeksters waren echter van mening, dat de Raad, ondanks deze herwaardering, in feite niet de maatregelen had genomen ter vergoeding van de schade die zij hadden geleden door de weigering van de jury van vergelijkend onderzoek B/228 om hen op de lijst van geschikte kandidaten van dit onderzoek te plaatsen, daar zij door die weigering een herindeling per 1 januari 1991 waren misgelopen.
5 Daarop dienden zij op 9 februari 1994 krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") een verzoek in strekkende tot vergoeding van de materiële en morele schade die zij huns inziens door dit onregelmatige besluit van de jury van vergelijkend onderzoek B/228 hadden geleden.
6 Nadat dit verzoek en een klacht uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut bij besluiten van de Raad van 9 en 15 juni 1994 en 4 januari 1995 waren afgewezen, stelden verzoeksters op 29 maart 1995 beroep in bij het Gerecht, strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van deze besluiten en, anderzijds, veroordeling van de Raad om aan ieder der verzoeksters een bedrag van 500 000 BFR te betalen ter vergoeding van materiële schade en een symbolisch bedrag van 1 ECU ter vergoeding van morele schade.
7 Het Gerecht oordeelde in punt 44, dat de weigering van de Raad om concrete maatregelen te nemen teneinde verzoeksters, wat de datum van hun herindeling betreft, op dezelfde voet te behandelen als hun voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde collega's, in strijd was met artikel 176 EG-Verdrag.
8 Dienaangaande preciseerde het Gerecht:
"38 Door zijn weigering om verzoeksters' herindeling, net als die van de voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten, per 1 januari 1991 te laten ingaan, heeft de Raad verzoeksters een kans ontnomen om binnen de in het Statuut gestelde termijnen eerder tot de rang B 4 en vervolgens eerder tot de rang B 3 te worden bevorderd en aldus hun loopbaan op dezelfde wijze te zien verlopen als die van de voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten. Gelijk verzoeksters beklemtonen, zonder door de Raad te worden weersproken, waren elf van de vijftien voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten, die in 1991 waren heringedeeld, op 1 januari 1996 namelijk reeds bevorderd tot de rang B 3, en komen drie ervan in 1996 in aanmerking voor bevordering tot de rang B 2, terwijl de vier andere geslaagde kandidaten op die zelfde datum waren bevorderd tot de rang B 4, en drie ervan in 1996 in aanmerking komen voor bevordering tot de rang B 3. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Raad toegegeven, dat indien verzoeksters in januari 1991 in de rang B 5 waren heringedeeld, zij krachtens artikel 45, lid 2, van het Statuut in juli 1991 eventueel tot de rang B 4 en op 1 juli 1993 tot de rang B 3 zouden kunnen zijn bevorderd en op laatstgenoemde datum hun nettobezoldiging meer zou hebben bedragen dan zij op dat ogenblik daadwerkelijk ontvingen.
39 Verzoeksters' loopbaanvooruitzichten zijn dus nadelig beïnvloed ten opzichte van de loopbaanvooruitzichten van de voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten, als gevolg van het verzuim van de Raad om de juiste maatregelen te treffen teneinde hen die, nadat zij aanvankelijk aan vergelijkend onderzoek B/228 hadden deelgenomen, uiteindelijk slaagden voor vergelijkend onderzoek B/228 bis, op dezelfde voet te behandelen als de geslaagden van vergelijkend onderzoek B/228, in het bijzonder wat de voorwaarden voor hun herindeling betreft, waarop zij evenals de voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten recht hadden. De Raad had immers reeds bij de organisatie van vergelijkend onderzoek B/228 bis, dat volgens de verwerende instelling werd georganiseerd teneinde de door de onregelmatigheden van vergelijkend onderzoek B/228 geschonden rechten veilig te stellen, kunnen bepalen, dat de herindeling van de geslaagde kandidaten op dezelfde datum zou ingaan als de herindeling van de voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten. Daar de Raad niet vooraf aan die oplossing had gedacht, had hij bij de behandeling van verzoeksters' daarop gerichte verzoek de besluiten houdende herindeling per 1 januari 1994 moeten intrekken en vervolgens, ter verzekering van een gelijke behandeling, de loopbaan van de betrokkenen moeten reconstrueren om hun dezelfde anciënniteit in de categorie B toe kennen als die van de voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten."
9 Overwegende dat de kandidaten die waren geslaagd voor de op basis van de aankondigingen B/228 en B/228 bis georganiseerde examens moesten worden geacht voor een en hetzelfde vergelijkend onderzoek te zijn geslaagd, concludeerde het Gerecht in punt 42, dat de Raad dus gehouden was de kandidaten die waren geslaagd voor het op basis van aankondiging B/228 bis georganiseerde examen, op dezelfde wijze te behandelen als de kandidaten die voor het op basis van aankondiging B/228 georganiseerde examen waren geslaagd, door aan de herindeling van eerstgenoemden dezelfde gevolgen toe te kennen als aan de herindeling van laatstgenoemden.
10 Met betrekking tot de door de vastgestelde schending daadwerkelijk geleden schade oordeelde het Gerecht:
"46 Verzoeksters tonen niet aan, dat de door hen aangevoerde schade, bestaande in het verschil tussen de bezoldiging die zij van 1 januari 1991 tot 1 januari 1994 hebben ontvangen en de bezoldiging die zij gedurende die periode zouden hebben ontvangen, indien zij op 1 januari 1991 in rang B 5 waren heringedeeld, daadwerkelijk bestaat. Gelijk volgt uit de door de Raad in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht overgelegde gegevens, die door verzoeksters niet zijn betwist, hebben laatstgenoemden in feite geen nettosalarisverlies geleden, als gevolg van, met name, het verlies van de zogenoemde vaste secretariaatstoelage waarop zij vóór hun herindeling recht hadden.
47 Verzoeksters maken echter aannemelijk dat zij recht hebben op vergoeding van de schade die voortvloeit uit het feit dat zij niet op hetzelfde ogenblik als de voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten in de categorie B zijn ingedeeld, omdat zij, ook al zouden zij geen recht hebben gehad op bevordering na hun herindeling, in elk geval een kans hebben verloren om hun loopbaan in de toekomst op vergelijkbare wijze te zien verlopen als die van de voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten.
48 Voorts stellen zij morele schade te hebben geleden, die zij op het symbolische bedrag van 1 ECU schatten.
49 Met betrekking tot deze schade is het Gerecht van oordeel, dat noch het zakken voor een vergelijkend onderzoek noch de voorbereiding op een later examen in beginsel kan worden geacht een automatisch te vergoeden morele schade te veroorzaken, temeer daar verzoeksters in casu niet aantonen, dat hun niet-opneming op de lijst van voor vergelijkend onderzoek B/228 geschikte kandidaten te wijten was aan de onregelmatigheden die tot de nietigverklaring hebben geleid. De schade die verzoeksters zouden hebben ondervonden door de weigering van de Raad om hun verzoek tot schadevergoeding en hun latere klacht in te willigen, valt samen met de schade die de Raad heeft geweigerd te vergoeden. Zij kan daarom geen aparte, afzonderlijk te vergoeden schade vormen.
50 Naar het oordeel van het Gerecht is de door verzoeksters daadwerkelijk geleden morele schade de schade verband houdend met hun langdurige onzekerheid over het verloop van hun loopbaan. Dienaangaande zij opgemerkt, dat het onderhavige geval werd gekenmerkt door belangrijke onregelmatigheden in het verloop van het op basis van aankondiging B/228 georganiseerde examen, door een ernstige inbreuk op verzoeksters' recht op een regelmatig verloop van dat examen en door het feit, dat de weigering van de Raad om hen op dezelfde voet te behandelen als hun per 1 januari 1991 heringedeelde collega's, gebeurde op een ogenblik waarop verzoeksters reeds voor het op basis van aankondiging B/228 bis georganiseerde examen waren geslaagd.
51 Het Gerecht raamt de door ieder van de verzoeksters geleden schade, materiële en morele schade samengenomen, ex aequo et bono op 500 000 BFR (zie arresten Gerecht van 9 februari 1994, Latham/Commissie, T-82/91, JurAmbt. blz. II-61, en T-3/92, JurAmbt. blz. II-83). Het veroordeelt de Raad daarom tot betaling van dit bedrag aan ieder van hen."
11 In de onderhavige hogere voorziening voert de Raad de volgende zes middelen aan:
- schending van artikel 176 van het Verdrag;
- schending van artikel 30 van het Statuut;
- schending van het beginsel van gelijke behandeling;
- schending van artikel 45, lid 2, van het Statuut;
- schending van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en
- ontbreken van de wettelijke voorwaarden voor aansprakelijkheid en schending van het evenredigheidsbeginsel.
De eerste vier middelen
12 Met de eerste vier middelen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, verwijt de Raad het Gerecht in wezen hem ervan te hebben beschuldigd, dat hij, toen hij had besloten een tweede vergelijkend onderzoek te organiseren en de geslaagden met ingang van 1 januari 1994 in de rang B 5 te herindelen, een slechte uitvoering heeft gegeven aan zijn arrest Raiola-Denti e.a./Raad, reeds aangehaald.
13 De Raad betoogt dienaangaande, dat het ter bescherming van de door de onregelmatigheden van een vergelijkend onderzoek geschonden rechten van kandidaten volgens de rechtspraak van het Hof (arresten van 14 juli 1983, Detti/Hof van Justitie, 144/82, Jurispr. blz. 2421; 6 juli 1993, Commissie/Albani e.a., C-242/90 P, Jurispr. blz. I-3839, en 9 augustus 1994, Parlement/Meskens, C-412/92 P, Jurispr. blz. I-3757) volstaat, dat het tot aanstelling bevoegd gezag van de betrokken instelling een nieuw vergelijkend onderzoek van gelijkwaardig niveau als het eerste organiseert. De door de Raad ter uitvoering van het arrest Raiola-Denti e.a./Raad, reeds aangehaald, genomen maatregelen zouden op alle punten in overeenstemming met deze rechtspraak zijn.
14 In deze context betwist de Raad in het bijzonder de verklaring van het Gerecht in de punten 38 en 39 van het bestreden arrest, dat de herindeling van verzoeksters met terugwerkende kracht op dezelfde datum als de herindeling in het kader van vergelijkend onderzoek B/228, dat wil zeggen op 1 januari 1991, had moeten ingaan. Volgens de Raad vormt deze bewering een inbreuk op zijn bevoegdheden in het kader van artikel 176 van het Verdrag, volgens hetwelk de instelling wier handeling nietig is verklaard gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest, en beschikt hij in dit kader over een beoordelingsmarge.
15 Bovendien zou, aldus de Raad, een herindeling met terugwerkende kracht tot 1 januari 1991 in strijd zijn met artikel 45, lid 2, van het Statuut, bepalende dat "de overgang van een ambtenaar naar een andere groep of een hogere categorie (...) alleen [kan] plaatsvinden na een vergelijkend onderzoek", en zou deze tevens in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien de zes geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek B/228 bis waren gezakt voor het eerste vergelijkend onderzoek B/228.
16 Volgens de rechtspraak van het Hof is de bevoegde instelling krachtens artikel 176 van het Verdrag gehouden, ten aanzien van de betrokkene met eerbiediging van de beginselen van de toepasselijke communautaire regeling een beslissing te nemen welke een billijke vergoeding biedt voor het nadeel dat voor hem uit de nietig verklaarde handeling is voortgevloeid (zie arrest van 5 maart 1980, Könecke/Commissie, 76/79, Jurispr. blz. 665, punt 15).
17 Blijkens de punten 3 en 4 van het bestreden arrest besloot de Raad na het arrest Raiola-Denti e.a./Raad, reeds aangehaald, waarbij de verrichtingen die hadden plaatsgevonden na de besluiten tot toelating van de kandidaten tot het examen van intern vergelijkend onderzoek B/228 nietig waren verklaard, enerzijds, de besluiten houdende herindeling van de voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten per 1 januari 1991 te handhaven, en anderzijds, om intern vergelijkend onderzoek B/228 bis te organiseren voor de kandidaten die niet waren geslaagd voor het examen van vergelijkend onderzoek B/228. De aard en de wijze van beoordeling van het examen van vergelijkend onderzoek B/228 bis waren identiek aan die van vergelijkend onderzoek B/228. In december 1993 werden verzoeksters, die voor het examen geslaagd waren, op de lijst van geschikte kandidaten geplaatst. Hun ambt werd met ingang van 1 januari 1994 tot de rang B 5 geherwaardeerd.
18 Wat om te beginnen de datum van de herindeling betreft, zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 45, lid 2, van het Statuut de overgang van een ambtenaar naar een andere groep of een hogere categorie alleen kan plaatsvinden na een vergelijkend onderzoek. Daar het met succes afleggen van een vergelijkend onderzoek dus een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de benoeming van een ambtenaar in een hogere categorie (zie arrest van 12 juli 1973, Tontodonati/Commissie, 28/72, Jurispr. blz. 779, punt 8), moet deze voorwaarde op de daadwerkelijke datum van benoeming vervuld zijn. Artikel 45, lid 2, van het Statuut verzet zich dus tegen een benoeming die ingaat op een datum voordat de betrokkene voor een vergelijkend onderzoek is geslaagd.
19 In casu volgt hieruit, dat aangezien verzoeksters pas eind 1993 voor het vergelijkend onderzoek slaagden, zij niet met ingang van 1 januari 1991 konden worden heringedeeld. De andersluidende verklaring in de punten 38 tot en met 44 van het bestreden arrest moet daarom als onjuist worden aangemerkt. Dit kan echter op zich niet de vernietiging van het bestreden arrest tot gevolg hebben.
20 Wat vervolgens het argument van de Raad betreft, dat hij met de organisatie van een tweede vergelijkend onderzoek en de herindeling, met ingang van 1 januari 1994, van de geslaagden in de rang B 5 heeft voldaan aan de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 176 van het Verdrag, volgt uit de rechtspraak van het Hof (arrest Parlement/Meskens, reeds aangehaald, punt 24), dat artikel 176 van het Verdrag de administratie, behalve de verplichting om de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof, de verplichting oplegt om de bijkomende schade te vergoeden die eventueel uit de nietig verklaarde onwettige handeling voortvloeit, indien aan de in artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag gestelde voorwaarden is voldaan. Artikel 176 van het Verdrag stelt als voorwaarde voor schadevergoeding dus niet het bestaan van een nieuwe fout, die te onderscheiden is van de nietig verklaarde oorspronkelijke onwettige handeling, maar schrijft de vergoeding voor van schade die het gevolg is van die handeling en die na nietigverklaring ervan en de uitvoering door de administratie van het arrest waarbij de nietigverklaring is uitgesproken, nog bestaat.$
21 Daar verzoeksters' vordering nu juist strekt tot vergoeding van de schade die uit de nietig verklaarde onwettige handeling voortvloeit, moeten de eerste vier middelen worden afgewezen.
Het eerste onderdeel van het zesde middel
22 Met het eerste onderdeel van zijn zesde middel betoogt de Raad, dat niet is voldaan aan de voorwaarden om hem aansprakelijk te kunnen stellen. Hij heeft bij de uitvoering van het arrest Raiola-Denti e.a./Raad, reeds aangehaald, niet onwettig gehandeld, zodat twee voorwaarden voor aansprakelijkheid, te weten schade en een oorzakelijk verband, niet zijn vervuld. In dit verband preciseert de Raad, dat ook al hebben de onregelmatigheden de 71 kandidaten van vergelijkend onderzoek B/228 op dezelfde wijze getroffen, hieruit geen automatisch recht op vergoeding van de gestelde schade volgt, aangezien niet is bewezen, dat er een oorzakelijk verband tussen deze onregelmatigheden en het zakken voor dit eerste vergelijkend onderzoek bestaat.
23 Volgens vaste rechtspraak (zie arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a, C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punt 42) kan de Gemeenschap in het kader van een schadevordering van een ambtenaar slechts aansprakelijk worden gesteld indien tegelijkertijd is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat het aan de instellingen verweten gedrag onwettig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de gedraging en de gestelde schade.
24 Wat de eerste van deze voorwaarden betreft, volgt uit punt 19 van dit arrest, dat, anders dan het Gerecht in de punten 38 tot en met 44 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, de onwettige gedraging niet bestaat in de weigering van de Raad om verzoeksters met ingang van 1 januari 1991 te herindelen, maar in de nietig verklaarde oorspronkelijke handeling, dat wil zeggen de verrichtingen die hebben plaatsgevonden na de besluiten tot toelating van de kandidaten tot het examen van vergelijkend onderzoek B/228 (zie arrest Raiola-Denti e.a./Raad, reeds aangehaald). Overigens is dit precies de handeling waarop verzoeksters, aldus de vaststellingen van het Gerecht in punt 6 van het bestreden arrest, hun verzoek krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut hebben gebaseerd.
25 Wat vervolgens de schade betreft, moet worden vastgesteld, dat morele schade verband houdende met de langdurige onzekerheid over het verloop van hun loopbaan waarin verzoeksters hebben verkeerd (punt 50 van het bestreden arrest) in geen geval kan worden erkend. In de eerste plaats houden de redenen die het Gerecht tot staving van deze conclusie aanvoert, te weten "belangrijke onregelmatigheden in het verloop van het op basis van aankondiging B/228 georganiseerd examen, (...) een ernstige bedreiging van verzoeksters' recht op een regelmatig verloop van dit examen en (...) de weigering van de Raad om hen op dezelfde voet te behandelen als hun per 1 januari 1991 heringedeelde collega's (...) op een ogenblik waarop verzoeksters reeds voor het op basis van aankondiging B/228 bis georganiseerde examen waren geslaagd", veeleer verband met de ernst van de onregelmatigheden, die in het arrest Raiola-Denti e.a./Raad, reeds aangehaald, reeds tot de nietigverklaring van de gewraakte handelingen had geleid, en niet met de langdurige onzekerheid van verzoeksters over het verloop van hun loopbaan. In de tweede plaats had het Gerecht voor de waardering van eventuele morele schade, naast de langdurige onzekerheid waarin verzoeksters zich hadden bevonden, rekening moeten houden met andere verzwarende omstandigheden die hun specifieke situatie kenmerkten.
26 Nu dit niet het geval is en verzoeksters zich overigens niet op dergelijke omstandigheden beroepen, moet het bestreden arrest worden vernietigd, voor zover het verzoeksters een vergoeding heeft toegekend voor de beweerdelijk geleden morele schade.
27 Aangezien de zaak op dit punt in staat van wijzen is, moet verzoeksters' vordering strekkende tot vergoeding van morele schade overeenkomstig artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG worden afgewezen.
28 Daarentegen kan a priori niet worden uitgesloten, dat ambtenaren die voor het eerste vergelijkend onderzoek, B/228, zijn gezakt en die, zoals verzoeksters, voor het tweede vergelijkend onderzoek, B/228 bis, zijn geslaagd, materiële schade hebben geleden doordat zij hun loopbaan in de toekomst niet op vergelijkbare wijze zien verlopen als de voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten (zie punt 47 van het bestreden arrest), als gevolg van de onmogelijkheid om hen per 1 januari 1991 te herindelen.
29 Wat in deze context het oorzakelijk verband tussen de onwettige gedraging en de materiële schade betreft, staat het aan de Raad om te bewijzen dat het feit dat verzoeksters voor het eerste vergelijkend onderzoek zijn gezakt alsmede de daaruit voortvloeiende schade niet aan de vastgestelde onregelmatigheden te wijten zijn. Daar dit bewijs in casu ontbreekt, moet het eerste onderdeel van het zesde middel op dit punt worden verworpen.
Het vijfde middel en het tweede onderdeel van het zesde middel
30 Met zijn vijfde middel en het tweede onderdeel van het zesde middel verwijt de Raad het Gerecht ten slotte, dat het bij de vaststelling van de toegekende bedragen artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft geschonden, aangezien het rekening heeft gehouden met een nieuw feit, bestaande in het verloop van de loopbaan van de vijftien voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten tussen de dag van instelling van het beroep en die van de terechtzitting, alsmede het evenredigheidsbeginsel.
31 Het middel betreffende schending van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk nieuwe middelen niet in de loop van het geding mogen worden voorgedragen, moet onmiddellijk worden afgewezen. Uit het dossier blijkt immers, dat het Gerecht verzoeksters op 26 januari 1996 heeft verzocht, het bedrag te bepalen van het verschil tussen de bezoldiging tot hun herindeling op 1 januari 1994 en de bezoldiging die zij zouden hebben ontvangen, indien zij per 1 januari 1991 met de voor vergelijkend onderzoek B/228 geslaagde kandidaten waren heringedeeld. Daar dit verzoek op artikel 64, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering was gebaseerd, kon het Gerecht zich zonder schending van artikel 48, lid 2, van dit Reglement op de antwoorden baseren, temeer daar de Raad ter terechtzitting de mogelijkheid heeft gehad zijn standpunt hierover te bepalen.
32 Aangaande het middel betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel moet eraan worden herinnerd, dat het volgens de rechtspraak van het Hof (arrest Commissie/Brazzelli Lualdi e.a, reeds aangehaald, punt 81) bij uitsluiting aan het Gerecht staat om binnen de grenzen van het petitum de wijze en de omvang van de schadevergoeding te beoordelen. Teneinde het Hof in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht uit te oefenen, moeten deze echter voldoende zijn gemotiveerd.
33 In casu kan het Hof uit de redenering van het Gerecht in punt 51 van het bestreden arrest, volgens welke de door ieder der verzoeksters geleden schade ex aequo et bono op 500 000 BFR moet worden geraamd, niet afleiden, met welke criteria bij de bepaling van dit bedrag rekening is gehouden. Bij gebreke van een dergelijke precisering kan het Hof echter niet beoordelen, of het bestreden arrest op dit punt in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
34 Onder deze omstandigheden moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover het de besluiten van de Raad van 9 en 15 juni 1994 en van 4 januari 1995 nietig heeft verklaard, en de Raad heeft veroordeeld om aan ieder der verzoeksters een bedrag van 500 000 BFR te betalen ter vergoeding van de materiële en morele schade samengenomen.
De verwijzing van de zaak naar het Gerecht
35 Artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG luidt: "In geval van gegrondheid van de hogere voorziening vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht."
36 Daar het geding niet in staat van wijzen is, voor zover het verzoeksters' vordering strekkende tot vergoeding van materiële schade betreft, moet de zaak naar het Gerecht worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
rechtdoende:
1) Vernietigt de punten 1, 2 en 4 van het dictum van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 1996, De Nil en Impens/Raad (T-91/95).
2) Wijst verzoeksters' vordering strekkende tot vergoeding van morele schade af.
3) Verwijst de zaak naar het Gerecht voor een uitspraak over verzoeksters' vordering strekkende tot vergoeding van materiële schade.
4) Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.