Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61996CJ0228

    Arrest van het Hof van 17 november 1998.
    Aprile Srl, in vereffening, tegen Amministrazione delle Finanze dello Stato.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Giudice conciliatore di Milano - Italië.
    Heffingen van gelijke werking - Terugvordering van het onverschuldigd betaalde - Nationale procestermijnen.
    Zaak C-228/96.

    Jurisprudentie 1998 I-07141

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1998:544

    61996J0228

    Arrest van het Hof van 17 november 1998. - Aprile Srl, in liquidatie, tegen Amministrazione delle Finanze dello Stato. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Giudice conciliatore di Milano - Italië. - Heffingen van gelijke werking - Terugvordering van het onverschuldigd betaalde - Nationale procestermijnen. - Zaak C-228/96.

    Jurisprudentie 1998 bladzijde I-07141


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Gemeenschapsrecht - Rechtstreekse werking - Nationale heffingen die onverenigbaar zijn met gemeenschapsrecht - Terugbetaling - Modaliteiten - Toepassing van nationaal recht - Vervaltermijnen - Toelaatbaarheid - Voorwaarden - Inachtneming van beginsel van doeltreffendheid van gemeenschapsrecht - Inachtneming van beginsel van gelijkwaardigheid van voorwaarden voor terugvordering met voorwaarden welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden

    2 Gemeenschapsrecht - Rechtstreekse werking - Nationale heffingen die onverenigbaar zijn met gemeenschapsrecht - Terugbetaling - Modaliteiten - Mogelijkheid aan justitiabele nationale regels betreffende beroepstermijnen tegen te werpen voordat gemeenschapsrecht naar behoren is omgezet - Toelaatbaarheid - Voorwaarden

    Samenvatting


    1 Bij gebreke van een gemeenschapsregeling inzake de terugbetaling van ten onrechte geheven nationale heffingen is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).

    Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, is het met het gemeenschapsrecht verenigbaar, dat in het belang van de rechtszekerheid, waarin zowel de contribuabele als de administratie bescherming vindt, redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht. Dergelijke termijnen maken immers de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk. Een nationale vervaltermijn van drie jaar te rekenen vanaf de dag van de betwiste betaling, lijkt in dat opzicht redelijk.

    Inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel onderstelt, dat wanneer het om gelijksoortige heffingen of rechten gaat, het in geding zijnde voorschrift gelijkelijk van toepassing is op beroepen gebaseerd op schending van het gemeenschapsrecht en op beroepen gebaseerd op schending van het nationale recht. Dit beginsel kan evenwel niet aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat verplicht is zijn gunstigste nationale terugvorderingsregeling toe te passen op alle vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven heffingen of rechten. Het gemeenschapsrecht staat er dus niet aan in de weg, dat de wettelijke regeling van een lidstaat, naast een verjaringstermijn van gemeen recht die van toepassing is op vorderingen uit onverschuldigde betaling tussen particulieren, minder gunstige bijzondere regels kent voor bezwaar en beroep in rechte tegen heffingen en andere belastingen. Dit zou slechts anders zijn, indien die regels enkel gelden voor op het gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen tot terugbetaling van die heffingen of belastingen.

    Bijgevolg verzet het gemeenschapsrecht zich niet tegen de toepassing van een nationale bepaling waarbij voor alle terugbetalingsvorderingen op douanegebied de gewone verjaringstermijn van tien jaar voor de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde wordt vervangen door een speciale vervaltermijn van eerst vijf en vervolgens drie jaar, wanneer die vervaltermijn, die vergelijkbaar is met die welke reeds voor verschillende belastingen is ingevoerd, gelijkelijk van toepassing is op vorderingen tot terugbetaling welke op het gemeenschapsrecht zijn gebaseerd en op vorderingen welke op het nationale recht zijn gebaseerd.

    2 Het gemeenschapsrecht staat er niet aan in de weg, dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met bepalingen van gemeenschapsrecht geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn, ook al heeft die lidstaat zijn nationale voorschriften nog niet gewijzigd om deze met die bepalingen in overeenstemming te brengen, wanneer, enerzijds, een dergelijke termijn niet ongunstiger is voor beroepen op grond van het gemeenschapsrecht dan voor beroepen op grond van het nationale recht en hij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, en, anderzijds, niet vaststaat, dat verzoekster door de gedraging van de nationale autoriteiten, mede gelet op het bestaan van de litigieuze termijn, elke mogelijkheid heeft verloren om haar rechten voor de nationale rechter te doen gelden.

    Partijen


    In zaak C-228/96,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Giudice conciliatore di Milano (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen

    Aprile Srl, in liquidatie,

    en

    Amministrazione delle Finanze dello Stato,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het gemeenschapsrecht inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn en J.-P. Puissochet (rapporteur), kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J. L. Murray, L. Sevón, M. Wathelet, R. Schintgen en K. M. Ioannou, rechters,

    advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

    griffier: L. Hewlett, administrateur

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - Aprile Srl, in liquidatie, vertegenwoordigd door E. Beretta en A. Bozzi, advocaten te Milaan,

    - de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door I. M. Braguglia, avvocato dello Stato,

    - de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en G. Mignot, secretaris bij die directie, als gemachtigden,

    - de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door N. Paines, Barrister,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van Aprile Srl, in liquidatie, vertegenwoordigd door A. Bozzi; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia; de Franse regering, vertegenwoordigd door G. Mignot; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ridley, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, en N. Paines, en de Commissie, vertegenwoordigd door E. Traversa, ter terechtzitting van 17 februari 1998,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 april 1998,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 25 juni 1996, binnengekomen bij het Hof op 28 juni daaraanvolgend, heeft de Giudice conciliatore di Milano krachtens artikel 177 EG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van het gemeenschapsrecht inzake terugvordering van het onverschuldigd betaalde.

    2 Die vragen zijn gerezen in een geschil tussen Aprile Srl, in liquidatie (hierna: "Aprile"), en de Amministrazione delle Finanze dello Stato naar aanleiding van de weigering van laatstgenoemde, aan Aprile heffingen terug te betalen die in strijd met het gemeenschapsrecht bij douaneverrichtingen waren geheven.

    3 In de arresten van 30 mei 1989, Commissie/Italië (340/87, Jurispr. blz. 1483), en 21 maart 1991, Commissie/Italië (C-209/89, Jurispr. blz. I-1575), heeft het Hof vastgesteld dat de Italiaanse Republiek de verdragsbepalingen inzake het verbod van heffingen van gelijke werking niet was nagekomen, door in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer aan de verkeersdeelnemers de kosten in rekening te brengen van de controles en administratieve formaliteiten die werden verricht gedurende een deel van de normale openingstijden van de grenskantoren, welke waren vastgesteld bij richtlijn 83/643/EEG van de Raad van 1 december 1983 ter vereenvoudiging van de fysieke controle en de administratieve formaliteiten bij het goederenvervoer tussen lidstaten (PB L 359, blz. 8), zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53/EEG van de Raad van 15 december 1986 (PB 1987, L 24, blz. 33), respectievelijk door voor diensten die bij de vervulling van douaneformaliteiten in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer aan meer ondernemingen tegelijk werden verleend, van elke onderneming afzonderlijk betaling van een vergoeding te verlangen die onevenredig was aan de kosten van de verleende diensten.

    4 De Italiaanse Republiek heeft aan deze arresten gevolg gegeven door haar regeling met ingang van 13 juni 1991 respectievelijk 1 november 1992 aan te passen. De maatregelen waren echter niet van toepassing op vóór hun inwerkingtreding bestaande situaties en regelden in het bijzonder niet, dat de overheid de door de douane in strijd met het gemeenschapsrecht geïnde bedragen aan de betrokken marktdeelnemers zou terugbetalen.

    5 Dit is de achtergrond van het geschil dat aanhangig is bij de Giudice conciliatore di Milano, die door middel van een eerdere prejudiciële verwijzing het Hof onder meer heeft gevraagd, of richtlijn 83/643, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53, alsmede de verdragsbepalingen inzake het verbod van heffingen van gelijke werking ook gelden voor het handelsverkeer met derde landen.

    6 Bij arrest van 5 oktober 1995, Aprile (C-125/94, Jurispr. blz. I-2919; hierna: arrest "Aprile I") heeft het Hof voor recht verklaard, enerzijds, dat richtlijn 83/643, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53, niet van toepassing is op douaneverrichtingen betreffende goederen die uit derde landen afkomstig zijn en, anderzijds, dat de lidstaten in het handelsverkeer met die landen niet eenzijdig heffingen van gelijke werking mogen opleggen.

    7 Na het arrest Aprile I moest de verwijzende rechter de door de verwerende administratie opgeworpen exceptie onderzoeken, dat het door Aprile gestelde recht op terugbetaling was verjaard ingevolge de bepalingen van artikel 29 van Italiaanse wet nr. 428/1990 van 29 december 1990 (communautaire wet voor 1990, GURI nr. 10 van 12 januari 1991), betreffende de "terugbetaling van heffingen die onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn gebleken". Artikel 29, eerste alinea, luidt als volgt:

    "De vervaltermijn van vijf jaar bedoeld in artikel 91 van de gecoördineerde tekst van de wettelijke bepalingen op douanegebied (...) dient aldus te worden verstaan, dat hij van toepassing is op alle verzoeken en vorderingen tot terugbetaling van hetgeen ter zake van douaneverrichtingen is betaald. Te rekenen vanaf de negentigste dag na de inwerkingtreding van deze wet worden die termijn en de in artikel 84 van diezelfde tekst bedoelde verjaringstermijn teruggebracht tot drie jaar."

    8 Dienaangaande merkte de Giudice conciliatore di Milano inzonderheid op, dat die bepalingen, hoewel geformuleerd als uitleggingsbepalingen van de bestaande wettelijke regeling, in werkelijkheid ertoe strekten die wettelijke regeling, zoals uitgelegd door de Corte suprema di cassazione, te wijzigen. Volgens de rechtspraak van de Corte suprema is de in de douanewetgeving neergelegde vervaltermijn van vijf jaar namelijk alleen van toepassing in geval van "rekenfouten bij de vaststelling of toepassing van een ander recht dan in het tarief is bepaald", terwijl voor vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht onverschuldigd betaalde bedragen, die een "objectief onverschuldigde betaling" vormen in de zin van artikel 2033 van de Codice civile, de gewone verjaringstermijn van tien jaar ingevolge artikel 2946 van die Codice geldt.

    9 Daar de Giudice conciliatore di Milano twijfel koesterde over de verenigbaarheid van de litigieuze bepalingen met verscheidene beginselen van gemeenschapsrecht, heeft hij het Hof de volgende nieuwe prejudiciële vragen voorgelegd:

    "1) Staan de beginselen van rechtszekerheid, van effectieve bescherming van uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten en van non-discriminatie bij de bescherming van die rechten (volgens welke de nationaalrechtelijke procedurevoorschriften niet ongunstiger mogen zijn en hoe dan ook de uitoefening van die rechten niet uiterst moeilijk mogen maken), zoals ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof van Justitie, in de weg aan de invoering van nationale bepalingen als artikel 29, eerste alinea, van wet nr. 428 van 29 december 1990, dat kennelijk is geformuleerd als een uitleggingsbepaling en derhalve terugwerkende kracht heeft, maar dat in werkelijkheid een vervaltermijn (van vijf jaar) in de plaats stelt van de voorheen geldende gewone verjaringstermijn (van tien jaar), en volgens hetwelk, toen deze vervaltermijn vervolgens werd teruggebracht tot drie jaar, die termijnen reeds op het tijdstip van inwerkingtreding van de bepaling waren ingegaan, waardoor het zonder duidelijke rechtvaardiging tevens afwijkt van het algemene beginsel van artikel 252 van de uitvoerings- en overgangsbepalingen van de Codice civile, op grond waarvan, indien voor de uitoefening van een recht een kortere termijn wordt gesteld dan in de voorheen geldende wet was neergelegd, de nieuwe termijn, welke ook op de uitoefening van reeds bestaande rechten van toepassing is, eerst begint te lopen vanaf de datum van inwerkingtreding van de nieuwe bepaling?

    2) Staat het beginsel dat de nationaalrechtelijke procedurevoorschriften voor de bescherming van uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechten niet ongunstiger mogen zijn dan die betreffende soortgelijke vorderingen van nationaal recht (arresten van 16 december 1976, Rewe en Comet, Jurispr. blz. 1989 en 2043, bevestigd in latere arresten), in de weg aan de invoering van een nationale bepaling als artikel 29, eerste alinea, van wet nr. 428 van 29 december 1990, die kennelijk ten doel heeft de termijnen voor terugbetaling van in verband met douaneverrichtingen betaalde bedragen te harmoniseren, doch in werkelijkheid (zoals blijkt uit het opschrift en de bewoordingen van de bepaling) tot gevolg heeft dat de reeds voorheen in artikel 91 van de douanewet gestelde vervaltermijnen (welke enkel gelden in geval van rekenfouten of toepassing van een ander recht dan in het tarief is bepaald) worden uitgebreid tot bedragen die als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht objectief onverschuldigd zijn betaald, terwijl voor soortgelijke vorderingen tot terugbetaling van objectief onverschuldigd betaalde bedragen naar gemeen nationaal recht (artikel 2033 van de Codice civile) een verjaringstermijn van tien jaar geldt?

    3) Is het door het Hof in het arrest van 25 juli 1991, Emmott (C-208/90, Jurispr. blz. I-4269) neergelegde beginsel - op grond waarvan tot het moment waarop een EEG-richtlijn correct is omgezet, de in gebreke gebleven lidstaat zich niet ten verwere erop kan beroepen, dat een particulier die een rechtsvordering tegen deze staat instelt ter bescherming van de rechten die de bepalingen van die richtlijn hem toekennen, deze vordering te laat heeft ingesteld, en dat een in het nationale recht vastgelegde beroepstermijn eerst vanaf dat moment kan ingaan - als toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel, evenzeer bindend voor de nationale rechter als het geschreven gemeenschapsrecht?

    4) Ingeval de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft het in het arrest van 25 juli 1991 in de zaak C-208/90 neergelegde beginsel, dat een concrete toepassing vormt van een van de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht, rechtstreekse en algemene werking, dat wil zeggen is het rechtstreeks toepasselijk en kunnen particulieren zich er voor de nationale rechter op beroepen in elk ander geval waarin een richtlijn niet correct is omgezet - zoals het geval, betreffende richtlijn 83/643/EEG, dat is behandeld in het arrest van 30 mei 1989, Commissie/Italië (zaak 340/87, Jurispr. blz. 1483) - en hoe dan ook telkens wanneer er sprake is van handhaving of invoering van nationale bepalingen die voorzien in een regeling die niet in overeenstemming is met rechtstreeks toepasselijke gemeenschapsbepalingen, zoals de verdragsbepalingen betreffende het verbod van heffingen van gelijke werking en betreffende het gemeenschappelijk douanetarief, en die het voorwerp waren van de arresten van het Hof van 21 maart 1991, Commissie/Italië (C-209/89, Jurispr. blz. I-1575), en 5 oktober 1995, Aprile (C-125/94, Jurispr. blz. I-2919), welke nationale bepalingen nog steeds van kracht zijn en die in strijd met het gemeenschapsrecht de betaling van niet verschuldigde rechten (bijvoorbeeld rechten ter zake van de inklaring van goederen) voorschreven in situaties waarin de verkeersdeelnemer de betaling van deze rechten niet kon weigeren? Met andere woorden: kan de lidstaat die niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot omzetting van gemeenschapsbepalingen met rechtstreekse werking, zich erop beroepen, dat verval- of verjaringstermijnen zijn verstreken gedurende de periode dat de onverenigbare nationale bepalingen van kracht zijn gebleven?"

    De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

    10 De Franse regering betwijfelt of de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn. Haars inziens is de strekking van de litigieuze bepalingen niet zeker, en zo deze aldus zouden moeten worden uitgelegd, dat Apriles terugbetalingsvordering tijdig was ingesteld, zouden de gestelde vragen niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van het geschil.

    11 Dienaangaande kan worden volstaan met eraan te herinneren, dat het aan de nationale rechter staat de strekking en de wijze van toepassing van de nationale bepalingen te beoordelen (zie, onder meer, arrest van 7 december 1995, Ayuntamiento de Ceuta, C-45/94, Jurispr. blz. I-4385, punt 26). Aangezien de nationale rechter het best in staat is om, gelet op de bijzonderheden van het geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, kunnen de prejudiciële vragen niet worden geacht niet-ontvankelijk te zijn op grond dat een bepaalde uitlegging van de litigieuze bepalingen mogelijk is (zie, naar analogie, arrest van 30 april 1996, CIA Security International, C-194/94, Jurispr. blz. I-2201, punt 20).

    12 Derhalve moeten de door de verwijzende rechter voorgelegde vragen worden onderzocht.

    De eerste en de tweede vraag

    13 Met zijn eerste twee vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing van een nationale bepaling waarbij voor alle terugbetalingsvorderingen op douanegebied de gewone verjaringstermijn van tien jaar voor de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde wordt vervangen door een speciale vervaltermijn van eerst vijf en vervolgens drie jaar.

    14 Volgens Aprile dienen die vragen bevestigend te worden beantwoord, aangezien de litigieuze bepaling volstrekt en met terugwerkende kracht in tegenspraak is met de vroegere bepalingen van de Codice civile en de douanewetgeving, zoals uitgelegd door de Corte suprema di cassazione. Volgens deze rechterlijke instantie gelden namelijk voor de vordering tot terugbetaling van bedragen die naar gemeenschapsrecht onverschuldigd zijn betaald op grond van het ontbreken van de bevoegdheid tot belastingheffing, de algemene civielrechtelijke verjaringsvoorschriften en niet de speciale vervaltermijn van de belasting- of douanewetgeving, die alleen geldt voor vorderingen tot terugbetaling van bedragen die teveel zijn betaald als gevolg van een rekenfout of toepassing van een verkeerd tarief.

    15 De Italiaanse en de Franse regering alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk stellen daarentegen, dat de door de litigieuze bepaling gestelde vervaltermijn ruim voldoende is om de uitoefening van de aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk te maken en dat die termijn gelijkelijk geldt voor alle terugbetalingsvorderingen op douanegebied, ongeacht of zij op het nationale recht dan wel op het gemeenschapsrecht zijn gebaseerd. De Italiaanse regering preciseert, dat dezelfde termijn van drie jaar in de nationale rechtsorde ook voor diverse belastingen geldt, en wijst erop dat in het gemeenschapsrecht voor de terugbetaling of de kwijtschelding van douanerechten in een even lange termijn is voorzien. Zij verwijst voorts naar de meer recente rechtspraak van de Corte suprema di cassazione, die op de vordering tot terugbetaling van het naar gemeenschapsrecht onverschuldigd betaalde de specifieke vervaltermijn uit hoofde van de nationale belastingregeling heeft toegepast en niet de verjaringstermijn voor de vordering tot terugbetaling van het naar gemeen recht onverschuldigd betaalde.

    16 Onder verwijzing naar haar opmerkingen in de zaak waarin het arrest van 15 september 1998, Edis (C-231/96, Jurispr. blz. I-4951), is gewezen, geeft de Commissie in overweging, de gestelde vragen te herformuleren. Haars inziens komen die vragen erop neer, of het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die aan vorderingen tot terugbetaling van bij douaneverrichtingen betaalde heffingen die onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn gebleken, een vervaltermijn stelt, die een bevoegdheid tot belastingheffing en een fiscale schuldvordering van de staat onderstelt, in plaats van een verjaringstermijn die volgens dezelfde wettelijke regeling van toepassing is in het geval waarin objectief onverschuldigd is betaald als gevolg van het ontbreken van een dergelijke bevoegdheid en schuldvordering. Ter beantwoording van een dergelijke vraag brengt de Commissie inzonderheid in herinnering, dat overeenkomstig het arrest van 29 juni 1988, Deville (240/87, Jurispr. blz. 3513), een nationale wetgever na een arrest van het Hof waarbij een bepaalde wettelijke regeling onverenigbaar met het Verdrag is verklaard, geen procedureregels kan invoeren die specifiek de mogelijkheden tot het terugvorderen van ten onrechte krachtens die wettelijke regeling geheven belastingen beperken.

    17 Zoals het Hof herhaaldelijk heeft opgemerkt, blijkt bij vergelijking van de nationale stelsels, dat het vraagstuk van de betwisting van onwettig opgeëiste heffingen of de terugbetaling van onverschuldigd betaalde heffingen in de verschillende lidstaten en zelfs binnen eenzelfde lidstaat uiteenlopende oplossingen heeft gevonden, afhankelijk van de soort belasting of heffing waarom het gaat. In sommige gevallen stelt de wet zowel ten aanzien van tot de belastingdienst gerichte bezwaarschriften als van beroepen in rechte voorwaarden ten aanzien van de vorm waarin en de termijn waarbinnen dergelijke rechtsvorderingen of verzoeken kunnen worden ingediend. In andere gevallen moeten beroepen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde heffingen voor de gewone rechter worden ingesteld, met name in de vorm van een actie uit onverschuldigde betaling; daarbij gelden voor deze beroepen meer of minder lange termijnen, in bepaalde gevallen de normale verjaringstermijn van het gemene recht (zie arresten van 27 februari 1980, Just, 68/79, Jurispr. blz. 501, punten 22 en 23; 27 maart 1980, Denkavit italiana, 61/79, Jurispr. blz. 1205, punten 23 en 24; 10 juli 1980, Ariete, 811/79, Jurispr. blz. 2545, punten 10 en 11, en Mireco, 826/79, Jurispr. blz. 2559, punten 11 en 12).

    18 Deze verscheidenheid van de nationale stelsels is met name een gevolg van het ontbreken van een gemeenschapsregeling inzake de terugbetaling van ten onrechte geheven nationale heffingen. In een dergelijke situatie is het immers een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie, laatstelijk, arrest Edis, reeds aangehaald, punten 19 en 34, en arrest van 15 september 1998, Spac, C-260/96, Jurispr. blz. I-4997, punt 18).

    19 Wat laatstgenoemd beginsel betreft, is het volgens het Hof met het gemeenschapsrecht verenigbaar, dat in het belang van de rechtszekerheid, waarin zowel de contribuabele als de administratie bescherming vindt, redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht (arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5, en Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043, punten 17 en 18; arrest Denkavit italiana, reeds aangehaald, punt 23; zie eveneens arresten van 10 juli 1997, Palmisani, C-261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 28, en 17 juli 1997, Haahr Petroleum, C-90/94, Jurispr. blz. I-4085, punt 48). Dergelijke termijnen maken immers de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk. Een nationale vervaltermijn van drie jaar te rekenen vanaf de dag van de betwiste betaling, lijkt in dat opzicht redelijk (zie arresten Edis, punt 35, en Spac, punt 19, beide reeds aangehaald).

    20 Inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel onderstelt, dat wanneer het om gelijksoortige heffingen of rechten gaat, het in geding zijnde voorschrift gelijkelijk van toepassing is op beroepen gebaseerd op schending van het gemeenschapsrecht en op beroepen gebaseerd op schending van het nationale recht. Dit beginsel kan evenwel niet aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat verplicht is zijn gunstigste nationale terugvorderingsregeling toe te passen op alle vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven heffingen of rechten (arresten Edis, punt 36, en Spac, punt 20, beide reeds aangehaald).

    21 Het gemeenschapsrecht staat er dus niet aan in de weg, dat de wettelijke regeling van een lidstaat, naast een verjaringstermijn van gemeen recht die van toepassing is op vorderingen uit onverschuldigde betaling tussen particulieren, minder gunstige bijzondere regels kent voor bezwaar en beroep in rechte tegen heffingen en andere belastingen. Dit zou slechts anders zijn, indien die regels enkel gelden voor op het gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen tot terugbetaling van die heffingen of belastingen (arresten Edis, punt 37, en Spac, punt 21, beide reeds aangehaald).

    22 In casu zij opgemerkt, dat de hier bedoelde vervaltermijn uitdrukkelijk geldt voor alle verzoeken en vorderingen tot terugbetaling van hetgeen ter zake van douaneverrichtingen is betaald. Bovendien is volgens niet betwiste verklaringen van de Italiaanse regering een overeenkomstige termijn eveneens van toepassing op vorderingen tot terugbetaling van een aantal indirecte belastingen. Zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is die termijn dus gelijkelijk van toepassing op alle vorderingen tot terugbetaling van dergelijke heffingen, ongeacht de grondslag ervan, en kan hij derhalve niet worden geacht in strijd te zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel.

    23 Onder verwijzing naar haar opmerkingen in de zaak waarin het arrest Edis (reeds aangehaald) is gewezen, heeft de Commissie evenwel opgemerkt, dat de Corte suprema di cassazione naar aanleiding van de litigieuze bepaling zijn rechtspraak heeft gewijzigd, omdat hij tot dat tijdstip vervaltermijnen als de hier bedoelde enkel toepaste in geval van fouten bij de berekening van de belastingen. Door voor de teruggaaf van de betaalde bedragen de in artikel 29 van wet nr. 428/1990 bepaalde vervaltermijn van drie jaar te stellen in plaats van de tienjarige verjaringstermijn van het gemene recht, zou die bepaling, zoals uitgelegd door de Corte suprema di cassazione, met miskenning van het arrest van 2 februari 1988, Barra (309/85, Jurispr. blz. 355), en arrest Deville (reeds aangehaald), specifiek de mogelijkheid voor de belanghebbenden hebben beperkt om een in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belasting terug te vorderen.

    24 In het arrest Barra (reeds aangehaald, punt 19) heeft het Hof verklaard, dat het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een nationale wettelijke bepaling krachtens welke slechts diegenen aanspraak hebben op terugbetaling van een bij een arrest van het Hof in strijd met het Verdrag verklaard recht, die vóór de uitspraak van dat arrest een vordering tot terugbetaling hebben ingesteld. Een dergelijke bepaling ontzegt immers de natuurlijke of rechtspersonen die niet aan deze voorwaarde voldoen, zonder meer het recht op terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen en maakt daardoor de uitoefening door de justitiabelen van de hun door het gemeenschapsrecht verleende rechten onmogelijk.

    25 Evenzo heeft het Hof in het arrest Deville (reeds aangehaald) voor recht verklaard, dat een nationale wetgever na een arrest van het Hof waarbij een bepaalde wettelijke regeling onverenigbaar met het Verdrag is verklaard, geen procedureregels kan invoeren die specifiek de mogelijkheden tot het terugvorderen van ten onrechte krachtens die wettelijke regeling geheven belastingen beperken.

    26 Uit die arresten volgt, dat een lidstaat geen bepalingen kan vaststellen die aan de teruggaaf van een belasting die bij een arrest van het Hof in strijd met of onverenigbaar met het gemeenschapsrecht is verklaard, voorwaarden verbinden die specifiek op die belasting betrekking hebben en die ongunstiger zijn dan die welke anders op de teruggaaf van de betrokken belasting zouden worden toegepast.

    27 Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verschillen de gegevens die de onderhavige zaak kenmerken, aanzienlijk van die welke in voornoemde arresten zijn gereleveerd.

    28 Om te beginnen beperkt de litigieuze bepaling weliswaar duidelijk de duur van de termijn waarbinnen om teruggaaf van de onverschuldigd betaalde bedragen kan worden verzocht, doch de bij die bepaling vastgestelde termijn is lang genoeg om de doeltreffendheid van het recht op terugbetaling te waarborgen. Dienaangaande blijkt uit de bij het Hof ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen, dat de Italiaanse rechterlijke instanties, met inbegrip van de Corte suprema di cassazione zelf, die bepaling aldus hebben uitgelegd, dat op grond daarvan het verzoek gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze bepaling kon worden ingediend. In die omstandigheden kan die bepaling niet worden geacht werkelijk terugwerkende kracht te hebben.

    29 Vervolgens geldt de hier bedoelde termijn niet enkel voor een bepaald soort heffingen die tevoren onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zouden zijn verklaard, doch voor een hele reeks van nationale heffingen en belastingen, waarvoor de wetgeving een eenvormige regeling inzake verjaring en verval heeft vastgesteld.

    30 Ten slotte is de in geding zijnde wet weliswaar vastgesteld na het arrest van 30 mei 1989, Commissie/Italië (reeds aangehaald), doch vóór het arrest van 21 maart 1991, Commissie/Italië (reeds aangehaald) en het arrest Aprile I.

    31 Gelet op een en ander, kan de betrokken wettelijke regeling niet worden beschouwd als een maatregel die is bedoeld om de gevolgen van de bevindingen van het Hof in deze verschillende arresten specifiek te beperken. Dienaangaande moet inzonderheid worden opgemerkt, zoals reeds is gedaan in punt 22 van dit arrest, dat de litigieuze bepaling betrekking heeft op alle verzoeken en vorderingen tot terugbetaling van hetgeen ter zake van douaneverrichtingen is betaald, ongeacht de reden voor het verzoek om teruggaaf, en dat daarin een soortgelijke vervaltermijn wordt vastgesteld als reeds voor verschillende belastingen is ingevoerd.

    32 Overigens golden de bevindingen in het arrest van 30 mei 1989, Commissie/Italië (reeds aangehaald) - het enige vóór de vaststelling van die bepaling gewezen arrest - juist het feit dat de kosten van de controles en administratieve formaliteiten die werden verricht gedurende een deel van de normale openingstijden van de grenskantoren, aan de verkeersdeelnemers in rekening werden gebracht in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer. Zoals evenwel blijkt uit punt 19 van het arrest Aprile I, staat vast, dat een gedeelte van de door Aprile ingevoerde goederen waarover belastingen werden geheven die thans door haar worden teruggevorderd, uit derde landen afkomstig was. Voorts was, zoals de advocaat-generaal in punt 19 van zijn conclusie bij dat arrest had opgemerkt, in het hoofdgeding duidelijk gepreciseerd, dat het juist ging om heffingen die verschuldigd waren als tegenprestatie voor douanediensten die buiten de normale werktijden werden verricht.

    33 Hieruit volgt, dat de oplossing van de arresten Barra en Deville (beide reeds aangehaald) in casu niet van toepassing is.

    34 Derhalve moet op de eerste twee vragen worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale bepaling waarbij voor alle terugbetalingsvorderingen op douanegebied de gewone verjaringstermijn van tien jaar voor de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde wordt vervangen door een speciale vervaltermijn van eerst vijf en vervolgens drie jaar, wanneer die vervaltermijn, die vergelijkbaar is met die welke reeds voor verschillende belastingen is ingevoerd, gelijkelijk van toepassing is op vorderingen tot terugbetaling welke op het gemeenschapsrecht zijn gebaseerd en op vorderingen welke op het nationale recht zijn gebaseerd.

    De derde en de vierde vraag

    35 Met zijn derde en vierde vraag wenst de verwijzende rechter, onder verwijzing naar het arrest van 25 juli 1991, Emmott (C-208/90, Jurispr. blz. I-4269), in wezen te vernemen, of het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat, dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met bepalingen van gemeenschapsrecht geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn, zolang die lidstaat zijn nationale voorschriften niet heeft gewijzigd om deze in overeenstemming met die bepalingen te brengen.

    36 Volgens Aprile moeten die vragen bevestigend worden beantwoord, omdat het in het arrest Emmott neergelegde beginsel een zeer ruime strekking heeft en elke vergelijkbare situatie beoogt te regelen waarin het bestaan van met de gemeenschapsbepalingen strijdige nationale bepalingen belet, dat de burger zijn rechten kent.

    37 De Italiaanse en de Franse regering alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk stellen daarentegen, dat dit beginsel niet van toepassing is in een geval als dat van het hoofdgeding, waar de ingeroepen rechten niet voortvloeien uit de bepalingen van een richtlijn, doch uit voorschriften van het Verdrag, van internationale overeenkomsten en van gemeenschapsverordeningen. Volgens die regeringen blijkt duidelijk uit de arresten van 27 oktober 1993, Steenhorst-Neerings (C-338/91, Jurispr. blz. I-5475), en 6 december 1994, Johnson (C-410/92, Jurispr. blz. I-5483), dat de oplossing van het arrest Emmott (reeds aangehaald) werd gerechtvaardigd door de specifieke omstandigheden van die zaak en geenszins de uitdrukking was van een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht.

    38 Aanvankelijk betoogde de Commissie, dat de arresten Steenhorst-Neerings en Johnson (reeds aangehaald) betrekking hadden op bezwaarschriften betreffende ten onrechte geweigerde sociale uitkeringen en in casu dus irrelevant waren. Zij was derhalve van mening, dat de oplossing van het arrest Emmott toepassing moest vinden op vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen, omdat de in gebreke gebleven lidstaat anders voordeel zou kunnen behalen uit de door hem gepleegde inbreuk. Ter terechtzitting heeft de Commissie die stelling echter niet meer verdedigd en heeft zij erkend, dat deze door het arrest van 2 december 1997, Fantask e.a. (C-188/95, Jurispr. blz. I-6783), was weerlegd.

    39 Naar uit het antwoord op de eerste twee vragen blijkt, staat het gemeenschapsrecht er in beginsel niet aan in de weg, dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn van drie jaar.

    40 In het arrest Emmott (reeds aangehaald, punt 23) heeft het Hof weliswaar verklaard, dat tot het moment waarop een richtlijn correct is omgezet, een in gebreke gebleven lidstaat zich niet ten verwere erop kan beroepen, dat een particulier die een rechtsvordering tegen deze staat instelt ter bescherming van de rechten die de bepalingen van een richtlijn hem toekennen, deze vordering te laat heeft ingesteld, en dat een in het nationale recht bepaalde beroepstermijn niet vóór dat moment kan ingaan.

    41 Uit het arrest Steenhorst-Neerings, zoals bevestigd door het arrest Johnson (punt 26), blijkt evenwel, dat de oplossing van het arrest Emmott werd gerechtvaardigd door de specifieke omstandigheden van die zaak, waarin door het verval van recht de verzoekster in het hoofdgeding geen enkele mogelijkheid meer had, haar recht op gelijke behandeling ingevolge een gemeenschapsrichtlijn te doen gelden (zie eveneens arrest Haahr Petroleum, reeds aangehaald, punt 52, en arrest van 17 juli 1997, Texaco en Olieselskabet Danmark, C-114/95 en C-115/95, Jurispr. blz. I-4263, punt 48).

    42 Zo overwoog het Hof in het arrest Fantask e.a. (reeds aangehaald), dat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat, dat een lidstaat die richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), niet correct heeft omgezet, zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met die richtlijn geheven rechten beroept op een nationale verjaringstermijn van vijf jaar, die ingaat op de datum van opeisbaarheid van die rechten.

    43 In casu blijkt uit de stukken van de zaak en de debatten ter terechtzitting niet, dat verzoekster door de gedraging van de Italiaanse autoriteiten, mede gelet op het bestaan van de litigieuze termijn, elke mogelijkheid heeft verloren om haar rechten voor de nationale rechter te doen gelden, zoals in de zaak Emmott het geval was.

    44 Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof (arresten Haahr Petroleum, punt 53, en Texaco en Olieselskabet Danmark, punt 49, beide reeds aangehaald), dat de in het arrest Emmott (reeds aangehaald) gekozen oplossing niet van toepassing is op vorderingen tot terugbetaling die niet op de rechtstreekse werking van een richtlijn zijn gebaseerd. Ook al moest het Hof zich in het arrest Aprile I uitspreken over de werkingssfeer van richtlijn 87/53, uit de stukken van de zaak blijkt, dat de onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de in geding zijnde heffingen niet een gevolg is van het feit dat geen uitvoering is gegeven aan die richtlijn of dat zij onjuist is omgezet, doch van het feit dat verdragsbepalingen van andere rechtstreeks toepasselijke gemeenschapshandelingen zijn geschonden.

    45 Derhalve moet op de derde en de vierde vraag worden geantwoord, dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat, dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met bepalingen van gemeenschapsrecht geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn, ook al heeft die lidstaat zijn nationale voorschriften nog niet gewijzigd om deze met die bepalingen in overeenstemming te brengen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    46 De kosten door de Italiaanse en de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door de Giudice conciliatore di Milano bij beschikking van 25 juni 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen de toepassing van een nationale bepaling waarbij voor alle terugbetalingsvorderingen op douanegebied de gewone verjaringstermijn van tien jaar voor de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde, wordt vervangen door een speciale vervaltermijn van eerst vijf en vervolgens drie jaar, wanneer die vervaltermijn, die vergelijkbaar is met die welke reeds voor verschillende belastingen is ingevoerd, gelijkelijk van toepassing is op vorderingen tot terugbetaling welke op het gemeenschapsrecht zijn gebaseerd en op vorderingen welke op het nationale recht zijn gebaseerd.

    2) In omstandigheden als die van het hoofdgeding staat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg, dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met bepalingen van gemeenschapsrecht geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn, ook al heeft die lidstaat zijn nationale voorschriften nog niet gewijzigd om deze met die bepalingen in overeenstemming te brengen.

    Top