This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61996CJ0200
Judgment of the Court of 28 April 1998. # Metronome Musik GmbH v Music Point Hokamp GmbH. # Reference for a preliminary ruling: Landgericht Köln - Germany. # Copyright and related rights - Rental and lending right - Validity of Directive 92/100/EEC. # Case C-200/96.
Arrest van het Hof van 28 april 1998.
Metronome Musik GmbH tegen Music Point Hokamp GmbH.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Landgericht Köln - Duitsland.
Auteursrecht en naburige rechten - Verhuur- en uitleenrecht - Geldigheid van richtlijn 92/100/EEG.
Zaak C-200/96.
Arrest van het Hof van 28 april 1998.
Metronome Musik GmbH tegen Music Point Hokamp GmbH.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Landgericht Köln - Duitsland.
Auteursrecht en naburige rechten - Verhuur- en uitleenrecht - Geldigheid van richtlijn 92/100/EEG.
Zaak C-200/96.
Jurisprudentie 1998 I-01953
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1998:172
Arrest van het Hof van 28 april 1998. - Metronome Musik GmbH tegen Music Point Hokamp GmbH. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Landgericht Köln - Duitsland. - Auteursrecht en naburige rechten - Verhuur- en uitleenrecht - Geldigheid van richtlijn 92/100/EEG. - Zaak C-200/96.
Jurisprudentie 1998 bladzijde I-01953
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Harmonisatie van wetgevingen - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 92/100 - Verhuur en uitlening van originelen en kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken - Uisluitend verhuurrecht ingesteld door richtlijn - Schending van beginsel van uitputting van distributierecht - Geen
(EG-Verdrag, art. 36; richtlijn 92/100 van de Raad)
2 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Grondrechten - Eigendomsrecht - Recht van vrije beroepsuitoefening - Beperkingen - Richtlijn 92/100 houdende instelling van uitsluitend verhuurrecht en vermelding van producenten van geluidsdragers onder rechthebbenden van dat recht - Beperking gerechtvaardigd door algemeen belang - Schending van evenredigheidsbeginsel - Geen
(EG-Verdrag, art. 36 en 128; richtlijn 92/100 van de Raad)
3 De instelling door richtlijn 92/100 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, van een uitsluitend verhuurrecht voor auteursrechtelijk beschermde werken, kan geen schending opleveren van het beginsel van uitputting van het distributierecht, waarvan het voorwerp en het toepassingsgebied verschillend zijn.
Het beginsel dat de distributierechten worden uitgeput wanneer auteursrechtelijk beschermde werken door de rechthebbende of met diens toestemming te koop worden aangeboden, vloeit immers voort uit de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke de werking van het door de wetgeving van een lidstaat inzake industriële en commerciële eigendom gegarandeerde exclusieve recht is uitgeput, zodra een product rechtmatig, door de houder zelf van het recht of met diens toestemming, in een andere lidstaat op de markt is gebracht. Literaire en artistieke werken kunnen echter op andere wijze dan door de verkoop van beeld- en geluidsdragers commercieel worden geëxploiteerd.
Een regeling krachtens welke slechts bij de verkoop aan particulieren en aan verhuurbedrijven royalty's mogen worden geïnd, kan de makers van de werken geen vergoeding waarborgen die overeenkomt met het feitelijke aantal verhuringen en hun een bevredigend aandeel in de verhuur verschaft. Door het in het verkeer brengen van een geluidsdrager kunnen dus andere handelingen tot exploitatie van het beschermde werk, zoals verhuur, die een ander karakter hebben dan verkoop of een andere geoorloofde distributiehandeling, per definitie niet geoorloofd worden. Evenals het recht van uitvoering door het in het openbaar ten gehore brengen van een werk, blijft het verhuurrecht een van de prerogatieven van de auteur en de producent, ondanks de verkoop van de materiële drager die het werk bevat.
4 Het recht van vrije beroepsuitoefening, zoals trouwens ook het eigendomsrecht, behoort tot de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht. Deze beginselen hebben echter geen absolute gelding, maar moeten in relatie tot hun sociale functie worden beschouwd. De vrijheid van beroepsuitoefening kan dus aan beperkingen worden onderworpen, mits dergelijke beperkingen werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.
De doelstellingen van richtlijn 92/100 beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft. Enerzijds is de bescherming van het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst, dat deel uitmaakt van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 36 van het Verdrag, immers één van de redenen van algemeen belang, die beperkingen van het vrije verkeer van goederen kunnen rechtvaardigen, en anderzijds behoort de culturele ontwikkeling van de Gemeenschap tot de doelstellingen van artikel 128 EG-Verdrag in de versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat onder meer beoogt scheppend werk op artistiek en literair gebied aan te moedigen.
Wat meer bepaald de vermelding van de producenten van fonogrammen onder de rechthebbenden van het uitsluitende verhuurrecht betreft, deze lijkt gerechtvaardigd door de bescherming van de bijzonder hoge en riskante investeringen die voor de productie van die dragers vereist zijn en die noodzakelijk zijn als basis voor verder creatief en artistiek werk van de auteurs. Zo is de toekenning van een uitsluitend recht aan de producenten stellig de doeltreffendste vorm van bescherming, onder meer gelet op de evolutie van de nieuwe technologieën en de steeds ernstiger bedreiging die uitgaat van piraterij, in de hand gewerkt door de uiterst gemakkelijke reproductie van geluidsdragers. Zonder een dergelijk recht dreigt de beloning van wie in de totstandkoming van die producten investeert, niet meer op passende wijze te worden verzekerd, hetgeen zeker een weerslag zal hebben op de schepping van nieuwe werken.
De verplichting om ten gunste van de producenten van geluidsdragers en alle andere houders van rechten op deze laatste een uitsluitend recht in te stellen om de verhuur van die producten toe te staan of te verbieden, is voorts in overeenstemming met de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendomsrechten ("TRIPs"), gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie.
Daar het zich niet laat aanzien, dat de beoogde doelstellingen hadden kunnen worden bereikt door maatregelen die het vrij verrichten van de activiteit van in de commerciële verhuur van geluidsdragers gespecialiseerde personen en ondernemingen beter zouden vrijwaren, kunnen de gevolgen van de invoering van een uitsluitend verhuurrecht niet als onevenredig en onduldbaar worden beschouwd.
In zaak C-200/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Landgericht Köln (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
Metronome Musik GmbH
en
Music Point Hokamp GmbH,
om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van artikel 1, lid 1, van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann, H. Ragnemalm, M. Wathelet en R. Schintgen, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet (rapporteur), G. Hirsch, P. Jann en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: G. Tesauro
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- Metronome Musik GmbH, vertegenwoordigd door H. Ahlberg, advocaat te Hamburg,
- Music Point Hokamp GmbH, vertegenwoordigd door M. Matzat, advocaat te Münster,
- de Duitse regering, vertegenwoordigd door A. Dittrich, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Justitie, bijgestaan door S. Maass, Regierungsrätin bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigden,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en Ph. Martinet, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden,
- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door P. G. Ferri, avvocato dello Stato,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door E. Sharpston, Barrister,
- de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur B. Hoff-Nielsen en S. Marquardt, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Grunwald en B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Metronome Musik GmbH, Music Point Hokamp GmbH, de Duitse regering, de Italiaanse regering, de Raad en de Commissie ter terechtzitting van 21 oktober 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 januari 1998,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 18 april 1996, ingekomen bij het Hof op 13 juni daaraanvolgend, heeft het Landgericht Köln krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de geldigheid van artikel 1, lid 1, van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61; hierna: "richtlijn").
2 Die vraag is gerezen in een geding tussen Metronome Musik GmbH (hierna: "Metronome"), die geluidsdragers en met name compact discs produceert, en Music Point Hokamp GmbH (hierna: "Hokamp"), die onder meer een bedrijf voor de verhuur van die compact discs exploiteert.
3 Artikel 1, lid 1, van de richtlijn verplicht de lidstaten, te voorzien in het recht om de verhuur en uitlening van originelen en kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken en anderszins beschermde zaken toe te staan of te verbieden. Ingevolge lid 4 van dat artikel worden de betrokken rechten niet uitgeput door verkoop of enige andere vorm van verspreiding. Ten slotte preciseert artikel 2, lid 1, dat het uitsluitende recht verhuur en uitlening toe te staan of te verbieden, toekomt aan de auteur met betrekking tot het origineel en kopieën van zijn werk, aan de uitvoerende kunstenaar met betrekking tot vastleggingen van zijn uitvoering, aan de producent van fonogrammen met betrekking tot zijn fonogrammen, en aan de producent van de eerste vastlegging van een film met betrekking tot het origineel en de kopieën van zijn film.
4 Uit artikel 9 van de richtlijn blijkt, dat onverminderd de bijzondere bepalingen betreffende het verhuur- en uitleenrecht en met name artikel 1, lid 4, het distributierecht, dat een uitsluitend recht is om een van de betrokken zaken door verkoop of anderszins ter beschikking van het publiek te stellen, slechts wordt uitgeput wanneer die zaak door de rechthebbende of met diens toestemming voor de eerste maal in de Gemeenschap wordt verkocht.
5 Ten slotte staat artikel 13, dat de toepassing van de richtlijn in de tijd betreft, in lid 3 de lidstaten toe te bepalen, dat de rechthebbenden geacht worden de verhuur of de uitlening te hebben toegestaan van een zaak die vóór 1 juli 1994, de uiterste datum voor de inwerkingtreding van de richtlijn, aan derden ter beschikking is gesteld of is verkregen.
6 In Duitsland zijn de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen uitgevoerd bij de wet van 23 juni 1995 (BGBl. I, blz. 842), waarbij het Urheberrechtsgesetz (auteurswet) van 9 september 1965 (BGBl. I, blz. 1273; hierna: "UrhG") werd gewijzigd. Door die wijzigingswet werd verhuur geschrapt van de lijst van de "Weiterverbreitungshandlungen" die geoorloofd waren wanneer het origineel van het werk of kopieën ervan met toestemming van de houder van het verspreidingsrecht in het verkeer waren gebracht.
7 Op grond van die nieuwe auteursrechtelijke bepalingen daagde Metronome, die de compact disc "Planet Punk" van de groep "Die Ärzte" had vervaardigd en op 15 september 1995 had uitgebracht, Hokamp in kort geding voor het Landgericht Köln, om haar te horen verbieden die compact disc te verhuren.
8 Op 4 december 1995 gaf de aangezochte rechter een voorlopige beschikking, waarbij hij Hokamp verbood die compact disc in Duitsland te huur aan te bieden of te verhuren.
9 Hokamp deed echter verzet tegen dat verbod en betoogde, dat de genoemde bepalingen van de richtlijn en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen van het UrhG in strijd waren met de door het gemeenschapsrecht en de grondwet gewaarborgde grondrechten, inzonderheid het recht van vrije beroepsuitoefening.
10 Bij het onderzoek van dat verzet is bij het Landgericht Köln twijfel gerezen omtrent de geldigheid van de invoering van een uitsluitend verhuurrecht, dat er in het bijzonder toe leidt, dat de uitoefening van een tot dan toe vrij uitgeoefend beroep wordt beperkt. De nationale rechter heeft derhalve het Hof de navolgende prejudiciële vraag voorgelegd:
"Is de invoering van een uitsluitend verhuurrecht in afwijking van het beginsel van de uitputting van het distributierecht, bij artikel 1, lid 1, van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, verenigbaar met het gemeenschapsrecht, inzonderheid met communautaire grondrechten?"
11 Metronome, de Duitse, de Franse en de Italiaanse regering, alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Raad en de Commissie zijn van mening, dat de richtlijn geldig is. Zij voeren in wezen aan, dat het uitsluitende verhuurrecht, dat ook is geregeld in internationale overeenkomsten waarbij de Gemeenschap en de lidstaten partij zijn, beantwoordt aan doeleinden van algemeen belang op het gebied van intellectuele eigendom en het wezen van het recht van vrije beroepsuitoefening niet aantast.
12 Hokamp betoogt daarentegen, dat de invoering van een dergelijk recht door de richtlijn nietig moet worden geacht, omdat daardoor inbreuk wordt gemaakt op de grondrechten - waaronder het recht van vrije beroepsuitoefening - van bedrijven die zich met verhuur bezighouden, en de mededinging in de lidstaten waar die verhuuractiviteit onafhankelijk was van de producenten van fonogrammen, wordt vervalst.
13 Zoals blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeschikking en de bewoordingen van de gestelde vraag, acht de nationale rechter het mogelijk, dat de instelling van een uitsluitend verhuurrecht inbreuk maakt op het beginsel, dat de distributierechten worden uitgeput wanneer auteursrechtelijk beschermde werken door de rechthebbende of met diens toestemming te koop worden aangeboden.
14 Dit beginsel vloeit voort uit de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke artikel 36 EG-Verdrag weliswaar afwijkingen van het vrije verkeer van goederen toelaat in verband met door een nationale wetgeving erkende rechten op het gebied van de industriële en commerciële eigendom, doch slechts in zoverre als dergelijke afwijkingen gerechtvaardigd zijn ter bescherming van de rechten die het specifieke voorwerp van die eigendom vormen. De werking van het door de nationale wetgeving inzake industriële en commerciële eigendom gegarandeerde exclusieve recht is uitgeput, zodra een product rechtmatig, door de houder zelf van het recht of met diens toestemming, in een andere lidstaat op de markt is gebracht (zie, met name, arresten van 20 januari 1981, Musik-Vertrieb membran en K-tel International, 55/80 en 57/80, Jurispr. blz. 147, punten 10 en 15, en 22 januari 1981, Dansk Supermarked, 58/80, Jurispr. blz. 181, punt 11).
15 Zoals het Hof in zijn arrest van 17 mei 1988, Warner Brothers e.a. (158/86, Jurispr. blz. 2605), in herinnering heeft gebracht, kunnen literaire en artistieke werken echter op andere wijze dan door de verkoop van beeld- en geluidsdragers commercieel worden geëxploiteerd. Dat is bijvoorbeeld het geval met de verhuur van videocassettes, waarmee een ander publiek wordt bereikt dan met verkoop en die een aanzienlijke potentiële inkomstenbron voor de filmmakers vormt.
16 Dienaangaande heeft het Hof erop gewezen, dat een regeling krachtens welke slechts bij de verkoop aan particulieren en aan video-verhuurbedrijven royalty's mogen worden geïnd, de filmmakers geen vergoeding kan waarborgen die overeenkomt met het feitelijke aantal verhuringen en hun een bevredigend aandeel in de verhuur verschaft. Wettelijke regelingen waarin een bijzondere bescherming van het recht tot verhuur van videocassettes is opgenomen, blijken derhalve gerechtvaardigd te zijn uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 36 van het Verdrag (arrest Warner Brothers, reeds aangehaald, punten 15 en 16).
17 In datzelfde arrest heeft het Hof bovendien het argument verworpen, dat een auteur die een videocassette van een film te koop heeft aangeboden in een lidstaat welks wettelijke regeling hem geen exclusief verhuurrecht toekent, de gevolgen moet dragen van zijn keuze en van de uitputting van zijn recht om zich in enige andere lidstaat te verzetten tegen de verhuur van die videocassette. Wanneer een nationale wettelijke regeling de auteur een specifiek recht tot het verhuren van videocassettes verleent, zou dit recht immers worden uitgehold indien de rechthebbende de verhuur niet van zijn toestemming afhankelijk kon maken (punten 17 en 18).
18 Zoals de advocaat-generaal in punt 14 van zijn conclusie heeft beklemtoond, kunnen dus door het in het verkeer brengen van een geluidsdrager andere handelingen tot exploitatie van het beschermde werk, zoals verhuur, die een ander karakter hebben dan verkoop of een andere geoorloofde distributiehandeling, per definitie niet geoorloofd worden. Evenals het recht van uitvoering door het in het openbaar ten gehore brengen van een werk (zie, in dit verband, arrest van 13 juli 1989, Tournier, 395/87, Jurispr. blz. 2521, punten 12 en 13), blijft het verhuurrecht een van de prerogatieven van de auteur en de producent, ondanks de verkoop van de materiële drager die het werk bevat.
19 Het uit de richtlijn voortvloeiende onderscheid tussen de gevolgen van het specifieke verhuur- en uitleenrecht, bedoeld in artikel 1, en die van het distributierecht, beheerst door artikel 9 en omschreven als een uitsluitend recht om een van de genoemde zaken, voornamelijk door verkoop, ter beschikking van het publiek te stellen, is dus gerechtvaardigd. Terwijl het eerste niet wordt uitgeput door de verkoop of enige andere vorm van verspreiding van de zaak, wordt het tweede juist enkel uitgeput wanneer de zaak door de rechthebbende of met diens toestemming voor de eerste maal in de Gemeenschap wordt verkocht.
20 De instelling door de gemeenschapswetgeving van een uitsluitend verhuurrecht kan dus geen schending opleveren van het beginsel van uitputting van het distributierecht, waarvan het voorwerp en het toepassingsgebied verschillend zijn.
21 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het recht van vrije beroepsuitoefening, zoals trouwens ook het eigendomsrecht, tot de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht behoort. Deze beginselen hebben echter geen absolute gelding, maar moeten in relatie tot hun sociale functie worden beschouwd. De vrijheid van beroepsuitoefening kan dus aan beperkingen worden onderworpen, mits dergelijke beperkingen werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie, met name, arrest van 17 oktober 1995, Fishermen's Organisations e.a., C-44/94, Jurispr. blz. I-3115, punt 55).
22 De richtlijn heeft tot doel, in de Gemeenschap een geharmoniseerde rechtsbescherming in te voeren voor het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom. Volgens de eerste drie overwegingen van de considerans beoogt die harmonisatie de opheffing van de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen, waardoor handelsbelemmeringen en mededingingsdistorsies kunnen ontstaan die afbreuk doen aan de totstandbrenging en de goede werking van de interne markt. Zoals meer bepaald uit de vierde, de vijfde en de zevende overweging van de considerans van de richtlijn blijkt, moet het verhuurrecht, dat, wegens de steeds ernstiger bedreiging die uitgaat van piraterij, een steeds belangrijker rol speelt voor de economische en culturele ontwikkeling van de Gemeenschap, onder meer de mogelijkheid waarborgen, dat auteurs en uitvoerende kunstenaars een passend inkomen ontvangen en dat de bijzonder hoge en riskante investeringen die met name voor de productie van fonogrammen en films vereist zijn, worden terugverdiend.
23 Deze doelstellingen beantwoorden immers aan de doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap nastreeft. Dienaangaande zij er met name aan herinnerd, dat de bescherming van het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst, dat deel uitmaakt van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 36 van het Verdrag, één van de redenen van algemeen belang is, die beperkingen van het vrije verkeer van goederen kunnen rechtvaardigen (zie arrest Warner Brothers, reeds aangehaald, punt 11). Bovendien behoort de culturele ontwikkeling van de Gemeenschap tot de doelstellingen van artikel 128 EG-Verdrag in de versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat onder meer beoogt scheppend werk op artistiek en literair gebied aan te moedigen.
24 Wat meer bepaald de door verweerster in het hoofdgeding gekritiseerde vermelding van de producenten van fonogrammen onder de rechthebbenden van het uitsluitende verhuurrecht betreft, deze lijkt gerechtvaardigd door de bescherming van de bijzonder hoge en riskante investeringen die voor de productie van fonogrammen vereist zijn en die noodzakelijk zijn als basis voor verder creatief en artistiek werk van de auteurs. Zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie heeft uiteengezet, is de toekenning van een uitsluitend recht aan de producenten stellig de doeltreffendste vorm van bescherming, onder meer gelet op de evolutie van de nieuwe technologieën en de steeds ernstiger bedreiging die uitgaat van piraterij, in de hand gewerkt door de uiterst gemakkelijke reproductie van geluidsdragers. Zonder een dergelijk recht dreigt de beloning van wie in de totstandkoming van die producten investeert, niet meer op passende wijze te worden verzekerd, hetgeen zeker een weerslag zal hebben op de schepping van nieuwe werken.
25 Zoals de meeste partijen in de procedure hebben opgemerkt, is de verplichting om ten gunste van de producenten van fonogrammen en alle andere houders van rechten op fonogrammen een uitsluitend recht in te stellen om de verhuur van die producten toe te staan of te verbieden, voorts in overeenstemming met artikel 11 juncto artikel 14 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele-eigendomsrechten ("TRIPs"), gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, ondertekend te Marrakech op 15 april 1994 en goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1).
26 Het algemene beginsel van de vrije beroepsuitoefening kan dus niet worden uitgelegd los van de algemene beginselen in verband met de bescherming van intellectuele eigendom en de internationale verplichtingen die de Gemeenschap en de lidstaten op dit gebied zijn aangegaan. Daar het zich niet laat aanzien, dat de beoogde doelstellingen hadden kunnen worden bereikt door maatregelen die het vrij verrichten van de activiteit van in de commerciële verhuur van fonogrammen gespecialiseerde personen en ondernemingen beter zouden vrijwaren, kunnen de gevolgen van de invoering van een uitsluitend verhuurrecht niet als onevenredig en onduldbaar worden beschouwd.
27 In dit verband moet trouwens worden opgemerkt, dat, los van de in artikel 13 vermelde overgangsmaatregelen, de richtlijn niet iedere mogelijkheid van verhuur uitsluit. Professionele verhuurders kunnen immers met de rechthebbenden onderhandelen om op voor beide partijen aanvaardbare voorwaarden toestemming voor het verhuren van de betrokken zaken of een contractuele licentie te verkrijgen.
28 Met betrekking tot de door verweerster in het hoofdgeding gestelde mededingingsdistorsies als gevolg van totale verhuurverboden uitgevaardigd door bepaalde concerns die fonogrammen produceren, kan worden volstaan met op te merken, dat dergelijke distorsies, zo zij al werden bewezen, niet het rechtstreekse gevolg zijn van de litigieuze bepalingen, die noch tot doel noch tot gevolg hebben, dat de betrokkenen er noodzakelijk toe worden gebracht, systematisch de verhuur van hun producten te verbieden met het enkele doel, concurrenten op de verhuurmarkt uit te schakelen.
29 Mitsdien moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat bij onderzoek van de gestelde vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 1, lid 1, van de richtlijn kunnen aantasten.
Kosten
30 De kosten door de Duitse, de Franse en de Italiaanse regering, alsmede door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Raad en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Landgericht Köln bij beschikking van 18 april 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Bij onderzoek van de gestelde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 1, lid 1, van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom.