Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61996CJ0144

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 2 oktober 1997.
Office national des pensions (ONP) tegen Maria Cirotti.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour du travail de Bruxelles - België.
Sociale zekerheid - Artikelen 46 en 51 van verordening (EEG) nr. 1408/71.
Zaak C-144/96.

Jurisprudentie 1997 I-05349

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:459

61996J0144

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 2 oktober 1997. - Office national des pensions (ONP) tegen Maria Cirotti. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour du travail de Bruxelles - België. - Sociale zekerheid - Artikelen 46 en 51 van verordening (EEG) nr. 1408/71. - Zaak C-144/96.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-05349


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Ouderdoms- en overlijdensverzekering - Uitkeringen - Aanpassing - Nieuwe berekening van deel van ouderdomsuitkering dat krachtens nationale wettelijke regeling wordt betaald aan feitelijk gescheiden echtgenoot bij verhoging van invaliditeitsuitkering die betrokkene ontvangt krachtens wettelijke regeling van andere Lid-Staat - Ontoelaatbaarheid

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 3, lid 1, 46 en 51, lid 1)

Samenvatting


De artikelen 46 en 51, lid 1, van verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83, moeten aldus worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan dat het gedeelte van de ouderdomsuitkering van een werknemer dat ingevolge de wettelijke regeling van een Lid-Staat wordt uitgekeerd aan zijn feitelijk gescheiden echtgenoot, wordt herberekend op grond van de als gevolg van de algemene ontwikkeling van de economische en sociale situatie opgetreden verhogingen bij de invaliditeitsuitkering die die echtgenoot krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat ontvangt.

Artikel 51, lid 1, is namelijk niet alleen van toepassing, wanneer de uitkering die zou moeten worden gekort wegens verhogingen van een andere uitkering in verband met indexering, is vastgesteld krachtens artikel 46, maar ook wanneer de uitkering is vastgesteld krachtens de nationale regeling.

Daar de uitkering aan de feitelijk gescheiden echtgenoot niet wordt verstrekt in het kader van een regeling die tot doel heeft, de onvoldoende inkomsten van de belanghebbende zo aan te vullen, dat hij het wettelijk gegarandeerde minimuminkomen bereikt, doorkruist de toepassing van artikel 51, lid 1, niet het stelsel van een dergelijke regeling.

Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dat niet tot doel heeft, de gelijke behandeling van echtgenoten te verzekeren, en zich niet verzet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die niet-migrerende werknemers benadeelt ten opzichte van migrerende werknemers, staat niet in de weg aan de toepassing van artikel 51, lid 1, op grond dat die de betrokkene wiens uitkering niet opnieuw kan worden berekend, zou bevoordelen.

Partijen


In zaak C-144/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Arbeidshof te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen

Rijksdienst voor pensioenen (RVP)

en

M. Cirotti

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 46 en 51 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2), zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, J. L. Murray (rapporteur), P. J. G. Kapteyn, G. Hirsch en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Rijksdienst voor pensioenen (RVP), vertegenwoordigd door G. Perl, administrateur-generaal,

- M. Cirotti, vertegenwoordigd door J. Raskin, advocaat te Luik, en F. Agostini, advocaat te Rome,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia en P. Hillenkamp, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Rijksdienst voor pensioenen, vertegenwoordigd door J.-P. Lheureux, adjunct-adviseur; M. Cirotti, vertegenwoordigd door J. Raskin, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Patakia, ter terechtzitting van 6 februari 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 maart 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 25 april 1996, ingekomen bij het Hof op 3 mei daaraanvolgend, heeft het Arbeidshof te Brussel krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 46 en 51 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2), zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6; hierna: "verordening nr. 1408/71").

2 Die vraag is gerezen in een geding tussen M. Cirotti en de Rijksdienst voor pensioenen (hierna: "RVP") over de berekening van het gedeelte van het rustpensioen voor werknemers van haar echtgenoot, waarop zij krachtens de Belgische wettelijke regeling recht heeft.

3 Cirotti, van Italiaanse nationaliteit, ontvangt een invaliditeitspensioen in Italië. Sedert juli 1981 heeft zij in België op grond van artikel 74, lid 2, van het Belgisch koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 3 december 1970 (Belgisch Staatsblad van 23 december 1970), een gedeelte van het rustpensioen voor werknemers van haar echtgenoot ontvangen, van wie zij feitelijk gescheiden is.

4 De versie van deze bepaling die op 1 juli 1981 van kracht was, luidde als volgt:

"De van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenote kan de uitbetaling van een gedeelte van het rustpensioen van haar echtgenoot bekomen voor zover:

a) zij niet van de ouderlijke macht werd vervallen verklaard of niet veroordeeld werd om haar echtgenoot naar het leven te hebben gestaan;

b) haar eventueel verblijf in den vreemde geen beletsel vormt voor de uitbetaling van het werknemerspensioen;

c) zij alle andere dan toegelaten beroepsarbeid gestaakt heeft in de zin van artikel 64 en zij geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid, met uitzondering van die voor gebrekkigen en verminkten;

d) zij geen Belgisch of buitenlands rust- of overlevingspensioen of geen als dusdanig geldend voordeel of geen tegemoetkoming als gebrekkige of verminkte geniet van een zodanig bedrag dat de toepassing van § 4 geen aanleiding zou geven tot een afhouding, te haren gunste, van het pensioen van haar echtgenoot."

5 Na de wijziging bij het koninklijk besluit van 21 mei 1991 (Belgisch Staatsblad van 27 juni 1991) luidt dit artikel als volgt:

"De van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenoot kan de uitbetaling van een gedeelte van het rustpensioen van zijn echtgenoot verkrijgen voor zover:

a) hij niet van de ouderlijke macht werd ontzet of niet veroordeeld werd om zijn echtgenoot naar het leven te hebben gestaan;

b) zijn verblijf in het buitenland of de toepassing van artikel 70 geen beletsel vormt voor de uitbetaling van het werknemerspensioen;

c) hij alle andere dan toegelaten beroepsarbeid gestaakt heeft in de zin van artikel 64 en hij geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid noch een uitkering wegens loopbaanonderbreking of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties;

d) hij geen rust- of overlevingspensioen of geen als zodanig geldend voordeel geniet krachtens een Belgische regeling, krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, van een zodanig bedrag dat de toepassing van de §§ 3 en 4 niet tot een afhouding, te zijnen gunste, van het pensioen van zijn echtgenoot aanleiding zou geven."

6 Blijkens de stukken heeft de RVP bij besluit van 21 december 1988 de krachtens bovengenoemde bepalingen aan Cirotti betaalde uitkering gekort teneinde rekening te houden met de sinds 1981 opgetreden verhogingen van haar Italiaans pensioen, dat kennelijk geïndexeerd is.

7 Bij verzoekschrift van 17 januari 1989 stelde Cirotti tegen dit besluit van de RVP beroep in bij de Arbeidsrechtbank te Brussel, die, de uitlegging overnemend van het Hof in het arrest van 20 maart 1991 (zaak C-93/90, Cassamali, Jurispr. 1991, blz. I-1401), haar bij vonnis van 17 juni 1993 in het gelijk stelde. In dat arrest verklaarde het Hof voor recht, dat wanneer ingevolge nationale anti-cumulatiebepalingen het door een Lid-Staat aan een werknemer betaalde pensioen is vastgesteld op een zodanig bedrag dat het, gecumuleerd met een door een andere Lid-Staat betaalde uitkering van welke aard ook, een bepaald maximum niet overschrijdt, noch op grond van artikel 51, lid 1, van verordening nr. 1408/71, noch op grond van enige andere bepaling van gemeenschapsrecht het bedrag van dat pensioen mag worden gewijzigd om te voorkomen dat het maximum wordt overschreden ingeval de andere uitkering later wegens de algemene ontwikkeling van de economische en sociale situatie wordt gewijzigd.

8 Bij verzoekschrift van 9 juli 1993 stelde de RVP bij het Arbeidshof te Brussel hoger beroep in tegen dit vonnis. In het kader daarvan laakt de Belgische instelling de door de rechter in eerste aanleg gevolgde analogieredenering. Volgens de RVP is het onderhavige recht van een echtgenoot op een gedeelte van het aan een werknemer toegekend rustpensioen niet te vergelijken met een persoonlijk overlevingspensioen, maar met een gewaarborgd inkomen. Dit gedeelte moet derhalve worden berekend met inachtneming van de ontwikkeling van het inkomen van de echtgenoot, en varieert dus met het bedrag van andere sociale-zekerheidsuitkeringen die eventueel in een andere Lid-Staat worden ontvangen.

9 De RVP voegt daaraan toe, dat analoge toepassing van het arrest Cassamali zou leiden tot inkomensongelijkheid tussen de echtgenoten, daar het totale inkomen van degene die een gedeelte van het rustpensioen ontvangt, stijgt bij een stijging van de uitkering die hij persoonlijk in een andere Lid-Staat ontvangt. Dit druist in tegen artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71.

10 Die bepaling luidt als volgt:

"Personen die op het grondgebied van een der Lid-Staten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening."

11 Artikel 46 van verordening nr. 1408/71, betreffende de vaststelling van de ouderdomspensioenen, luidt als volgt:

"1. Het bevoegde orgaan van elk der Lid-Staten aan de wettelijke regeling waarvan de werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest, bepaalt, indien is voldaan aan de door deze wettelijke regeling gestelde voorwaarden voor het recht op uitkering zonder dat daarbij artikel 45 en/of artikel 40, lid 3, behoeft te worden toegepast, volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling, het uitkeringsbedrag in overeenstemming met de totale duur van de tijdvakken van verzekering of van wonen welke krachtens deze wettelijke regeling in aanmerking moeten worden genomen.

Dit orgaan moet evenwel ook het uitkeringsbedrag berekenen, dat zou worden verkregen bij toepassing van de in lid 2, sub a) en b), vastgestelde regels. Alleen het hoogste uitkeringsbedrag wordt aangehouden.

2. Het bevoegde orgaan van elk der Lid-Staten aan de wettelijke regeling waarvan de werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest, past de onderstaande regels toe, indien de voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden slechts met inachtneming van artikel 45 en/of artikel 40, lid 3, zijn vervuld:

a) Het orgaan berekent het theoretische bedrag van de uitkering waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van verzekering en van wonen welke zijn vervuld krachtens de wettelijke regelingen van de Lid-Staten waaraan de werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest, in de betrokken Lid-Staat en krachtens de op de datum van vaststelling van de uitkering door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling zouden zijn vervuld. Indien het bedrag van de uitkering volgens deze wettelijke regeling onafhankelijk is van de duur der tijdvakken die zijn vervuld, wordt dit bedrag beschouwd als het in deze alinea bedoelde theoretische bedrag;

b) op basis van het in de vorige alinea bedoelde theoretische bedrag stelt het orgaan vervolgens het werkelijke uitkeringsbedrag vast naar verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering of van wonen welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling zijn vervuld, tot de totale duur van de tijdvakken van verzekering en van wonen, welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wettelijke regelingen van alle betrokken Lid-Staten zijn vervuld;

c) indien de totale duur van de tijdvakken van verzekering en van wonen welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wettelijke regelingen van alle betrokken Lid-Staten zijn vervuld, langer is dan de maximumduur, welke de wettelijke regeling van een der Staten voor het recht op volledige uitkering vereist, houdt het bevoegde orgaan van deze Staat voor de toepassing van dit lid rekening met deze maximumduur in plaats van met de totale duur van de genoemde tijdvakken; deze wijze van berekening mag niet tot gevolg hebben dat dit orgaan een uitkering verschuldigd is welke hoger is dan de volledige uitkering volgens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling;

d) de wijze waarop voor het toepassen van de in dit lid aangegeven methode van berekening tijdvakken worden medegerekend, welke geheel of gedeeltelijk samenvallen, wordt in de in artikel 98 bedoelde toepassingsverordening geregeld.

3. De betrokkene heeft recht op de som van de uitkeringen welke overeenkomstig de leden 1 en 2 zijn berekend tot maximaal het hoogste van de volgens lid 2, sub a), berekende theoretische uitkeringsbedragen.

Voor zover het in de vorige alinea bedoelde bedrag wordt overschreden, corrigeert ieder orgaan dat lid 1 toepast, zijn uitkering met een bedrag dat overeenkomt met de verhouding tussen het bedrag van de betrokken uitkering en de som van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde uitkeringen.

4. Wanneer ter zake van invaliditeits-, ouderdoms- of overlevingspensioenen of -renten de som van de uitkeringen welke door twee of meer Lid-Staten krachtens een in artikel 6, sub b), bedoeld multilateraal verdrag inzake sociale zekerheid verschuldigd is, lager is dan het bedrag dat deze Lid-Staten bij toepassing van de leden 1, 2 en 3 verschuldigd zouden zijn, wordt op betrokkene het bepaalde in dit hoofdstuk toegepast."

12 Artikel 51 van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

"1. Indien de uitkeringen van de betrokken Staten door stijging van de kosten van levensonderhoud, schommelingen van het loonpeil of andere oorzaken van aanpassing, met een bepaald percentage of bedrag worden gewijzigd, moet dit percentage of bedrag rechtstreeks in de overeenkomstig artikel 46 vastgestelde uitkeringen worden verwerkt, zonder dat er een herberekening overeenkomstig genoemd artikel behoeft plaats te vinden.

2. Indien echter de wijze van vaststelling of de regels voor de berekening van de uitkeringen wijzigingen ondergaan, vindt wel een herberekening plaats overeenkomstig artikel 46."

13 Van oordeel dat de beslechting van het bij hem aanhangig geschil afhing van de uitlegging van verordening nr. 1408/71, inzonderheid de artikelen 46 en 51, heeft de nationale rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Moeten de artikelen 46 en 51 van verordening (EEG) nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd, dat zij van toepassing zijn in geval van cumulatie van een krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat betaalde invaliditeitsuitkering met het deel van de ouderdomsuitkering van een werknemer, dat ingevolge de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat toekomt en wordt uitgekeerd aan de echtgenoot die feitelijk gescheiden is van die werknemer, ook indien als gevolg van die toepassing de migrerende werknemer zou worden bevoordeeld ten opzichte van de niet-migrerende werknemer, terwijl artikel 3 van genoemde verordening bepaalt, dat alle onderdanen van de Lid-Staten gelijk moeten worden behandeld?"

14 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 46 en 51, lid 1, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan dat het gedeelte van de ouderdomsuitkering van een werknemer dat ingevolge de wettelijke regeling van een Lid-Staat wordt uitgekeerd aan zijn feitelijk gescheiden echtgenoot, wordt herberekend op grond van de als gevolg van de algemene ontwikkeling van de economische en sociale situatie opgetreden verhogingen bij de invaliditeitsuitkering die die echtgenoot krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat ontvangt.

15 Vooraf zij opgemerkt, dat de uitkering waarvan de berekening in het hoofdgeding aan de orde is, blijkens de stukken bestaat uit een gedeelte van het ouderdomspensioen van een werknemer dat aan zijn feitelijk gescheiden echtgenoot wordt betaald. Zij is aan soortgelijke voorwaarden gebonden als een persoonlijk ouderdomspensioen, en met name aan de voorwaarde, dat de echtgenoot die de aanvraag indient, behoudens bepaalde uitzonderingen, alle beroepsarbeid heeft gestaakt.

16 Een dergelijke uitkering is bijgevolg te beschouwen als een "uitkering bij ouderdom" in de zin van verordening nr. 1408/71 en de rechten van de begunstigde moeten volgens artikel 44 van die verordening worden vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 3 van titel III van de verordening, waarvan de artikelen 46 en 51 deel uitmaken.

17 Vervolgens zij beklemtoond, dat voor de berekening van het bedrag van de ouderdomsuitkeringen die verschuldigd zijn aan een werknemer die aan de wettelijke regeling van twee of meer Lid-Staten onderworpen is geweest, het bevoegde orgaan van elk van die Lid-Staten het bedrag dat uitsluitend krachtens zijn wettelijke regeling met inbegrip van de anticumulatiebepalingen ervan verschuldigd is, moet vergelijken met het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 46 van verordening nr. 1408/71. Voor de vaststelling van elk van deze uitkeringen wordt de voor de werknemer gunstigste regeling toegepast (zie met name arrest van 21 maart 1990, zaak C-85/89, Ravida, Jurispr. 1990, blz. I-1063, r.o. 18).

18 In het arrest van 2 februari 1982 (zaak 7/81, Sinatra, Jurispr. 1982, blz. 137, r.o. 8) overwoog het Hof, dat elke latere wijziging van een uitkering in beginsel impliceert, dat voor elke uitkering een nieuwe vergelijking wordt gemaakt tussen de nationale en de gemeenschapsregeling, teneinde te bepalen welke na de ingetreden wijziging de voordeligste voor de werknemer is.

19 In de rechtsoverwegingen 9 en 10 van dat arrest verduidelijkte het Hof evenwel, dat om de administratieve belasting te beperken, die een nieuw onderzoek van de situatie van de werknemer bij elke wijziging in de ontvangen uitkeringen zou meebrengen, artikel 51, lid 1, van verordening nr. 1408/71 een herberekening van de uitkeringen overeenkomstig artikel 46 en derhalve een nieuwe vergelijking tussen de nationale en de gemeenschapsregeling uitsluit, wanneer de aanpassing het gevolg is van gebeurtenissen die buiten de persoonlijke sfeer van de verzekerde liggen, en voortvloeit uit de algemene ontwikkeling van de economische en sociale situatie.

20 De RVP stelt evenwel, dat artikel 51, lid 1, van verordening nr. 1408/71 in een geval als dat in het hoofdgeding niet van toepassing is, omdat het bedrag van het ouderdomspensioen van de werknemer, waarvan een gedeelte aan zijn feitelijk gescheiden echtgenoot wordt toegekend, uitsluitend is berekend op basis van de Belgische wettelijke regeling, die voordeliger is dan artikel 46, lid 2.

21 Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat blijkens het arrest Cassamali (reeds aangehaald, r.o. 20) artikel 51, lid 1, ook van toepassing is wanneer de uitkering die zou moeten worden gekort wegens verhogingen bij een andere uitkering ten gevolge van indexering, niet krachtens artikel 46, maar krachtens de nationale regeling is vastgesteld.

22 Om de toepassing van artikel 51, lid 1, te betwisten, beroept de RVP zich eveneens op het arrest van 22 april 1993 (zaak C-65/92, Levatino, Jurispr. 1993, blz. I-2005), waarin de vraag aan de orde was, of aanpassingen van een Italiaans pensioen aan de stijging van de kosten voor levensonderhoud in aanmerking konden worden genomen bij de berekening van het in de Belgische wetgeving voorziene gewaarborgd inkomen voor bejaarden.

23 In die zaak heeft het Hof beslist, dat wel de artikelen 46 en 51, lid 2, van verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn op de vaststelling en de aanpassing van het bedrag van een uitkering als het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, doch niet artikel 51, lid 1.

24 Volgens de RVP moet hetzelfde gelden voor de door de Belgische wetgeving ingevoerde rechten voor feitelijk gescheiden echtgenoten.

25 Zoals de advocaat-generaal in punt 24 van zijn conclusie heeft opgemerkt, steunde de redenering van het Hof in het arrest Levatino op de bijzondere kenmerken van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en kan zij derhalve niet worden toegepast op de uitkering die in het hoofdgeding aan de orde is.

26 Nadat het Hof had vastgesteld, dat de doelstelling van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden erin bestaat, de onvoldoende inkomsten van de belanghebbende zo aan te vullen, dat hij het wettelijk gegarandeerde minimuminkomen bereikt (r.o. 34), overwoog het, dat de toepassing van artikel 51, lid 1, ertoe zou leiden, dat geen rekening wordt gehouden met de stijging van de inkomsten van de belanghebbende als gevolg van de aanpassing van zijn buitenlands pensioen, en dat hij systematisch een inkomen zou ontvangen dat hoger is dan het wettelijk gegarandeerde minimuminkomen (r.o. 35).

27 In dat arrest stelde het Hof nog, dat de toepassing van artikel 51, lid 1, niet enkel de migrerend werknemer zou bevoordelen, maar ook aan het doel van het gewaarborgd inkomen voorbijschieten en het stelsel van de betrokken nationale wetgeving doorkruisen (r.o. 36).

28 In een geval als dat in het hoofdgeding kan niet worden gesteld, dat de toepassing van artikel 51, lid 1, op de berekening van de betrokken uitkering zou voorbijschieten aan het doel van die uitkering en het stelsel van de Belgische wetgeving zou doorkruisen, want anders dan het gewaarborgd inkomen voor bejaarden heeft de onderhavige uitkering niet tot doel, de onvoldoende inkomsten van de belanghebbende zo aan te vullen, dat hij het naar Belgisch recht gegarandeerde minimuminkomen bereikt.

29 Ten slotte stelt de RVP, dat de toepassing van artikel 51, lid 1, in casu in strijd zou zijn met artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71, aangezien een van de feitelijk gescheiden echtgenoten dan een hoger inkomen zou ontvangen dan de andere echtgenoot.

30 Dienaangaande zij opgemerkt, dat artikel 3, lid 1, blijkens de tekst ervan niet tot doel heeft, de gelijke behandeling van echtgenoten te verzekeren.

31 Met betrekking tot diezelfde bepaling vraagt de verwijzende rechter zich af, of de toepassing van artikel 51, lid 1, op een geval als dat in het hoofdgeding de migrerende werknemer niet bevoordeelt ten opzichte van de nationale werknemer.

32 In dit verband moet worden opgemerkt, dat artikel 3, lid 1, ziet op de gelijkheid van de onderdanen van een Lid-Staat en de onderdanen van de andere Lid-Staten. Het verzet zich evenwel niet tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling die niet-migrerende werknemers benadeelt ten opzichte van migrerende werknemers.

33 Bovendien blijkt uit het arrest van 13 oktober 1977 (zaak 22/77, Mura, Jurispr. 1977, blz. 1699), dat het argument, dat de toepassing van de gemeenschapsregeling betreffende de coördinatie van de sociale-zekerheidsstelsels migrerende werknemers zou bevoordelen boven werknemers die nimmer hun land hebben verlaten, irrelevant is, aangezien bij toepassing van verschillende regels op wettelijke situaties die niet vergelijkbaar zijn, niet van discriminatie kan worden gesproken. Bovendien zijn dergelijke eventueel bestaande verschillen in behandeling het gevolg van het ontbreken van een gemeenschappelijke sociale-zekerheidsregeling.

34 Uit een en ander volgt, dat de artikelen 46 en 51, lid 1, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan dat het gedeelte van de ouderdomsuitkering van een werknemer dat ingevolge de wettelijke regeling van een Lid-Staat wordt uitgekeerd aan zijn feitelijk gescheiden echtgenoot, wordt herberekend op grond van de als gevolg van de algemene ontwikkeling van de economische en sociale situatie opgetreden verhogingen bij de invaliditeitsuitkering die die echtgenoot krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat ontvangt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

35 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Arbeidshof te Brussel bij arrest van 25 april 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De artikelen 46 en 51, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, moeten aldus worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan dat het gedeelte van de ouderdomsuitkering van een werknemer dat ingevolge de wettelijke regeling van een Lid-Staat wordt uitgekeerd aan zijn feitelijk gescheiden echtgenoot, wordt herberekend op grond van de als gevolg van de algemene ontwikkeling van de economische en sociale situatie opgetreden verhogingen bij de invaliditeitsuitkering, die die echtgenoot krachtens de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat ontvangt.

Top