EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61996CJ0064

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 juni 1997.
Land Nordrhein-Westfalen tegen Kari Uecker en Vera Jacquet tegen Land Nordrhein-Westfalen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Landesarbeitsgericht Hamm - Duitsland.
Vrij verkeer van werknemers - Recht van echtgenoot van gemeenschapsonderdaan, die nationaliteit van derde land bezit, om arbeid in loondienst te aanvaarden - Volledig in interne sfeer van Lid-Staat gelegen situatie.
Gevoegde zaken C-64/96 en C-65/96.

Jurisprudentie 1997 I-03171

ECLI-code: ECLI:EU:C:1997:285

61996J0064

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 juni 1997. - Land Nordrhein-Westfalen tegen Kari Uecker en Vera Jacquet tegen Land Nordrhein-Westfalen. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Landesarbeitsgericht Hamm - Duitsland. - Vrij verkeer van werknemers - Recht van echtgenoot van gemeenschapsonderdaan, die nationaliteit van derde land bezit, om arbeid in loondienst te aanvaarden - Volledig in interne sfeer van Lid-Staat gelegen situatie. - Gevoegde zaken C-64/96 en C-65/96.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-03171


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Vrij verkeer van personen - Werknemers - Recht van gezinsleden om arbeid in loondienst te aanvaarden - Gemeenschapsregeling - Niet-toepasselijkheid in volledig in interne sfeer van Lid-Staat gelegen situatie - Onderdaan van derde land, gehuwd met onderdaan van Lid-Staat die nooit gebruik heeft gemaakt van recht van vrij verkeer

(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 11)

Samenvatting


De verdragsbepalingen op het gebied van het vrije verkeer en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde verordeningen kunnen niet worden toegepast op activiteiten die geen enkele aanknoping hebben met een van de situaties die het gemeenschapsrecht op het oog heeft en waarvan alle elementen geheel in de interne sfeer van een enkele Lid-Staat liggen.

Hieruit volgt, dat een onderdaan van een derde land, die gehuwd is met een werknemer die onderdaan van een Lid-Staat is, geen beroep kan doen op artikel 11 van verordening nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, wanneer die werknemer nooit gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap.

Partijen


In de gevoegde zaken C-64/96 en C-65/96,

betreffende twee verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Landesarbeitsgericht Hamm (Duitsland), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

Land Nordrhein-Westfalen

en

K. Uecker,

en tussen

V. Jacquet

en

Land Nordrhein-Westfalen,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 48, lid 2, EG-Verdrag en de artikelen 7, lid 1, en 11 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), kamerpresident, C. Gulmann en J.-P. Puissochet, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- het Land Nordrhein-Westfalen, verzoeker in het hoofdgeding in zaak C-64/96, vertegenwoordigd door Freiherr von Boeselager, advocaat te Hamm,

- V. Jacquet, verzoekster in het hoofdgeding in zaak C-65/96, vertegenwoordigd door M. Nagel II, advocaat te Bochum,

- K. Uecker, verweerster in het hoofdgeding in zaak C-64/96, vertegenwoordigd door E. Hesselink en R. Brandt, advocaten te Münster,

- het Land Nordrhein-Westfalen, verweerder in het hoofdgeding in zaak C-65/96, vertegenwoordigd door J. Wünnenberg, advocaat te Bochum,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en S. Maaß, Regierungsräterin zur Anstellung bij dit ministerie, als gemachtigden,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Chavance, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Hillenkamp en door P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 februari 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikkingen van 26 januari (C-64/96) en 1 maart 1996 (C-65/96), binnengekomen bij het Hof op 8 maart daaraanvolgend, heeft het Landesarbeitsgericht Hamm krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie, in beide zaken gelijkluidende, prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 48, lid 2, EG-Verdrag en de artikelen 7, lid 1, en 11 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2).

2 Deze vragen zijn gerezen in twee gedingen tussen Uecker respectievelijk Jacquet en het Land Nordrhein-Westfalen.

3 Uecker, die de Noorse nationaliteit bezit, en Jacquet, die de Russische nationaliteit bezit, docenten Noors respectievelijk Russisch aan Duitse universiteiten, zijn gehuwd met Duitse onderdanen en wonen in Duitsland. Blijkens het dossier van het hoofdgeding oefenen hun echtgenoten in Duitsland een beroepsbezigheid uit.

4 Uecker en Jacquet sloten op 24 september 1990 respectievelijk 14 maart 1994 arbeidsovereenkomsten met het Land Nordrhein-Westfalen om als lector vreemde talen aan de universiteit van Münster respectievelijk van Bochum te werken. De duur van die arbeidsovereenkomsten was om verschillende redenen, in het bijzonder door toepassing van § 57b, lid 3, van het Hochschulrahmengesetz (hierna: "HRG"), voor de eerste beperkt tot en met 30 september 1994 en voor de tweede tot en met 30 september 1996.

5 § 57b, lid 3, HRG luidt als volgt:

"Er bestaat eveneens een objectieve reden op grond waarvan een arbeidsovereenkomst met een docent met een vreemde moedertaal, belast met speciale taken, voor bepaalde tijd kan worden gesloten, wanneer zijn leeropdracht in hoofdzaak bestaat in het opleiden in een vreemde taal (lector)."

6 Uecker en Jacquet stelden beroep in bij het Arbeitsgericht Münster respectievelijk het Arbeitsgericht Bochum, teneinde, in het geval van Uecker, de clausule inzake de beperking van de duur van de arbeidsovereenkomst nietig te doen verklaren en, in het geval van Jacquet, een verklaring voor recht te verkrijgen, dat er tussen partijen een arbeidsverhouding van onbepaalde duur bestond.

7 Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 20 oktober 1993 (zaak C-272/92, Spotti, Jurispr. 1993, blz. I-5185) betoogde Uecker tot staving van haar beroep, dat § 57b, lid 3, HRG in strijd was met artikel 28 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, die op 1 januari 1994 in werking is getreden (hierna: "EER-overeenkomst"), en met artikel 48, lid 2, van het Verdrag. Het feit dat haar arbeidsovereenkomst vóór de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst was gesloten, was haars inziens irrelevant, aangezien deze moest worden uitgelegd overeenkomstig de rechtspraak van het Hof.

8 Jacquet beriep zich tot staving van haar beroep eveneens op het feit, dat § 57b, lid 3, HRG volgens de rechtspraak van het Hof niet meer van toepassing was, en baseerde zich bovendien op het recht van gelijke behandeling, zoals neergelegd in artikel 11 van verordening nr. 1612/68 en in artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PB 1970, L 142, blz. 24).

9 Zich eveneens baserend op artikel 11 van verordening nr. 1612/68, wees het Arbeitsgericht Münster de vordering van Uecker bij vonnis van 23 september 1994 toe. Het Land Nordrhein-Westfalen ging van dit vonnis in hoger beroep bij het Landesarbeitsgericht Hamm.

10 Het beroep van Jacquet werd daarentegen bij vonnis van 28 april 1995 door het Arbeitsgericht Bochum op basis van § 57b, lid 3, HRG verworpen. Jacquet ging van dit vonnis in hoger beroep bij het Landesarbeitsgericht Hamm.

11 In de verwijzingsbeschikkingen preciseert het Landesarbeitsgericht Hamm, het niet eens te zijn met het standpunt van het Oberverwaltungsgericht Münster van 12 februari 1990 (12 A 2363/87 NVwZ 1990, blz. 889), dat artikel 11 van verordening nr. 1612/68 niet geldt wanneer een buitenlander, die zelf niet de nationaliteit van een Lid-Staat bezit, samen met zijn echtgenoot, die de nationaliteit van een Lid-Staat bezit, op het grondgebied van deze staat woont en laatstgenoemde in die staat een beroepsbezigheid uitoefent. Artikel 11 zou vooronderstellen, dat de onderdaan van een Lid-Staat in een andere dan zijn Lid-Staat van herkomst een beroepsbezigheid uitoefent en bij zijn echtgenoot woont. De verwijzende rechter aanvaardt namelijk niet de aan dit standpunt onderliggende gedachte, dat een onderdaan van een Lid-Staat tegenover de staat waarvan hij onderdaan is, geen beroep kan doen op de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake het vrije verkeer, omdat de rechtsbetrekkingen van een Lid-Staat met zijn onderdanen gemeenschapsrechtelijk gezien irrelevant zouden zijn.

12 De verwijzende rechter merkt voorts op, dat het twijfelachtig is, of de grondbeginselen van een Gemeenschap die op weg is naar een Europese Unie, nog toestaan, dat een Lid-Staat een met artikel 48, lid 2, van het Verdrag strijdige nationale bepaling op zijn eigen onderdanen blijft toepassen.

13 Van oordeel, dat het te wijzen vonnis afhangt van de uitlegging van gemeenschapsrechtelijke bepalingen, heeft het Landesarbeitsgericht Hamm de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

"1) Kan op het recht ex artikel 11 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, ook een beroep worden gedaan door de - niet de nationaliteit van een Lid-Staat bezittende - echtgenoot van een onderdaan van de Lid-Staat waar de echtgenoten wonen en waar de echtgenoot die onderdaan is van die Lid-Staat, een beroepsbezigheid uitoefent?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Omvat het recht van de echtgenoot die niet de nationaliteit van een Lid-Staat bezit, om op het gehele grondgebied van de betrokken Lid-Staat iedere arbeid in loondienst te aanvaarden, het recht om met betrekking tot de tewerkstellings- en arbeidsvoorwaarden, in het bijzonder de voorwaarden waaronder een arbeidsverhouding rechtsgeldig voor bepaalde tijd kan worden aangegaan, door de werkgever in de betrokken Lid-Staat op dezelfde wijze te worden behandeld als waarop deze werkgever de echtgenoot die onderdaan van de Lid-Staat is, zou moeten behandelen?

3) Indien ook de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

Verleent artikel 7, lid 1, van genoemde verordening (EEG) nr. 1612/68 juncto artikel 48, lid 2, EEG-Verdrag een werknemer in een Lid-Staat waarvan hij onderdaan is, het recht op dezelfde behandeling als waarop werknemers die onderdaan van een andere Lid-Staat zijn recht hebben, en mag derhalve een nationale regel die volgens het Hof ten aanzien van laatstgenoemden buiten toepassing dient te blijven, evenmin worden toegepast op eigen onderdanen van de betrokken Lid-Staat en hun echtgenoten die geen onderdaan van een Lid-Staat zijn?"

14 Bij beschikking van de president van het Hof van 21 maart 1996 zijn de twee zaken voor de schriftelijke en mondelinge behandeling en voor het arrest gevoegd.

De eerste vraag

15 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of een onderdaan van een derde land, die is gehuwd met een werknemer die onderdaan van een Lid-Staat is, op het grondgebied van die staat een beroep kan doen op het bij artikel 11 van verordening nr. 1612/68 verleende recht, wanneer die werknemer daar een beroepsbezigheid uitoefent.

16 Volgens vaste rechtspraak kunnen de verdragsbepalingen op het gebied van het vrije verkeer en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde verordeningen, niet worden toegepast op activiteiten die geen enkele aanknoping hebben met een van de situaties die het gemeenschapsrecht op het oog heeft en waarvan alle elementen geheel in de interne sfeer van een enkele Lid-Staat liggen (arresten van 27 oktober 1982, gevoegde zaken 35/82 en 36/82, Morson en Jhanjan, Jurispr. 1982, blz. 3723, r.o. 16; 17 december 1987, zaak 147/87, Zaoui, Jurispr. 1987, blz. 5511, r.o. 15; 28 januari 1992, zaak C-332/90, Steen, Jurispr. 1992, blz. I-341, r.o. 9; 22 september 1992, zaak C-153/91, Petit, Jurispr. 1992, blz. I-4973, r.o. 8, en 16 december 1992, zaak C-206/91, Koua Poirrez, Jurispr. 1992, blz. I-6685, r.o. 11).

17 De communautaire regelgeving betreffende het vrije verkeer van werknemers kan derhalve niet van toepassing zijn op de situatie van werknemers die nooit gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap.

18 Blijkens de verwijzingsbeschikkingen zijn de echtgenoten van Uecker en Jacquet in Duitsland woonachtige Duitse onderdanen, die op het grondgebied van deze Lid-Staat werken en nooit gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap.

19 In deze omstandigheden kan een gezinslid van een werknemer die onderdaan van een Lid-Staat is, zich niet op het gemeenschapsrecht beroepen teneinde de geldigheid van de beperking van de duur van zijn arbeidsovereenkomst op het grondgebied van die staat te betwisten, wanneer die werknemer nooit gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap.

20 De omstandigheid, dat in de Duitse versie van artikel 11 van verordening nr. 1612/68, anders dan in andere versies (de Deense, de Engelse, de Finse, de Spaanse en de Zweedse versie) van deze bepaling, niet wordt vermeld, dat het gaat om de echtgenoot en kinderen ten laste van een onderdaan van een Lid-Staat, die "op het grondgebied van een andere Lid-Staat" arbeid al dan niet in loondienst verricht, maar dat in die versie uitsluitend wordt gesproken van "op het grondgebied van een Lid-Staat", kan aan die conclusie niet afdoen.

21 Indien aan de echtgenoot van een werknemer die onderdaan van een Lid-Staat is, het recht op toegang tot het arbeidsproces werd toegekend in die staat, waarin die werknemer zijn beroepsbezigheid uitoefent, zou zulks immers niet beantwoorden aan de doelstelling van artikel 48 van het Verdrag die verordening nr. 1612/68 beoogt te verwezenlijken en die met name inhoudt, het een werknemer mogelijk te maken, zich op het grondgebied van andere Lid-Staten vrij te verplaatsen en er te verblijven teneinde er een beroep uit te oefenen.

22 Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af, of de grondbeginselen van een Gemeenschap die op weg is naar een Europese Unie, nog toestaan, dat een Lid-Staat een nationale bepaling die wegens schending van artikel 48, lid 2, van het Verdrag in strijd is met het gemeenschapsrecht, kan blijven toepassen tegenover eigen onderdanen en hun uit derde landen afkomstige echtgenoten.

23 Dienaangaande zij opgemerkt, dat het burgerschap van de Unie, zoals voorzien in artikel 8 EG-Verdrag, niet tot doel heeft, de materiële werkingssfeer van het Verdrag eveneens uit te breiden tot interne situaties die geen enkele aanknoping met het gemeenschapsrecht hebben. Voor het overige bepaalt artikel M van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat geen enkele bepaling van dit Verdrag afbreuk doet aan de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, behoudens bepalingen houdende uitdrukkelijke wijziging van die Verdragen. Eventuele discriminaties die onderdanen van een Lid-Staat naar het recht van die staat kunnen ondervinden, vallen binnen de werkingssfeer van dit recht, zodat zij in het kader van het interne rechtsstelsel van die staat moeten worden opgelost.

24 Mitsdien moet worden geantwoord, dat een onderdaan van een derde land, die gehuwd is met een werknemer die onderdaan van een Lid-Staat is, geen beroep kan doen op het bij artikel 11 van verordening nr. 1612/68 verleende recht, wanneer die werknemer nooit gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap.

25 Gezien het antwoord op de eerste vraag, behoeven de tweede en de derde vraag, die enkel zijn gesteld in geval van een bevestigend antwoord op de eerste, geen beantwoording.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

26 De kosten door de Duitse en de Franse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door het Landesarbeitsgericht Hamm bij beschikkingen van 26 januari en 1 maart 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Een onderdaan van een derde land, die gehuwd is met een werknemer die onderdaan van een Lid-Staat is, kan geen beroep doen op het recht, verleend bij artikel 11 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, wanneer die werknemer nooit gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap.

Naar boven