Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61996CJ0036

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 september 1997.
    Faik Günaydin, Hatice Günaydin, Günes Günaydin en Seda Günaydin tegen Freistaat Bayern.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesverwaltungsgericht - Duitsland.
    Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Besluit van Associatieraad - Vrij verkeer van werknemers - Behoren tot legale arbeidsmarkt van Lid-Staat en begrip legale arbeid - Tijdelijke en voorwaardelijke arbeids- en verblijfsvergunning - Verzoek tot verlenging van verblijfsvergunning - Misbruik van recht.
    Zaak C-36/96.

    Jurisprudentie 1997 I-05143

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:445

    61996J0036

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 september 1997. - Faik Günaydin, Hatice Günaydin, Günes Günaydin en Seda Günaydin tegen Freistaat Bayern. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesverwaltungsgericht - Duitsland. - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Besluit van Associatieraad - Vrij verkeer van werknemers - Behoren tot legale arbeidsmarkt van Lid-Staat en begrip legale arbeid - Tijdelijke en voorwaardelijke arbeids- en verblijfsvergunning - Verzoek tot verlenging van verblijfsvergunning - Misbruik van recht. - Zaak C-36/96.

    Jurisprudentie 1997 bladzijde I-05143


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Internationale overeenkomsten - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Vrij verkeer van personen - Werknemers - Toegang van Turks onderdaan tot arbeid in loondienst te zijner keuze in Lid-Staat en daarbij behorend recht van verblijf - Voorwaarden - Voorafgaand verrichten van legale arbeid - Begrip

    (Besluit nr. 1/80 van Associatieraad EEG-Turkije, art. 6, lid 1)

    2 Internationale overeenkomsten - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Vrij verkeer van personen - Werknemers - Toegang van Turks onderdaan tot arbeid in loondienst te zijner keuze in Lid-Staat en daarbij behorend recht van verblijf - Verlenging van verblijfsrecht - Misbruik - Voorwaarden

    (Besluit nr. 1/80 van Associatieraad EEG-Turkije, art. 6, lid 1)

    Samenvatting


    3 Artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije moet aldus worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan die in een Lid-Staat op legale wijze gedurende meer dan drie jaar ononderbroken een reële en daadwerkelijke economische activiteit heeft verricht bij dezelfde werkgever, en wiens situatie als werknemer niet objectief verschilt van die van de andere werknemers van deze werkgever of in de betrokken sector die dezelfde of een vergelijkbare functie vervullen, tot de legale arbeidsmarkt van die Lid-Staat behoort en legale arbeid verricht in de zin van die bepaling. Een dergelijke Turkse onderdaan kan derhalve aanspraak maken op verlenging van zijn vergunning tot verblijf in de Lid-Staat van ontvangst, ook al had hij slechts vergunning verkregen tot het tijdelijk verrichten van arbeid bij een met name genoemde werkgever, teneinde zich vertrouwd te maken met en zich voor te bereiden op een functie bij een van de dochterondernemingen van die werkgever in Turkije, en al had hij enkel voor dat doel een arbeids- en een verblijfsvergunning verkregen.

    4 Het feit dat een Turkse werknemer zijn verblijf in de Lid-Staat van ontvangst wil verlengen, terwijl hij de beperking daarvan uitdrukkelijk had aanvaard, levert geen misbruik op. De omstandigheid dat deze werknemer had verklaard voornemens te zijn om naar Turkije terug te keren na in de betrokken Lid-Staat arbeid in loondienst te hebben verricht om zich verder in zijn vak te bekwamen, ontneemt de betrokkene niet de rechten die voortvloeien uit artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, tenzij voor de verwijzende rechter komt vast te staan dat deze verklaring door de werknemer uitsluitend werd afgelegd om in de Lid-Staat van ontvangst een arbeids- en een verblijfsvergunning te verkrijgen zonder dat hij daar recht op had.

    Partijen


    In zaak C-36/96,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

    F. Günaydin,

    H. Günaydin,

    G. Günaydin,

    S. Günaydin

    en

    Freistaat Bayern,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE

    (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, J. L. Murray, P. J. G. Kapteyn, H. Ragnemalm en R. Schintgen (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: M. B. Elmer

    griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - de leden van het gezin Günaydin, vertegenwoordigd door F. Auer, advocaat te Regensburg,

    - de Freistaat Bayern, vertegenwoordigd door W. Rzepka, Generallandesanwalt bij de Landesanwaltschaft Bayern, als gemachtigde,

    - de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,

    - de Griekse regering, vertegenwoordigd door A. Samoni-Rantou, assistent bijzonder juridisch adviseur bij de bijzondere dienst Communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door L. Pnevmatikou, gespecialiseerd wetenschappelijk medewerkster bij die dienst,

    - de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins en A. de Bourgoing, onderdirecteur respectievelijk chargé de mission bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack, juridisch adviseur, als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van de leden van het gezin Günaydin, de Duitse, de Griekse en de Franse regering, alsook de Commissie ter terechtzitting van 6 maart 1997,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 1997,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij arrest van 24 november 1995, bij het Hof ingekomen op 12 februari 1996, heeft het Bundesverwaltungsgericht krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: "besluit nr. 1/80"). De Associatieraad is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de Lid-Staten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, blz. 3685).

    2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Günaydin, zijn echtgenote en hun twee minderjarige kinderen, allen Turks onderdaan, en de Freistaat Bayern, over de weigering de verblijfsvergunning van Günaydin in Duitsland te verlengen.

    3 Blijkens de stukken van het hoofdgeding kreeg Günaydin in april 1976 toestemming, Duitsland binnen te komen.

    4 Hij volgde daar om te beginnen met goed gevolg cursussen Duits en vervolgens een studie, die hij in 1986 afsloot met een ingenieursdiploma.

    5 Tijdens zijn studie waren hem verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd en met territoriale beperking verleend, zonder verlof bezoldigde werkzaamheden te verrichten.

    6 In 1982 huwde Günaydin een Turks onderdaan. Het echtpaar kreeg twee kinderen, geboren in 1984 en in 1988.

    7 In november 1986 werd Günaydin door de vennootschap Siemens in dienst genomen om in haar fabriek te Amberg (Duitsland) een opleiding van enkele jaren te volgen, waarna hij naar Turkije zou worden uitgezonden om aldaar een dochtervennootschap van deze onderneming te gaan leiden. Deze opzet blijkt uit de briefwisseling tussen Siemens en de Duitse autoriteiten en uit twee door Günaydin afgelegde verklaringen. Deze verklaarde op 17 februari 1987, zich ervan bewust te zijn, dat de vergunningen voor arbeid en verblijf in Duitsland hem slechts waren verleend om zich te kunnen voorbereiden op een functie bij een dochteronderneming van Siemens in Turkije. Voorts benadrukte Günaydin op 9 augustus 1989, dat hij van plan was, in de tweede helft van 1990 met zijn gezin naar dat land terug te keren.

    8 Op 12 januari 1987 verleenden de Duitse autoriteiten Günaydin een tijdelijke verblijfsvergunning, die enkele malen werd verlengd, laatstelijk tot en met 5 juli 1990. In deze vergunning werd vermeld, dat zij verviel bij beëindiging van het dienstverband met de vennootschap Siemens te Amberg en uitsluitend was verleend om de rechthebbende in de gelegenheid te stellen, zich vertrouwd te maken met de bedrijfsvoering en de werkwijze van deze onderneming.

    9 Daarnaast werden Günaydin achtereenvolgens tijdelijke arbeidsvergunningen verleend, die beperkt waren tot het werk bij de Siemensfabriek te Amberg. De laatste daarvan liep af op 30 juni 1990.

    10 Op 15 februari 1990 vroeg Günaydin een permanente verblijfsvergunning aan, met als reden dat door zijn beroepswerkzaamheden in Duitsland zijn eigenlijke leven zich aldaar afspeelde, dat hij zich thans in Turkije een vreemdeling voelde en dat het voor zijn beide minderjarige kinderen, die in Duitsland waren geboren en Duitse scholen bezochten, bijzonder moeilijk zou zijn om zich in zijn land van herkomst aan te passen.

    11 Ondanks pogingen van Siemens om toestemming te verkrijgen, het dienstverband met Günaydin te verlengen, op grond dat hij volgens het bedrijf een bijzonder waardevol medewerker was, die onmogelijk kon worden vervangen door iemand met dezelfde kwalificaties, en die voor de relatie van de fabriek te Amberg met haar Turkse dochteronderneming van groot belang was, werd het verzoek om verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen. Günaydin moest daarop zijn functie bij Siemens op 30 juni 1990 neerleggen. Deze beslissing werd nadien niet gewijzigd, ondanks het feit dat de Turkse dochteronderneming van Siemens deze onderneming in januari 1991 meedeelde, dat de situatie in Turkije de aanstelling van Günaydin vooralsnog niet toeliet en het Duitse arbeidsbureau reeds toestemming had gegeven voor verlenging van de arbeidsvergunning van Günaydin.

    12 De weigering de verblijfsvergunning te verlengen werd aldus gemotiveerd, dat Günaydin wegens het beperkte doel van zijn verblijf in Duitsland, geen aanspraak kon maken op een onbeperkte verblijfsvergunning, noch zich kon beroepen op het vertrouwensbeginsel; bovendien zou verlenging van zijn verblijf indruisen tegen het Duitse beleid inzake ontwikkelingshulp, dat inhield, in Duitsland opgeleide buitenlanders te stimuleren in hun land van herkomst te gaan werken.

    13 Het beroep van Günaydin, zijn echtgenote en zijn twee minderjarige kinderen tegen deze beschikking werd zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verworpen op grond dat Günaydin, wiens werk slechts bestond uit het volgen van een opleiding binnen een bepaalde onderneming met het oog op de aanvaarding van een functie bij een dochteronderneming van deze onderneming in Turkije, niet ter beschikking van de algemene arbeidsmarkt in Duitsland had gestaan en daardoor niet tot de legale arbeidsmarkt in een Lid-Staat had behoord in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80. De appelrechter voegde daaraan toe, dat gelet op deze feiten de positie van Günaydin op de Duitse arbeidsmarkt slechts tijdelijk was geweest.

    14 In Revision stelde het Bundesverwaltungsgericht vast, dat de beschikking in overeenstemming was met het Duitse recht. Het vroeg zich evenwel af, of uit artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 een voor Günaydin gunstiger beslissing kon voortvloeien.

    15 Artikel 6, lid 1, dat in hoofdstuk II (Sociale bepalingen), deel 1 (Arbeidsmarktvraagstukken en vraagstukken in verband met het vrije verkeer van werknemers), van besluit nr. 1/80 staat, luidt als volgt:

    "Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:

    - na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;

    - na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;

    - na vier jaar legale arbeid, in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze."

    16 Het Bundesverwaltungsgericht wijst erop, dat Günaydin meer dan drieënhalf jaar lang in Duitsland legale arbeid heeft verricht, maar vraagt zich niettemin af, of hij tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort in de zin van deze bepaling, daar hij in die Lid-Staat slechts tijdelijk arbeid in loondienst mocht verrichten.

    17 Ook vraagt het Bundesverwaltungsgericht zich af, of verzoeker misbruik van recht kan worden verweten op grond dat hij deze beperking van zijn verblijf in Duitsland had aanvaard en blijk had gegeven van zijn voornemen om in de herfst van 1990 naar Turkije terug te keren.

    18 Van oordeel, dat de beslechting van het geding derhalve afhangt van de uitlegging van bovengenoemde bepaling, heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende twee prejudiciële vragen gesteld:

    "1) Behoort een Turkse werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat en verricht hij aldaar legale arbeid, wanneer hem de uitoefening van een werkzaamheid in loondienst bij een werkgever in de Lid-Staat slechts tijdelijk werd toegestaan en uitsluitend met het doel, zich voor te bereiden op een functie bij een dochteronderneming van zijn werkgever in Turkije?

    2) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

    Kan aan een aanspraak op grond van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 misbruik van recht worden tegengeworpen, wanneer de Turkse werknemer uitdrukkelijk zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt om na voorbereiding op een functie in Turkije, naar dat land terug te keren, en de vreemdelingendienst zijn tijdelijk verblijf in Duitsland slechts met inachtneming van deze verklaring heeft toegestaan?"

    De eerste vraag

    19 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort en legale arbeid verricht in de zin van deze bepaling, zodat hij aanspraak kan maken op verlenging van zijn verblijfsvergunning in de Lid-Staat van ontvangst, ook al mocht hij slechts tijdelijk arbeid verrichten in dienst van een met name genoemde werkgever met het doel zich vertrouwd te maken met en zich voor te bereiden op een functie bij een van de dochterondernemingen van die werkgever in Turkije, en had hij enkel voor dat doel een arbeids- en verblijfsvergunning verkregen.

    20 Vooraf zij erop gewezen, dat besluit nr. 1/80 blijkens de derde overweging van zijn considerans strekt tot verbetering op sociaal gebied van de regeling die de werknemers en hun gezinsleden genieten, vergeleken bij de regeling van besluit nr. 2/76, dat de Associatieraad, die is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, op 20 december 1976 had vastgesteld.

    21 De bepalingen van hoofdstuk II, deel 1, van besluit nr. 1/80, waartoe artikel 6 behoort, vormen daarmee een stap verder op weg naar de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers, ingegeven door de artikelen 48, 49 en 50 van het Verdrag. Derhalve was het volgens het Hof volstrekt noodzakelijk, dat de in het kader van deze verdragsbepalingen erkende beginselen zo veel mogelijk worden toegepast op Turkse werknemers die de bij besluit nr. 1/80 toegekende rechten genieten (zie arresten van 6 juni 1995, zaak C-434/93, Bozkurt, Jurispr. 1995, blz. I-1475, r.o. 14, 19 en 20, en 23 januari 1997, zaak C-171/95, Tetik, Jurispr. 1997, blz. I-329, r.o. 20).

    22 Dit neemt niet weg, dat bij de huidige stand van het recht Turkse onderdanen niet het recht hebben zich vrij binnen de Gemeenschap te verplaatsen, doch slechts bepaalde rechten genieten in de Lid-Staat van ontvangst op het grondgebied waarvan zij wettig zijn binnengekomen en gedurende een bepaalde tijd legale arbeid hebben verricht (arrest Tetik, reeds aangehaald, r.o. 29).

    23 Ook is het vaste rechtspraak (zie met name arrest van 16 december 1992, zaak C-237/91, Kus, Jurispr. 1992, blz. I-6781, r.o. 25), dat besluit nr. 1/80 de bevoegdheid van de Lid-Staten intact laat om zowel de toegang van Turkse onderdanen tot hun grondgebied als de voorwaarden voor hun eerste tewerkstelling te reglementeren; het regelt uitsluitend - in het bijzonder in artikel 6 - de situatie van Turkse werknemers die reeds legaal in de arbeidsmarkt van de Lid-Staten zijn opgenomen.

    24 In dit verband moet in de eerste plaats worden benadrukt, dat het Hof sinds het arrest van 20 september 1990 (zaak C-192/89, Sevince, Jurispr. 1990, blz. I-3461) steeds heeft verklaard, dat artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 rechtstreekse werking heeft in de Lid-Staten, zodat Turkse onderdanen die aan de voorwaarden van dat artikel voldoen, zich rechtstreeks kunnen beroepen op de hun bij de diverse onderdelen van die bepaling verleende rechten (arrest van 5 oktober 1994, zaak C-355/93, Eroglu, Jurispr. 1994, blz. I-5113, r.o. 11).

    25 Zoals blijkt uit de drie onderdelen van artikel 6, lid 1, variëren deze rechten zelf en zijn daaraan voorwaarden gesteld die verschillen naar gelang van de periode tijdens welke de belanghebbende in de betrokken Lid-Staat legale arbeid heeft verricht (zie arrest Eroglu, reeds aangehaald, r.o. 12).

    26 In de tweede plaats houden de rechten die de drie onderdelen van artikel 6, lid 1, op het vlak van de werkgelegenheid aan Turkse werknemers verlenen, volgens vaste rechtspraak noodzakelijkerwijs in, dat de belanghebbende een recht van verblijf heeft, omdat anders het recht van toegang tot de arbeidsmarkt en het verrichten van arbeid elke inhoud zou verliezen (arresten Sevince, r.o. 29; Kus, r.o. 29 en 30, en Bozkurt, r.o. 28, alle reeds aangehaald).

    27 Aan de hand van deze beginselen moet de eerste vraag van het Bundesverwaltungsgericht worden onderzocht.

    28 Te dezen moet er direct op worden gewezen, dat een Turkse migrerende werknemer als Günaydin tot het grondgebied van de betrokken Lid-Staat is toegelaten en aldaar, in het bezit van de vereiste nationale vergunningen, ononderbroken gedurende meer dan drie jaar in dienst van dezelfde werkgever legale arbeid heeft verricht, in casu als ingenieur.

    29 Teneinde vast te stellen, of een dergelijke werknemer tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, moet overeenkomstig vaste rechtspraak in de eerste plaats worden nagegaan, of de arbeidsverhouding van de betrokkene rechtens kan worden gelokaliseerd op het grondgebied van een Lid-Staat dan wel een voldoende nauwe aanknoping met dit grondgebied vertoont, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de plaats van aanwerving van de Turkse onderdaan, het grondgebied waarop of van waaruit de arbeid in loondienst wordt verricht, en de toepasselijke nationale wetgeving op het gebied van het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.

    30 In een situatie als die van verzoeker in het hoofdgeding is aan deze voorwaarde ongetwijfeld voldaan.

    31 Vervolgens moet worden vastgesteld, of de werknemer een arbeidsverhouding heeft die inhoudt dat hij voor een ander onder diens gezag een reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht, waarvoor hij als tegenprestatie een bezoldiging ontvangt (arrest van heden, zaak C-98/96, Ertanir, Jurispr. 1997, blz. I-5179, r.o. 43).

    32 Niets belet een Lid-Staat immers, de toegang en het verblijf van een Turks onderdaan enkel toe te staan om hem in staat te stellen op het grondgebied van die staat een bepaalde beroepsopleiding te volgen, met name in het kader van een opleidingscontract.

    33 Niettemin moet in een geval als het onderhavige de Turkse werknemer die na zijn beroepsopleiding arbeid in loondienst verricht met als enig doel, zich vertrouwd te maken met en zich voor te bereiden op een leidinggevende functie bij een dochtervennootschap van de onderneming waarbij hij in dienst is, worden geacht te zijn aangesteld in een normale arbeidsverhouding, wanneer voor hem bij de uitoefening van de economische activiteiten die hij reëel en daadwerkelijk voor zijn werkgever onder diens gezag verricht, dezelfde arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden gelden als voor de werknemers die binnen de betrokken onderneming dezelfde of soortgelijke economische activiteiten verrichten, en zijn situatie derhalve niet objectief van die van deze werknemers verschilt.

    34 Dienaangaande staat het aan de nationale rechter om na te gaan, of deze voorwaarde is vervuld, in het bijzonder of de werknemer niet in dienst is genomen op basis van een van het gemene recht afwijkende nationale regeling die specifiek beoogt hem toegang tot het beroepsleven te verschaffen, alsook of hij voor zijn prestaties een bezoldiging ontvangt die even hoog is als de bezoldiging die gewoonlijk door de betrokken werkgever of in de betrokken sector wordt betaald aan personen die dezelfde of soortgelijke economische activiteiten verrichten, en die niet in overwegende mate uit openbare middelen wordt gefinancierd in het kader van een specifiek programma voor de opneming van de betrokkene in het arbeidsleven.

    35 Aan deze uitlegging doet niet af dat de werknemer, in een situatie als die in het hoofdgeding, in de Lid-Staat van ontvangst slechts verblijfs- en/of arbeidsvergunningen had verkregen die beperkt waren tot het tijdelijk verrichten van arbeid in loondienst bij een met name genoemde werkgever, waarbij het betrokkene verboden was in deze Lid-Staat van werkgever te veranderen.

    36 Bij de huidige stand van het recht treedt besluit nr. 1/80 stellig niet in de bevoegdheid van de Lid-Staten om zowel de toegang van een Turks onderdaan tot hun grondgebied als zijn eerste tewerkstelling te weigeren. In beginsel staat het er evenmin aan in de weg dat die Lid-Staten zijn arbeidsvoorwaarden reglementeren gedurende het jaar bedoeld in artikel 6, lid 1, eerste streepje, van dit besluit.

    37 Artikel 6, lid 1, kan evenwel niet aldus worden uitgelegd, dat het een Lid-Staat toestaat de draagwijdte van het stelsel van geleidelijke integratie van Turkse onderdanen in de arbeidsmarkt van de Lid-Staat van ontvangst eenzijdig te wijzigen, door een werknemer die op zijn grondgebied is toegelaten en aldaar op legale wijze gedurende meer dan drieënhalf jaar een reële en daadwerkelijke economische activiteit heeft verricht, de rechten te ontnemen die hem in de drie onderdelen van deze bepaling geleidelijk worden toegekend naar gelang van de duur van de verrichte arbeid in loondienst.

    38 Bij een dergelijke uitlegging zou besluit nr. 1/80 immers een dode letter worden en geen enkel nuttig effect meer hebben.

    39 De Lid-Staten hebben dan ook niet de bevoegdheid, de toepassing van de nauwkeurig omschreven rechten die door besluit nr. 1/80 worden verleend aan Turkse onderdanen die aan de voorwaarden van dit besluit voldoen, aan voorwaarden te binden of te beperken (reeds aangehaalde arresten Sevince, r.o. 22, en Kus, r.o. 31).

    40 Voor het overige is artikel 6, lid 1, gesteld in algemene en onvoorwaardelijke bewoordingen, die niet voorzien in de bevoegdheid van de Lid-Staten om de rechten die deze bepaling rechtstreeks aan Turkse werknemers verleent, te beperken.

    41 Wat de vraag betreft of een werknemer als verzoeker in het hoofdgeding in de Lid-Staat van ontvangst legale arbeid heeft verricht in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak (reeds aangehaalde arresten Sevince, r.o. 30, Kus, r.o. 12 en 22, en Bozkurt, r.o. 26) het legale karakter van de arbeid een stabiele en niet-tijdelijke situatie op de arbeidsmarkt van een Lid-Staat onderstelt en uit dien hoofde een onbetwist verblijfsrecht impliceert.

    42 Zo oordeelde het Hof in het arrest Sevince (reeds aangehaald, r.o. 31), dat een Turkse werknemer zich gedurende de periode waarin hem op grond van de schorsende werking van zijn beroep tegen de weigering om hem een verblijfsrecht te verlenen en in afwachting van de uitkomst van het geding voorlopig was toegestaan, in de betrokken Lid-Staat te verblijven en er arbeid te verrichten, niet in een stabiele en niet-tijdelijke situatie op de arbeidsmarkt van een Lid-Staat bevond.

    43 Evenzo oordeelde het Hof in het arrest Kus (reeds aangehaald), dat de Turkse werknemer aan wie enkel een verblijfsrecht was verleend krachtens een nationale regeling volgens welke het verblijf in het land van ontvangst was toegestaan tijdens de procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning, evenmin aan die voorwaarde voldeed, omdat de betrokkene slechts, in afwachting van een definitieve beslissing over zijn verblijfsrecht, voorlopig het recht had verkregen in dat land te verblijven en te werken (r.o. 13).

    44 Het Hof oordeelde immers, dat het niet mogelijk was tijdvakken van arbeid van de betrokkene als legaal in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 aan te merken, zolang niet definitief vaststond, dat de betrokkene gedurende die periode van rechtswege een verblijfsrecht had. Anders zou een rechterlijke beslissing waarbij hem dit recht definitief wordt ontzegd, geen enkele betekenis hebben en zou hij de in artikel 6, lid 1, bedoelde rechten kunnen verwerven gedurende een periode waaraan hij niet aan de voorwaarden van die bepaling voldeed (arrest Kus, reeds aangehaald, r.o. 16).

    45 Ten slotte oordeelde het Hof in het arrest van 5 juni 1997 (zaak C-285/95, Kol, Jurispr. 1997, blz. I-3069, r.o. 27), dat de tijdvakken van arbeid die een Turks onderdaan heeft vervuld met een verblijfsvergunning die hem slechts was verleend op grond van bedrog, waarvoor hij is veroordeeld, niet op een stabiele situatie berusten en als slechts in een tijdelijke situatie vervulde tijdvakken moeten worden aangemerkt, aangezien de betrokkene gedurende deze tijdvakken geen legaal verkregen verblijfsrecht had.

    46 In een geval als het onderhavige daarentegen moet worden vastgesteld, dat het recht van verblijf van de Turkse werknemer in de Lid-Staat van ontvangst geenszins werd betwist en dat de betrokkene zich niet bevond in een tijdelijke situatie, die elk ogenblik aan het wankelen kon worden gebracht, aangezien hij in november 1986 vergunning had verkregen om in die Lid-Staat ononderbroken tot en met 30 juni 1990 een reële en daadwerkelijke economische activiteit in loondienst te verrichten en zijn rechtspositie derhalve gedurende dat gehele tijdvak verzekerd was.

    47 Een werknemer die onder dergelijke omstandigheden in een Lid-Staat werkzaam was, moet dan ook worden geacht aldaar legale arbeid te hebben verricht in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, zodat hij, mits hij aan de voorwaarden voldoet, aanspraak kan maken op de rechten die in de verschillende onderdelen van deze bepaling worden verleend.

    48 In dit verband kan niet worden tegengeworpen, dat de betrokken werknemer in de Lid-Staat van ontvangst slechts een tijdelijke en voorwaardelijke verblijfs- en arbeidsvergunning had verkregen.

    49 Volgens vaste rechtspraak immers worden de rechten die artikel 6, lid 1, verleent aan Turkse werknemers, door deze bepaling aan de rechthebbenden toegekend ongeacht de afgifte, door de autoriteiten van de Lid-Staat van ontvangst, van een specifiek administratief document, zoals een arbeids- of een verblijfsvergunning (zie in deze zin arrest Bozkurt, reeds aangehaald, r.o. 29 en 30).

    50 Indien voorts het feit dat een Lid-Staat het verblijf en/of de arbeid van een Turkse werknemer laat afhangen van bepaalde voorwaarden of beperkingen, zou volstaan om diens legale arbeid illegaal te maken, zouden de Lid-Staten de mogelijkheid hebben, Turkse werknemers die zij tot hun grondgebied hebben toegelaten en die aldaar gedurende meer dan drie jaar ononderbroken een legale economische activiteit hebben verricht, ten onrechte de rechten te ontnemen waarop zij ingevolge artikel 6, lid 1, rechtstreeks aanspraak kunnen maken (zie r.o. 37-40 van het onderhavige arrest).

    51 Aan deze uitlegging doet bovendien niet af, dat in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, de arbeids- en de verblijfsvergunning de werknemer slechts waren verleend voor een welbepaald doel, teneinde hem in staat te stellen binnen een in een Lid-Staat gevestigde onderneming zijn professionele kennis te verdiepen om later een functie te aanvaarden bij een dochtervennootschap van die onderneming in Turkije.

    52 Ingevolge artikel 6, lid 1, is de erkenning van de bij deze bepaling aan Turkse werknemers verleende rechten immers niet afhankelijk van enige voorwaarde verband houdend met de reden waarom hun aanvankelijk een inreis-, arbeids- en verblijfsrecht is verleend (reeds aangehaalde arresten Kus, r.o. 21-23, en in dezelfde zin Eroglu, r.o. 22).

    53 Het feit dat die vergunningen de betrokkene slechts zijn verleend voor een welbepaald doel, waarop de uitoefening van de betrokken reële en daadwerkelijke economische activiteit was gericht, kan de werknemer die aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, voldoet, derhalve niet de rechten ontnemen die hem bij deze bepaling geleidelijk worden verleend.

    54 In die omstandigheden kan de werknemer niet worden verweten, zich te beroepen op de krachtens besluit nr. 1/80 verworven rechten, op grond dat hij zou hebben verklaard zijn loopbaan in zijn land van herkomst te willen voortzetten na enkele jaren in de Lid-Staat van ontvangst werkzaam te zijn geweest teneinde zich aldaar verder in zijn vak te bekwamen, en dat hij in eerste instantie met de beperking van zijn vergunning tot verblijf in die Lid-Staat zou hebben ingestemd.

    55 Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan die in een Lid-Staat op legale wijze gedurende meer dan drie jaar ononderbroken een reële en daadwerkelijke economische activiteit heeft verricht bij dezelfde werkgever, en wiens situatie als werknemer niet objectief verschilt van die van de andere werknemers van deze werkgever of in de betrokken sector die dezelfde of een vergelijkbare functie vervullen, tot de legale arbeidsmarkt van die Lid-Staat behoort en legale arbeid verricht in de zin van die bepaling. Een dergelijke Turkse onderdaan kan derhalve aanspraak maken op verlenging van zijn vergunning tot verblijf in de Lid-Staat van ontvangst, ook al had hij slechts vergunning verkregen tot het tijdelijk verrichten van arbeid bij een met name genoemde werkgever, teneinde zich vertrouwd te maken met en zich voor te bereiden op een functie bij een van de dochterondernemingen van die werkgever in Turkije, en al had hij enkel voor dat doel een arbeids- en een verblijfsvergunning verkregen.

    De tweede vraag

    56 Blijkens de verwijzingsbeschikking beoogt het Bundesverwaltungsgericht met deze vraag in wezen te vernemen, of door het feit dat een Turkse werknemer zijn verblijf in de Lid-Staat van ontvangst wil verlengen, terwijl hij de beperking daarvan uitdrukkelijk had aanvaard en had verklaard voornemens te zijn om naar Turkije terug te keren na in de betrokken Lid-Staat arbeid te hebben verricht om zich verder in zijn vak te bekwamen, de betrokkene de rechten worden ontnomen die voortvloeien uit artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80.

    57 Voor het antwoord op deze vraag moet in de eerste plaats worden geconstateerd, dat een Turkse werknemer als Günaydin zijn uit hoofde van besluit nr. 1/80 verworven rechten niet kunnen worden ontnomen op de enkele grond dat hij zich in de Lid-Staat van ontvangst beroept op artikel 6, lid 1, van dit besluit, terwijl hij aanvankelijk de beperking van zijn verblijfsvergunning in die Lid-Staat had aanvaard (zie r.o. 54 van het onderhavige arrest en arrest Ertanir, reeds aangehaald, r.o. 58-61).

    58 In de tweede plaats kan een verzoek dat is gebaseerd op genoemd artikel 6, lid 1, in beginsel niet als misbruik worden aangemerkt op grond dat de betrokken werknemer in het verleden had doen blijken van zijn voornemen, het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst te verlaten na zijn voorbereiding op de functie die hij in zijn land van herkomst dacht te gaan vervullen.

    59 Gelijk de Commissie heeft opgemerkt, is het immers zeer wel denkbaar, dat Günaydin aanvankelijk het vaste voornemen had om naar Turkije terug te keren na een aantal jaren in Duitsland in loondienst te hebben gewerkt, maar dat nieuwe, legitieme omstandigheden hem nadien op andere gedachten hebben gebracht. In dit verband heeft Günaydin er enerzijds op gewezen, dat de dochteronderneming van zijn werkgever in Turkije de moederonderneming in januari 1991 had meegedeeld dat hij gezien de destijds bestaande situatie in dat land niet te werk kon worden gesteld, en anderzijds, dat de fabriek van Siemens te Amberg hem dringend wenste te behouden als bijzonder waardevol medewerker, te meer daar de bevoegde Duitse autoriteiten zich reeds bereid hadden verklaard zijn arbeidsvergunning te verlengen.

    60 In die omstandigheden kunnen de betrokkene de rechten die hem toekomen ingevolge artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, slechts worden ontzegd, indien voor de verwijzende rechter komt vast te staan, dat de Turkse werknemer zijn verklaring dat hij de Lid-Staat van ontvangst na een bepaalde periode wilde verlaten, uitsluitend heeft afgelegd om van de bevoegde autoriteiten de vereiste vergunningen te verkrijgen zonder dat hij daar recht op had.

    61 Gezien het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat het feit dat een Turkse werknemer zijn verblijf in de Lid-Staat van ontvangst wil verlengen, terwijl hij de beperking daarvan uitdrukkelijk had aanvaard, geen misbruik oplevert. De omstandigheid dat deze werknemer had verklaard voornemens te zijn om naar Turkije terug te keren na in de betrokken Lid-Staat arbeid in loondienst te hebben verricht om zich verder in zijn vak te bekwamen, ontneemt de betrokkene niet de rechten die voortvloeien uit artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, tenzij voor de verwijzende rechter komt vast te staan dat deze verklaring door de werknemer uitsluitend werd afgelegd om in de Lid-Staat van ontvangst een arbeids- en een verblijfsvergunning te verkrijgen zonder dat hij daar recht op had.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    62 De kosten door de Duitse, de Griekse en de Franse regering, alsook de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

    uitspraak doende op de door het Bundesverwaltungsgericht bij arrest van 24 november 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) Artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, vastgesteld door de Associatieraad die is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, moet aldus worden uitgelegd, dat een Turks onderdaan die in een Lid-Staat op legale wijze gedurende meer dan drie jaar ononderbroken een reële en daadwerkelijke economische activiteit heeft verricht bij dezelfde werkgever, en wiens situatie als werknemer niet objectief verschilt van die van de andere werknemers van deze werkgever of in de betrokken sector die dezelfde of een vergelijkbare functie vervullen, tot de legale arbeidsmarkt van die Lid-Staat behoort en legale arbeid verricht in de zin van die bepaling. Een dergelijke Turkse onderdaan kan derhalve aanspraak maken op verlenging van zijn vergunning tot verblijf in de Lid-Staat van ontvangst, ook al had hij slechts vergunning verkregen tot het tijdelijk verrichten van arbeid bij een met name genoemde werkgever, teneinde zich vertrouwd te maken met en zich voor te bereiden op een functie bij een van de dochterondernemingen van die werkgever in Turkije, en al had hij enkel voor dat doel een arbeids- en een verblijfsvergunning verkregen.

    2) Het feit dat een Turkse werknemer zijn verblijf in de Lid-Staat van ontvangst wil verlengen, terwijl hij de beperking daarvan uitdrukkelijk had aanvaard, levert geen misbruik op. De omstandigheid dat deze werknemer had verklaard voornemens te zijn om naar Turkije terug te keren na in de betrokken Lid-Staat arbeid in loondienst te hebben verricht om zich verder in zijn vak te bekwamen, ontneemt de betrokkene niet de rechten die voortvloeien uit artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, tenzij voor de verwijzende rechter komt vast te staan dat deze verklaring door de werknemer uitsluitend werd afgelegd om in de Lid-Staat van ontvangst een arbeids- en een verblijfsvergunning te verkrijgen zonder dat hij daar recht op had.

    Top