Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61996CC0326

    Conclusie van advocaat-generaal Léger van 12 mei 1998.
    B.S. Levez tegen T.H. Jennings (Harlow Pools) Ltd.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Employment Appeal Tribunal, London - Verenigd Koninkrijk.
    Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Artikel 119 EG-Verdrag - Richtlijn 75/117/EEG - Sancties op overtreding van discriminatieverbod - Achterstallige beloning - Nationale wettelijke regeling die aanspraak op achterstallige beloning beperkt tot twee jaar vóór instelling van vordering - Soortgelijke nationale vorderingen.
    Zaak C-326/96.

    Jurisprudentie 1998 I-07835

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1998:220

    61996C0326

    Conclusie van advocaat-generaal Léger van 12 mei 1998. - B.S. Levez tegen T.H. Jennings (Harlow Pools) Ltd. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Employment Appeal Tribunal, London - Verenigd Koninkrijk. - Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Artikel 119 EG-Verdrag - Richtlijn 75/117/EEG - Sancties op overtreding van discriminatieverbod - Achterstallige beloning - Nationale wettelijke regeling die aanspraak op achterstallige beloning beperkt tot twee jaar vóór instelling van vordering - Soortgelijke nationale vorderingen. Zaak C-326/96.

    Jurisprudentie 1998 bladzijde I-07835


    Conclusie van de advocaat generaal


    1 Met de door hem gestelde prejudiciële vragen wenst het Employment Appeal Tribunal in wezen te vernemen, of het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, zoals neergelegd in artikel 119 EG-Verdrag en in richtlijn 75/117/EEG(1), zich verzet tegen de toepassing van een regel van nationaal procesrecht, die de periode waarover een vrouw ten aanzien van wie dat beginsel is geschonden, aanspraak op achterstallige beloning kan maken, beperkt tot de twee jaar voorafgaand aan de datum waarop zij haar vordering heeft ingesteld.

    Relevante bepalingen van gemeenschapsrecht

    2 Krachtens artikel 119, eerste alinea, van het Verdrag moeten de lidstaten "de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid" verzekeren en handhaven.

    3 Dit artikel, dat een beginsel vastlegt dat "een der grondslagen van de Gemeenschap is", kan "rechtstreeks toepasselijk zijn en [kan] derhalve de justitiabelen rechten verlenen die de rechterlijke instanties dienen te handhaven".(2)

    4 Richtlijn 75/117 werkt de materiële inhoud van artikel 119 nader uit, door onder meer te voorzien in verschillende bepalingen ter verbetering van de rechterlijke bescherming van de werknemers die eventueel zijn benadeeld door de niet-toepassing van het beginsel van gelijke beloning.

    5 Met het oog hierop bepaalt artikel 2 van de richtlijn: "De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige voorschriften op om iedere werknemer die door de niet-toepassing van het beginsel van gelijke beloning meent te zijn benadeeld de mogelijkheid te bieden om zijn rechten voor het gerecht te doen gelden na eventueel beroep op andere bevoegde instanties te hebben gedaan."

    6 Ingevolge artikel 6 van de richtlijn nemen de lidstaten, "overeenkomstig hun nationale recht en praktijk, de nodige maatregelen om de toepassing van het beginsel van gelijke beloning te waarborgen. Zij vergewissen zich ervan dat er doeltreffende middelen bestaan om op de naleving van dit beginsel toe te zien."

    Feiten en procedure

    7 B. S. Levez, verzoekster in het hoofdgeding, was sinds februari 1991 in dienst van T. H. Jennings (Harlow Pools) Ltd en ontving voor haar eerste aanstelling als beheerster van een bookmakerskantoor voor paardenrennen te Chelmsford een salaris van 10 000 UKL per jaar.

    8 In december 1991 volgde zij een mannelijke werknemer op, wiens functie als beheerder van het kantoor te Billericay sinds oktober 1991 vacant was. Met ingang van die datum ontving zij een salaris van 10 800 UKL per jaar, hetgeen volgens haar werkgever overeenkwam met het salaris dat haar voorganger had genoten, ofschoon hij in werkelijkheid 11 400 UKL had ontvangen. Het salaris van verzoekster in het hoofdgeding werd eerst met ingang van april 1992 tot dit bedrag opgetrokken.

    9 Nadat zij in maart 1993 ontslag had genomen en tot de ontdekking was gekomen, dat zij, in tegenstelling tot hetgeen haar werkgever had beweerd, tot april 1992 een lager salaris voor hetzelfde werk had ontvangen dan haar mannelijke voorganger, stelde Levez op 17 september 1993 bij het Industrial Tribunal een vordering in, strekkend tot toepassing van het beginsel van gelijke beloning.

    10 Dit beginsel vindt in het nationale recht bescherming in de Equal Pay Act 1970 (wet op de gelijke beloning), die in een wettelijk recht van werknemers op even gunstige arbeidsvoorwaarden (waaronder de beloningsvoorwaarden) voorziet als die welke gelden voor een werknemer van het andere geslacht die dezelfde arbeid, uitdrukkelijk als gelijk aangemerkte arbeid, dan wel arbeid van gelijke waarde verricht. Section 1(1) van de Equal Pay Act bepaalt, dat elke overeenkomst krachtens welke een vrouw in Groot-Brittannië in loondienst is, geacht wordt een "gelijkheidsclausule" te bevatten.(3)

    11 Aangezien verzoekster in het hoofdgeding hetzelfde werk verrichtte als haar voorganger, heeft de aangezochte rechterlijke instantie de vordering van Levez toegewezen en dus voor recht verklaard, dat zij vanaf de datum van haar indiensttreding als beheerster, dus vanaf februari 1991, aanspraak kon maken op een salaris van 11 400 UKL.

    12 Dit vonnis is echter herzien, nadat de werkgever zich had beroepen op de in Section 2(5) van de Equal Pay Act voorziene verjaringstermijn. Deze bepaling luidt:

    "Een vrouw kan in het kader van een procedure die aanhangig is gemaakt wegens niet-nakoming van een gelijkheidsclausule (waaronder ook een bij een Industrial Tribunal ingesteld beroep) slechts achterstallige beloning of schadevergoeding vorderen over de twee jaar voorafgaand aan de datum waarop de procedure aanhangig is gemaakt."

    13 Op grond van deze bepaling heeft het Industrial Tribunal de toegewezen achterstallige beloning in dier voege verlaagd, dat deze slechts betrekking had op de periode van twee jaar vóór de datum van indiening van de vordering van Levez. Uiteindelijk kreeg verzoekster de door haar gevorderde achterstallige beloning slechts toegewezen over de periode na 17 september 1991, in plaats van na februari 1991.

    14 Zij stelde tegen deze beslissing hoger beroep in bij het Employment Appeal Tribunal, op grond dat Section 2(5) van de Equal Pay Act in tweeërlei opzichten in strijd was met artikel 119 van het Verdrag, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 6 van richtlijn 75/117.

    15 Ten eerste zou deze nationale bepaling, die de rechter niet de bevoegdheid toekent om de periode te verlengen - hetzij om redenen van billijkheid, gelet op de omstandigheden van het geval, hetzij wegens het bedrieglijk gedrag van de werkgever - niet een volledige en effectieve bescherming verzekeren aan degenen die zich op het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers beroepen.

    16 Ten tweede zou de beperking tot twee jaar ongunstiger zijn dan de regels van procesrecht die voor soortgelijke nationale vorderingen gelden. Zo zou de gewone vordering uit wanprestatie ertoe kunnen leiden dat achterstallige beloning over een periode tot zes jaar vóór de instelling van de vordering wordt toegekend. In het kader van deze vordering van gemeen recht zou de rechter over een zekere beoordelingsmarge beschikken, teneinde in voorkomend geval rekening te kunnen houden met het bedrog van de werkgever. Insgelijks zou ook de Race Relations Act 1976 (wet op de raciale betrekkingen) gunstiger procesregels kennen voor de instelling van vorderingen uit achterstallige beloning wegens discriminatie op grond van ras: voor de periode waarover schadevergoeding kan worden gevorderd, geldt geen enkele beperking, mits de vordering is ingesteld binnen drie maanden na de beëindiging van het contract.

    17 Door de in het nationale geding benoemde amicus curiae is daarentegen betoogd, dat de litigieuze bepaling, die van toepassing is bij gebreke van een desbetreffende communautaire regeling, in overeenstemming is met het vereiste dat vorderingen op basis van het gemeenschapsrecht niet aan ongunstiger procesregels mogen worden onderworpen dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden. Dienaangaande heeft de amicus curiae aangevoerd, dat Section 2(5) van de Equal Pay Act een bepaling van algemene strekking is, welke geldt voor alle vorderingen tot gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers, ongeacht of zij enkel op grond van de Equal Pay Act zijn ingesteld, dan wel op grond van artikel 119.

    18 Ofschoon de verwijzingsrechter erkent, dat "het geschil gaat over een betrekkelijk gering bedrag dat door Levez wordt gevorderd over de periode van 18 februari 1991 tot en met 17 september 1991", is hij van oordeel, dat "het een belangrijke beginselkwestie is. Een beslissing ten gunste van appellante kan verstrekkende gevolgen hebben voor vele andere zaken."(4) Mitsdien legt hij het Hof de volgende prejudiciële vragen voor:

    "1) Is het verenigbaar met het gemeenschapsrecht om op een vordering tot gelijke beloning voor gelijke arbeid zonder discriminatie op grond van geslacht, een nationale bepaling toe te passen die de periode waarover de eiser aanspraak kan maken op achterstallige beloning of schadevergoeding wegens schending van het beginsel van gelijke beloning, beperkt tot twee jaar vóór de datum waarop de procedure aanhangig werd gemaakt, wanneer

    a) deze nationale bepaling geldt voor alle vorderingen tot gelijke beloning zonder discriminatie op grond van geslacht, doch niet voor andere vorderingen;

    b) er voor de eisers, wat dit aangaat, gunstiger bepalingen gelden voor andere vorderingen op het gebied van het arbeidsrecht, waaronder vorderingen wegens niet-nakoming van de arbeidsovereenkomst, discriminatie op het gebied van beloning op grond van ras, onwettige inhoudingen op het loon en discriminatie op grond van geslacht op andere gebieden dan de beloning;

    c) de nationale rechter niet bevoegd is de termijn van twee jaar te verlengen, zelfs niet wanneer de betrokkene de vordering niet eerder kon indienen omdat haar werkgever haar opzettelijk onjuist had ingelicht over de hoogte van de beloning van mannen die soortgelijke arbeid verrichten?

    2) Hoe moet, gelet op de vaste rechtspraak van het Hof, dat rechtstreeks aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten onder de in het nationale recht vastgestelde voorwaarden moeten worden uitgeoefend, mits, onder meer, die voorwaarden niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen, in het bijzonder het begrip $soortgelijke nationale vorderingen' worden uitgelegd in het geval van een vordering tot gelijke beloning, wanneer de voorwaarden in de nationale wettelijke regeling ter uitvoering van het beginsel van gelijke beloning verschillen van die in andere nationale wettelijke regelingen op het gebied van het arbeidsrecht, waaronder wettelijke regelingen inzake niet-nakoming van de arbeidsovereenkomst, discriminatie op grond van ras, onwettige inhoudingen op het loon en discriminatie op grond van geslacht op andere gebieden dan beloning?"

    Beantwoording van de vragen Inleiding

    19 Zoals het Employment Appeal Tribunal in de formulering van zijn tweede vraag vermeldt, is het vaste rechtspraak van het Hof, dat het bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die voor de justitiabelen voortvloeien uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht.

    20 Dit beginsel van procesautonomie is evenwel in twee opzichten beperkt.

    21 Enerzijds mogen de in het nationale recht vastgelegde procesregels voor de uitoefening van aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden.

    22 Anderzijds mogen deze nationale procesregels de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.(5)

    23 De eerste beperking kan worden aangemerkt als het "gelijkwaardigheidsbeginsel" en het tweede als het "effectiviteitsbeginsel".(6)

    24 De onderhavige zaak noopt tot een nadere afbakening van beide voornoemde beperkingen; om het effectiviteitsbeginsel gaat het uiteindelijk in de eerste prejudiciële vraag van de verwijzingsrechter, inzonderheid vraag 1, sub c, terwijl het gelijkwaardigheidsbeginsel duidelijk centraal staat in de tweede vraag, ofschoon het ook in de eerste vraag een grote rol speelt.

    25 Wegens het belang dat de verwijzende rechter eraan hecht en met het oog op de aan het Hof voor te stellen analyse en redenering, zal ik eerst ingaan op het criterium van de vergelijkbaarheid van de vorderingen ter beoordeling of het gelijkwaardigheidsbeginsel is geëerbiedigd, alvorens specifiek in te gaan op de eerste vraag.

    Het gelijkwaardigheidsbeginsel

    26 Op grond van dit beginsel moeten de nationale beroepsmiddelen "zonder onderscheid" beschikbaar zijn in het gemeenschapsrecht; met andere woorden, de uitoefening van een aan het gemeenschapsrecht ontleend recht via de nationale rechter mag niet aan strengere voorwaarden (bijvoorbeeld op het gebied van de verjaringstermijn, de voorwaarden voor terugbetaling van het onverschuldigd betaalde, de bewijsregels) worden onderworpen dan de uitoefening van het overeenkomstige, zuiver nationale recht.

    27 De kernvraag waar het hier om gaat, is of de in Section 2(5) van de Equal Pay Act bedoelde nationale procesregels, die van toepassing zijn op vorderingen gebaseerd op het communautaire recht op gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid, zoals neergelegd in artikel 119 van het Verdrag en richtlijn 75/117, ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden.

    28 Derhalve moet eerst worden vastgesteld, welke die overeenkomstige, zuiver nationale vorderingen zijn.

    29 Daarom wordt het Hof in het bijzonder verzocht om een verduidelijking - met het oog op de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel - van het begrip "soortgelijke nationale vorderingen" als vorderingen tot betaling van achterstallige beloning, die zijn gebaseerd op het non-discriminatiebeginsel als voorzien in en gewaarborgd door artikel 119 van het Verdrag en richtlijn 75/117.

    30 Ofschoon het in sommige gevallen geen enkel probleem oplevert de "soortgelijke" nationale vordering aan te wijzen, is het vaststellen van de vergelijkingsmaatstaf in andere gevallen duidelijk van essentieel belang en moet daarvoor in de praktijk een beleidsbeslissing worden genomen.

    31 Hoe ruimer de nationale vordering wordt gedefinieerd, waarmee de vordering, met het oog op de uitoefening van het gemeenschapsrecht, moet worden vergeleken, hoe meer de uitoefening van dat recht blijkt te worden bevorderd.

    32 Geconfronteerd met dezelfde problematiek vroeg advocaat-generaal Mancini zich in zijn conclusie bij het hierboven reeds aangehaalde arrest San Giorgio af(7): "Wanneer is er sprake van soortgelijkheid en is verschil in behandeling derhalve verboden?" In de desbetreffende context koos hij voor een ruime opvatting van het beginsel van gelijkwaardigheid of non-discriminatie: "Eerst en vooral zou ik willen opmerken, dat het discriminatieverbod een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is, zodat men de uiterste behoedzaamheid dient te betrachten met restricties die het zouden kunnen verzwakken."

    33 Meer recent wees advocaat-generaal Jacobs in zijn conclusie bij het eerder genoemde arrest BP Soupergaz op de moeilijkheden waarmee een dergelijke werkwijze gepaard gaat(8): "Mijns inziens is het moeilijk, enigszins artificieel en overbodig, op zoek te gaan naar een vergelijkbare vordering krachtens nationaal recht."

    34 Wanneer het Hof dit vraagstuk door de nationale rechter laat oplossen, weerspreekt het zijn advocaten-generaal niet. Immers, in het algemeen is het van oordeel, dat "het in beginsel aan de nationale rechterlijke instanties staat om na te gaan, of de procesregels die in het interne recht de door de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten moeten waarborgen, in overeenstemming zijn met het beginsel van gelijkwaardigheid".(9)

    35 Ofschoon het Hof erkent, dat het hier om een bevoegdheid van de verwijzende rechter gaat, tracht het deze rechter niettemin zekere richtsnoeren te geven.

    36 In het eerder genoemde arrest Palmisani stond een nationale rechtsregel centraal, die voor het instellen van vorderingen tot vergoeding van ten gevolge van de te late omzetting van een richtlijn geleden schade voorzag in een vervaltermijn van een jaar vanaf de omzetting in de interne rechtsorde. Teneinde te beoordelen, of een dergelijke tijdslimiet verenigbaar was met het beginsel van gelijkwaardigheid met de voorwaarden voor soortgelijke nationale vorderingen, wees de verwijzende rechter drie soorten procesregels aan die als "soortgelijk" konden worden beschouwd.(10)

    Als soortgelijk moesten volgens het Hof worden beschouwd: nationale vorderingen waarmee hetzelfde "doel" werd nagestreefd(11) of die een "vergelijkbaar voorwerp" hadden als de communautaire vordering.

    Op die grondslag merkte het Hof op, dat "de regeling betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid van het gemene recht (...) over het geheel genomen wat haar voorwerp betreft vergelijkbaar is met de regeling [van de bepaling in geding]".(12) Het voegde hier echter aan toe: "Om te beoordelen of de twee betrokken regelingen vergelijkbaar zijn, dienen evenwel nog de voornaamste kenmerken te worden onderzocht van de nationale regeling die als referentie dient"; het desbetreffende onderzoek stond volgens hem aan de nationale rechter.

    37 In casu geef ik het Hof in overweging, dezelfde redenering te volgen.

    38 Zo zij er allereerst op gewezen, dat het in beginsel aan de nationale rechter staat om na te gaan of het gelijkwaardigheidsbeginsel is geëerbiedigd. Het is aan hem met betrekking tot de door een vrouwelijke werknemer ingestelde vordering tot betaling van achterstallige, wegens schending van een gelijkheidsclausule verschuldigde beloning de "gelijksoortige nationale vorderingen" te bepalen.

    39 Er kunnen evenwel een aantal criteria worden aangewezen, die de verwijzende rechter een richtsnoer verschaffen wanneer hij nationale procesregels zoekt, die vergelijkbaar zijn met die van de Equal Pay Act.

    Het begrip "soortgelijke nationale vorderingen"

    40 In de loop van het nationale geding zijn verschillende vergelijkingsmaatstaven voorgesteld, die nadien ten overstaan van het Hof zijn herhaald.(13)

    41 Zo betoogt de regering van het Verenigd Koninkrijk, evenals de amicus curiae heeft gedaan ten overstaan van het Employment Appeal Tribunal, dat "wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, een vordering die gebaseerd is op de Equal Pay Act een nationaal rechtsmiddel is dat vergelijkbaar is met een vordering die op artikel 119 is gebaseerd".(14)

    42 In feite stelt deze regering dus, dat er een vergelijking moet worden gemaakt tussen enerzijds de procesregels voor een vordering welke is gebaseerd op het op communautair niveau voorziene en gewaarborgde beginsel van gelijke beloning zonder onderscheid naar kunne, en anderzijds de procesregels welke gelden voor een vordering die op hetzelfde beginsel is gebaseerd, als op nationaal niveau voorzien en gewaarborgd.

    43 Hoe eenvoudig deze redenering ook moge lijken, zij gaat uit van de premisse dat er op twee verschillende niveaus, namelijk het nationale en het communautaire niveau, twee beginselen van gelijke beloning zonder onderscheid naar kunne naast elkaar kunnen bestaan. Dit nu is uiteraard niet het geval. De krachtens de Equal Pay Act geboden bescherming en de bescherming die werknemers op grond van artikel 119 van het Verdrag en in tweede instantie van richtlijn 75/117 kunnen inroepen, zijn beide uitdrukking van een en hetzelfde beginsel.

    44 Het bewijs hiervan is bovendien, dat de Equal Pay Act in feite, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk ook erkent(15), de dwingende nationale rechtsregeling tot omzetting van richtlijn 75/117 is, welke richtlijn het in artikel 119 van het Verdrag bedoelde beginsel ten uitvoer legt.

    45 Dat de Equal Pay Act in 1970 is goedgekeurd, dus zowel vóór de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschappen als vóór de vaststelling van de richtlijn, doet hieraan niet af. Toen richtlijn 75/117 werd vastgesteld, was de Equal Pay Act niettemin de wettelijke regeling waarmee het Verenigd Koninkrijk de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen nakwam, zonder dat een nieuwe dwingende omzettingsmaatregel vereist was. De verwijzende rechter wijst er bovendien op, dat deze Act "in 1983 weer werd gewijzigd om te voldoen aan artikel 119 van het Verdrag, inzonderheid wat betreft vorderingen inzake arbeid van gelijke waarde".(16) De Equal Pay Act is dus duidelijk de nationale regeling die uitvoering geeft aan het communautaire verbod van discriminatie op grond van geslacht op het gebied van de beloning.

    46 Vorderingen die krachtens de Equal Pay Act worden ingesteld, worden derhalve ingesteld krachtens een bepaling ter implementatie van richtlijn 75/117, die het in artikel 119 van het Verdrag neergelegde beginsel van non-discriminatie ten uitvoer legt.

    47 Mitsdien zijn vorderingen die zijn ingesteld krachtens de Equal Pay Act, en vorderingen die zijn ingesteld krachtens artikel 119 van het Verdrag, niet alleen gelijksoortige vorderingen, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt, doch samenvallende vorderingen: zij vormen een en dezelfde vordering.

    48 Dientengevolge kan niet staande worden gehouden, dat het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd, voor zover dezelfde procesregels - in casu de in Section 2(5) van de Equal Pay Act bedoelde terugwerkende beperking - van toepassing zijn op twee soorten van vergelijkbare vorderingen, waarvan de ene gebaseerd is op het gemeenschapsrecht en de andere op het nationale recht, omdat er geen sprake is van twee afzonderlijke soorten van vorderingen. Het is volstrekt logisch, dat, zoals de nationale rechter in zijn eerste vraag, sub a, opmerkt, "deze nationale bepaling geldt voor alle vorderingen tot gelijke beloning zonder discriminatie op grond van geslacht".

    49 Deze vergelijkingsmaatstaf kan dus niet worden aanvaard.

    50 De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft ook nog een andere benadering voorgesteld dan die welke ik zojuist van de hand heb gewezen: deze zou als een "transversale benadering" kunnen worden aangemerkt, in die zin dat de in casu toepasselijke procesregels worden vergeleken met die welke gelden voor andere vorderingen die op algemene wijze strekken tot eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op andere rechtsgebieden, zoals het socialezekerheidsrecht. In de tekst van de vragen van het Employment Appeal Tribunal wordt dienaangaande ook verwezen naar de bescherming krachtens de Sex Discrimination Act 1975 (wet inzake discriminatie op grond van geslacht), welke Act de nationale omzettingsmaatregel is van richtlijn 76/207/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.(17)

    51 Deze vergelijking lijkt mij in casu echter evenmin relevant. Zoals gezegd, maken de andere procesregels voor vorderingen op grond van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op andere gebieden dan beloning in wezen evenmin een onderscheid naargelang de vorderingen op het nationale recht, dan wel op het gemeenschapsrecht zijn gebaseerd. Het gaat telkens om eenzelfde recht van communautaire oorsprong, dat op nationaal niveau is omgezet.

    52 De Franse regering en de Commissie betogen van hun kant, evenals verzoekster in het hoofdgeding, dat, zo men een vergelijking wil maken, de Race Relations Act 1976(18) het gebied in het nationale recht is, dat de krachtens de Equal Pay Act geboden bescherming het dichtst benadert.

    53 Deze eveneens "transversale benadering", in zoverre dat zij zich niet beperkt tot een bepaalde tak van het recht, doch uitgaat van een zo ruim mogelijk geïnterpreteerd beginsel - het algemene beginsel van non-discriminatie - dat zich in alle takken van recht kan manifesteren, is weliswaar niet volstrekt ongegrond, doch verdient mijns inziens in casu niettemin geen navolging.

    54 Op basis van de criteria in het eerdergenoemde arrest Palmisani kan stellig worden gezegd, dat vorderingen op grond van de Equal Pay Act en van de Race Relations Act een vergelijkbaar voorwerp hebben: in beide gevallen wordt een beroep gedaan op het beginsel van non-discriminatie, hetzij op grond van geslacht, hetzij op grond van ras.

    55 Voor zover echter het algemene non-discriminatiebeginsel als het relevante criterium moet worden beschouwd, zie ik in de eerste plaats niet in, waarom de vergelijking zou moeten worden beperkt tot de toepassing van het beginsel van non-discriminatie op grond van ras. Het non-discriminatiebeginsel kent tal van toepassingen, die eveneens op nationaal niveau worden beschermd en in het algemeen in aanmerking worden genomen, zoals bijvoorbeeld nationaliteit, geslacht, godsdienst, handicap, leeftijd (...) Waarom zouden we in casu de vergelijking dan slechts op één van de toepassingen van dit algemene beginsel baseren?

    56 In de tweede doch niet in de laatste plaats vrees ik, dat deze benadering op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd. Indien immers werd gekozen voor een "transversale" benadering op de wijze, zoals voorgesteld door de Franse regering en de Commissie, en, in zekere zin, zoals hierboven door de regering van het Verenigd Koninkrijk is voorgesteld, zou het zwaartepunt van het probleem mijns inziens verschuiven.

    57 In dit stadium van het nationale geding gaat het er ten overstaan van het Employment Appeal Tribunal niet meer om, of Levez is gediscrimineerd. Dit is een vaststaand feit, aangezien de nationale rechter in eerste instantie deze vraag reeds heeft beantwoord. Thans hoeft enkel nog te worden uitgemaakt, of de in casu toepasselijke nationale procesregels een even doeltreffende remedie bieden tegen situaties die naar gemeenschapsrecht discriminerend zijn, als tegen vergelijkbare door het nationale recht beheerste situaties. Zou men echter het "lot" dat is beschoren aan een discriminatie op grond van geslacht, vergelijken met dat van een discriminatie op grond van ras, dan zou men blijven redeneren alsof het discriminatievraagstuk centraal stond in de door verzoekster ingestelde vordering.

    58 Dit is echter niet het geval.

    59 De door Levez in casu ingestelde vordering heeft een concrete eis tot voorwerp en strekt niet louter tot vaststelling van een ongelijke behandeling die zij als zodanig zou willen aanklagen. De voorafgaande constatering dat zij het slachtoffer van discriminatie was, was slechts een middel tot staving van deze eis.

    60 De door Levez ingestelde vordering strekt immers tot betaling van achterstallige beloning. Deze achterstallige beloning is door de geadieerde rechter als verschuldigd aangemerkt wegens schending van de gelijkheidsclausule die krachtens de Equal Pay Act deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. Men kan echter tal van andere redenen bedenken waarom achterstallige beloning aan een werknemer verschuldigd kan zijn.

    61 Naar mijn mening zijn het nu juist die andere omstandigheden waarop een vordering tot betaling van achterstallige beloning kan worden gegrond, die het best een relevante vergelijkingsfactor kunnen bieden.

    62 Mitsdien zou er een vergelijking moeten worden gemaakt tussen enerzijds de vordering die, zoals in casu, is ingesteld tot betaling van achterstallige beloning op grond van het communautaire beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers, en anderzijds de andere vorderingen tot betaling van achterstallige beloning, die geen communautaire grondslag hebben en die in de interne rechtsorde, met name in het arbeidsrecht, zijn voorzien en gewaarborgd.

    63 Nemen we bijvoorbeeld de situatie van een man wiens arbeidsovereenkomst voorziet in een beloning op basis van winstdeling, bestaande uit een vast salaris, vermeerderd met een maandelijkse variabele premie naar gelang van zijn resultaten. Indien zijn werkgever hem deze premie, die deel uitmaakt van zijn beloning, niet uitbetaalde, zou hij een vordering kunnen instellen tot betaling van de achterstallige beloning, die in dat geval niet verschuldigd zou zijn wegens schending van het beginsel van gelijke beloning, doch wegens schending door zijn werkgever van diens verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst.

    64 Ook hier kan het nuttig zijn, naar de Race Relations Act te verwijzen, zoals de Commissie en de Franse regering hebben voorgesteld. Immers, ook een man die een vordering instelt tot betaling van achterstallige beloning die verschuldigd is wegens discriminatie op grond van ras, zou in een vergelijkbare situatie verkeren als die ik zojuist heb beschreven.

    65 Op grond hiervan ben ik van mening, dat in de omstandigheden van dit geval de situatie van Levez het meest lijkt op die van een werknemer die een vordering instelt tot betaling van achterstallige beloning. In plaats van een "transversale" vergelijking acht ik een "verticale" vergelijking het meest op zijn plaats, dat wil zeggen een vergelijking op het gebied van het arbeidsrecht met de andere, soortgelijke vorderingen tot betaling van achterstallige beloning.

    66 Overigens vindt mijn analyse steun in de rechtspraak van het Hof.

    67 Zo oordeelde het Hof in het arrest Gillespie e.a.(19), onder verwijzing naar het feit dat de vrouwelijke werknemers in dat geval gedurende hun zwangerschapsverlof "net als elke andere werknemer" aan hun werkgever gebonden bleven door een arbeidsovereenkomst of -verhouding, dat zij een vóór of tijdens die periode ingetreden loonsverhoging moesten ontvangen. Aldus koos het Hof voor een "verticale" opvatting door naar het arbeidsrecht en meer bepaald naar de arbeidsovereenkomst te verwijzen, en niet voor een "transversale" opvatting waarbij de ongelijke situatie op grond van geslacht centraal staat. In feite overwoog het Hof, dat verzoeksters in het hoofdgeding evenals hun collega's in aanmerking moesten komen voor de litigieuze loonsverhogingen, niet omdat zij als vrouw werden gediscrimineerd, maar omdat zij werknemers waren wier rechten waren geschonden.

    68 Insgelijks kwam het Hof in het arrest Draehmpaehl(20), door de litigieuze nationale bepalingen die een maximum vaststelden voor de schadevergoeding in geval van discriminatie op grond van geslacht bij aanstelling, te vergelijken met "de overige nationale en civiel- en arbeidsrechtelijke bepalingen" die niet in een dergelijk maximum voorzagen, tot het oordeel, dat het gelijkwaardigheidsbeginsel in dat geval niet was geëerbiedigd.

    69 Bijgevolg moet mijns inziens als "soortgelijke nationale vordering" als een vordering tot betaling van achterstallige beloning gebaseerd op het communautaire verbod van discriminatie op grond van geslacht met betrekking tot dezelfde arbeid worden beschouwd een vordering tot betaling van achterstallige beloning gebaseerd op nationale, inzonderheid arbeidsrechtelijke bepalingen.

    70 In het licht van het aldus opgevatte begrip soortgelijke nationale vordering moet vervolgens worden beoordeeld, of de procesregels voor het instellen van die vordering gunstiger zijn dan die welke krachtens Section 2(5) van de Equal Pay Act in het nationale recht zijn voorzien voor de uitoefening van rechten uit hoofde van het gemeenschapsrecht.

    Het "gunstiger" karakter van de soortgelijke nationale vordering

    71 Uit de verwijzingsbeschikking en de aan het Hof gestelde vragen zelf blijkt, dat de ingevolge de Equal Pay Act voorziene beperking niet voor andere vorderingen geldt. Zo wordt in de eerste vraag sub a verklaard dat "deze nationale bepaling geldt voor alle vorderingen tot gelijke beloning zonder discriminatie op grond van geslacht, doch niet voor andere vorderingen".

    72 Het is niet aan mij, in dit stadium de verschillende procesregels die gelden voor vorderingen tot betaling van achterstallige beloning te vergelijken, teneinde de juistheid van deze stelling te onderzoeken. Dienaangaande is het een taak van de verwijzende rechter, die bekend is met de procesregels betreffende nationale vorderingen, om na te gaan of soortgelijke vorderingen niet verschillend worden behandeld al naar gelang zij gebaseerd zijn op een door het gemeenschapsrecht verboden discriminatie op grond van geslacht, dan wel geen verband houden met artikel 119 van het Verdrag.

    73 Hierover wil ik slechts opmerken, dat een procesregel als de litigieuze, op het eerste gezicht inderdaad ongunstiger kan lijken dan een procesregel volgens welke de periode waarover achterstallige beloning kan worden gevorderd, tot zes jaar(21) voor de instelling van de vordering kan teruggaan, of, a fortiori, dan een andere procesregel die in geen enkele dergelijke beperking voorziet(22) die voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, doch dat dit niet het enige element is waarmee rekening moet worden gehouden.

    74 Uit de gegevens in het dossier blijkt immers, dat voor de krachtens de Equal Pay Act ingestelde vorderingen in andere opzichten gunstiger termijnen gelden dan voor soortgelijke nationale vorderingen.

    75 Zo is de instelling van een vordering zoals verzoekster in het hoofdgeding heeft ingesteld, aan geen enkele fatale termijn gebonden, terwijl de andere soortgelijke nationale vorderingen in het algemeen uitsluitend ontvankelijk zijn voor zover zij zijn ingesteld binnen drie maanden na hetzij het einde van de arbeidsverhouding(23), hetzij de discriminerende handeling op grond van ras.(24)

    76 Men mag echter niet uit het oog verliezen dat, zelfs indien voor andere vorderingen kortere termijnen lijken te gelden dan voor de in casu in geding zijnde vordering, de met de toepassing ervan belaste rechter niettemin over de bevoegdheid lijkt te beschikken deze termijnen te verlengen, terwijl hij deze bevoegdheid in het kader van de Equal Pay Act lijkt te ontberen.

    77 Wederom zij beklemtoond, dat hier niet behoeft te worden beslist, of soortgelijke nationale vorderingen gunstiger worden behandeld, hetgeen een uitvoerige kennis van de nationale procesregels en van de toepassing ervan door de rechter veronderstelt. Ik wijs de verwijzende rechter er enkel op, dat indien zou komen vast te staan, dat het bij de op de Equal Pay Act gegronde vorderingen - in tegenstelling tot soortgelijke nationale vorderingen - niet alleen slechts mogelijk is om betaling van achterstallige beloning te verkrijgen over een periode die niet meer dan twee jaar vóór de datum van instelling van de vordering kan bestrijken, doch dat de termijn voor instelling van de vordering daarnaast slechts ogenschijnlijk gunstiger is dan de andere termijnen, aangezien de rechter laatstgenoemde termijnen kan verlengen, hij tot de conclusie zou moeten komen, dat het beginsel van gelijkwaardigheid van vorderingen op grond van het gemeenschapsrecht met vorderingen op grond van het nationale recht niet is geëerbiedigd.

    78 Mitsdien moet de tweede prejudiciële vraag volgens mij aldus worden beantwoord, dat het gemeenschapsrecht, en inzonderheid artikel 119 van het Verdrag, in de weg staat aan de toepassing van een nationale procesregel die uitsluitend geldt voor vorderingen tot betaling van achterstallige beloning die zijn gebaseerd op het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid, voor zover deze regel minder gunstig is dan die welke gelden voor soortgelijke nationale vorderingen tot betaling van achterstallige beloning die zijn gebaseerd op nationale bepalingen van inzonderheid het arbeidsrecht.

    Het effectiviteitsbeginsel en de bevoegdheden van de rechter

    79 Op voorhand moet worden opgemerkt, dat het andere aspect van de zaak, dat meer specifiek wordt aangesneden in de eerste prejudiciële vraag, slechts bespreking behoeft voor zover de verwijzende rechter op grond van de hierboven onderzochte criteria van oordeel mocht zijn, dat de litigieuze nationale bepaling kan worden toegepast zonder dat het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt geschonden. In dat geval zou hij immers nog moeten nagaan, of ook de tweede beperking die de rechtspraak van het Hof aan de procesautonomie van de lidstaten stelt, in acht is genomen.

    In het tegenovergestelde geval, dat wil zeggen indien het Employment Appeal Tribunal op grond van de hierboven uiteengezette criteria met toepassing van de rechtspraak van het Hof(25) zou oordelen dat de litigieuze, met het gemeenschapsrecht strijdige bepaling buiten beschouwing moet worden gelaten, kan een bespreking van de vraag betreffende de inachtneming van het effectiviteitsbeginsel achterwege blijven.

    80 Ik laat de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel aan de nationale rechter over en ga nu over op de andere gestelde vraag.

    81 De eerste aan het Hof voorgelegde vraag(26) valt in werkelijkheid uiteen in twee vragen. In wezen wordt het Hof om een uitspraak verzocht over de vraag, of de vaststelling van een termijn, zoals die van Section 2(5) van de Equal Pay Act, moet worden geacht de uitoefening van door het gemeenschapsrecht verleende rechten onmogelijk te maken - de vraag dus, of een dergelijk voorschrift in overeenstemming is met het effectiviteitsbeginsel - vooral wanneer die termijn niet kan worden verlengd door de met de toepassing ervan belaste rechter, met name in het geval van bedrog door de werkgever - hier is dus de discretionaire bevoegdheid van de nationale rechter in het geding.

    82 Met betrekking tot het effectiviteitsbeginsel breng ik in herinnering, dat dit de draagwijdte van het beginsel van de procesautonomie van de lidstaten in

    zoverre beperkt, dat de interne procesregels de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.

    83 Dienaangaande heeft het Hof constant geoordeeld: "Wat de verenigbaarheid van een voorwaarde inzake een termijn [van beroep op straffe van verval van recht] met het beginsel van de volle werking van het gemeenschapsrecht betreft (...), de vaststelling van redelijke beroepstermijnen op straffe van verval van recht beantwoordt in beginsel daaraan, daar deze de toepassing vormt van het grondbeginsel van rechtszekerheid."(27) Deze regel wordt gerechtvaardigd door "de noodzaak te voorkomen dat de wettigheid van administratieve beslissingen te allen tijde kan worden aangetast".(28)

    84 Sinds het arrest Steenhorst-Neerings heeft het Hof deze rechtspraak, die met betrekking tot de nationale beroepstermijnen is ontwikkeld, toegepast op gevallen als het onderhavige, waarin op nationaal niveau met terugwerkende kracht de periode is beperkt waarover betaling van achterstallige beloning kan worden gevorderd, en daarbij opgemerkt, dat een dergelijke regel "het eigenlijke recht van de justitiabelen om zich voor een nationale rechterlijke instantie tegen een gebrekige lidstaat op [het gemeenschapsrecht] (...) te beroepen, niet aantast. Zij beperkt enkel de terugwerkende kracht van aanvragen tot verkrijging van de in geding zijnde uitkering."(29)

    85 Deze benadering is bevestigd in het arrest Johnson(30), waarin het Hof oordeelde, dat een "bepaling die enkel het tijdvak vóór de indiening van de aanvraag beperkt waarover achterstallige uitkeringen kunnen worden verkregen, de vordering van de justitiabele die zich op het gemeenschapsrecht beroept, niet praktisch onmogelijk [maakt]".

    86 Evenals in de hierboven aangehaalde zaken hebben we in casu te maken met "een [nationaal] voorschrift dat de vordering niet uitsluit, maar enkel het tijdvak vóór de indiening van de aanvraag, waarover achterstallige uitkeringen kunnen worden verkregen, beperkt".(31)

    87 Section 2(5) van de Equal Pay Act heeft Levez immers niet belet zich op het gemeenschapsrecht te beroepen, doch heeft enkel de periode beperkt waarover de als aan haar verschuldigd beschouwde achterstallige beloning kon worden toegekend.

    88 Op grond van de rechtspraak van het Hof moet dus worden geoordeeld, dat de bestreden nationale bepaling er niet toe leidt, dat de uitoefening van aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt.

    89 In de onderhavige context doet deze conclusie echter vreemd aan.

    90 Men kan er immers niet aan voorbijgaan, dat de eerder genoemde arresten Steenhorst-Neerings, Johnson en Alonso-Pérez betrekking hadden op de betaling van achterstallige sociale uitkeringen.(32) Meer concreet ging het telkens om een "nationale bepaling die de terugwerkende kracht van een aanvraag om een [sociale] (...) uitkering beperkt".(33)

    91 Mitsdien houdt de oplossing van het Hof noodzakelijkerwijs rekening met het doel dat op nationaal niveau met de invoering van een dergelijke bepaling in het kader van een sociaal beleid wordt nagestreefd. Het Hof merkte bovendien op, dat een dergelijke procedurebepaling "beantwoordt aan de eisen van een goede administratie, met name de mogelijkheid om te kunnen controleren of de belanghebbende voldeed aan de voorwaarden voor het recht op uitkering (...) Deze bepaling beantwoordt tevens aan de noodzaak het financieel evenwicht te bewaren van een stelsel waarin de door de verzekerden in een bepaald jaar ingediende aanvragen in beginsel moeten worden gedekt door de in dat jaar geïnde premies."(34)

    92 Uiteraard streeft de litigieuze bepaling van de Equal Pay Act niet dezelfde doelstellingen na. Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk erkent, gaat het er veeleer om "te voorkomen, dat de rechterlijke instanties zich moeten uitspreken over oude vorderingen".(35) De onderhavige termijn wordt op nationaal niveau dus gerechtvaardigd door de wens om eisers de nodige voortvarendheid te laten betrachten om hun rechten zo spoedig mogelijk geldend te maken.

    93 Binnen de specifieke context van onderhavige zaak, waarin sprake is van bedrog, heeft het doel dat door de litigieuze beperking wordt nagestreefd, derhalve geen enkel bestaansrecht meer.

    94 Levez kan immers niet worden tegengeworpen, dat zij de vordering strekkend tot bescherming van haar rechten eerder had moeten instellen dan zij heeft gedaan, om de latere teleurstelling te voorkomen dat zij de haar verschuldigde achterstallige beloning niet in haar totaliteit zou ontvangen, aangezien de te late instelling van haar vordering is te wijten aan het feit dat haar werkgever haar in onwetendheid heeft gelaten omtrent de discriminerende situatie waarvan zij het slachtoffer was.(36)

    95 In het geval van Levez heeft een strikte toepassing van de in Section 2(5) van de Equal Pay Act voorziene beperking geen belangrijke financiële gevolgen, omdat haar in casu "slechts" de over de periode van februari 1991 tot september 1991 verschuldigde achterstallige beloning wordt ontzegd. Er kunnen zich evenwel situaties voordoen waarin de financiële gevolgen van de toepassing van een dergelijk voorschrift aanmerkelijk ernstiger zijn.(37) Voorts zijn er gevallen denkbaar, waarin een strikte toepassing van dit voorschrift bepaalde werknemers die door hun werkgever zijn bedrogen, belet hoe dan ook enige achterstallige beloning te verkrijgen.(38)

    96 Op grond van het voorgaande concludeer ik dat, ofschoon een voorschrift zoals de litigieuze procesregel als zodanig de uitoefening van een aan het gemeenschapsrecht ontleend recht in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, een gebrek aan soepelheid bij de toepassing ervan, waardoor geen rekening kan worden gehouden met bijzondere omstandigheden zoals bedrog door de werkgever, tot een schending van het effectiviteitsbeginsel zou kunnen leiden.

    97 Al acht ik de vaststelling van een beperking met terugwerkende kracht, als bedoeld in Section 2(5) van de Equal Pay Act, op zich dus niet laakbaar, dit neemt niet weg dat de onmogelijkheid voor de nationale rechter om de toepassing van dit voorschrift te versoepelen door middel van een verlenging van de vastgestelde termijn, teneinde rekening te kunnen houden met de bijzondere omstandigheden van het geval, tot gevolg kan hebben dat de toepassing van het gemeenschapsrecht in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt.

    98 Voorts wil ik erop wijzen, dat het Employment Appeal Tribunal blijkens de gegevens in de verwijzingsbeschikking meent wél over een verlengingsbevoegdheid te beschikken in het kader van de toepassing van de procesregels die voor soortgelijke nationale vorderingen gelden. Mocht het inderdaad mogelijk blijken voor de rechter om in het kader van een vordering strekkend tot betaling van achterstallige beloning gebaseerd op nationale bepalingen van inzonderheid het arbeidsrecht, rekening te houden met omstandigheden zoals bedrog door de werkgever, en de wettelijke termijn aan te passen, dan zou dezelfde mogelijkheid in casu moeten bestaan, behoudens uiteraard in geval van schending van het beginsel van gelijkwaardigheid van vorderingen.

    99 Mitsdien kom ik tot de conclusie, dat de onmogelijkheid voor de nationale rechterlijke instantie om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van het geval, die de te late instelling door verzoekster in het hoofdgeding van haar vordering rechtvaardigen, teneinde de in Section 2(5) van de Equal Pay Act bedoelde terugwerkende beperking te verlengen, in strijd kan zijn met het effectiviteitsbeginsel van het gemeenschapsrecht, en zeker met het gelijkwaardigheidsbeginsel.

    Conclusie

    100 Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door het Employment Appeal Tribunal gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

    "1) Het gemeenschapsrecht, en inzonderheid artikel 119 EG-Verdrag, staat in de weg aan de toepassing op een vordering strekkend tot betaling van achterstallige beloning gebaseerd op het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid, van een nationale procesregel die de periode beperkt waarover vóór de datum van instelling van de vordering aanspraak kan worden gemaakt op achterstallige beloning, voor zover deze regel minder gunstig is dan die welke gelden voor soortgelijke nationale vorderingen tot betaling van achterstallige beloning die zijn gebaseerd op nationale bepalingen van inzonderheid het arbeidsrecht.

    2) Het gemeenschapsrecht, en inzonderheid artikel 119 van het Verdrag, verzet zich eveneens tegen de toepassing van een dergelijke nationale procesregel, indien de nationale rechter bij de toepassing daarvan geen rekening kan houden met bijzondere omstandigheden die de te late instelling van de vordering rechtvaardigen, teneinde de duur van de voorziene beperking te verlengen."

    (1) - Richtlijn van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19).

    (2) - Arrest van 8 april 1976, Defrenne (43/75, Jurispr. blz. 455, punten 12 en 24).

    (3) - Verzoekster in het hoofdgeding beklemtoont in haar schriftelijke opmerkingen (zie voetnoot blz. 4), dat alle bepalingen van de Equal Pay Act waarin van vrouwelijke werknemers wordt gesproken, eveneens voor mannelijke werknemers gelden.

    (4) - Blz. 6 van de Nederlandse vertaling van de verwijzingsbeschikking.

    (5) - Zie met name arresten van 16 december 1976, Rewe (33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5), en Comet (45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13); 27 februari 1980, Just (68/79, Jurispr. blz. 501, punt 25); 9 november 1983, San Giorgio (199/82, Jurispr. blz. 3595, punt 12); 25 juli 1991, Emmott (C-208/90, Jurispr. blz. I-4269, punt 16); 6 juli 1995, BP Soupergaz (C-62/93, Jurispr. blz. I-1883); 2 december 1997, Fantask e.a. (C-188/95, Jurispr. blz. I-6783, punt 47), en 11 december 1997, Magorrian en Cunningham (C-246/96, Jurispr. blz. I-7153, punt 37).

    (6) - Zie naar analogie hiervan ook de kwalificatie in het arrest van 10 juli 1997, Palmisani (C-261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 27), van de twee beperkingen die bij een verwijzing naar het nationale aansprakelijkheidsrecht gelden ter zake van de aansprakelijkheid van de lidstaten.

    (7) - Punt 11, blz. 3633, 3634.

    (8) - Punt 58.

    (9) - Arrest Palmisani (reeds aangehaald), punt 33.

    (10) - Ibid., punt 32.

    (11) - Ibid., punt 34.

    (12) - Ibid., punt 38.

    (13) - Deze verschillende criteria zijn eveneens genoemd onder punt b van de eerste prejudiciële vraag en aan het eind van de tweede vraag van de verwijzende rechter.

    (14) - Punt 3.3 van haar opmerkingen.

    (15) - In punt 3.6 van haar opmerkingen verklaart zij, dat er "bij de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Gemeenschappen in 1973 reeds een wettelijke regeling bestond die op korte termijn in werking zou treden, (...) en die uitvoering gaf aan het beginsel van gelijke beloning zonder onderscheid naar kunne". Daarnaast staat in punt 3.32 van haar opmerkingen te lezen: "Op het gebied van de arbeid komen de bepalingen van de Equal Pay Act overeen met de communautaire rechten die hetzij in artikel 119, hetzij in de richtlijn betreffende gelijke beloning voorkomen."

    (16) - Blz. 18 van de Nederlandse vertaling van de verwijzingsbeschikking.

    (17) - Richtlijn van de Raad van 9 februari 1976 (PB L 39, blz. 40).

    (18) - Deze wettelijke regeling biedt in het Verenigd Koninkrijk bescherming tegen discriminatie op grond van ras op het gebied van arbeid. Zij omvat discriminatie op grond van huidskleur, ras, nationaliteit of etnische of nationale oorsprong (punt 3.29 van de opmerkingen van de regering van het Verenigd Koninkrijk).

    (19) - Arrest van 13 februari 1996 (C-342/93, Jurispr. blz. I-475, punten 21 en 22).

    (20) - Arrest van 22 april 1997 (C-180/95, Jurispr. blz. I-2195, punten 28 en 41).

    (21) - Deze zesjarige termijn is de beperking die naar nationaal recht krachtens Section 5 van de Limitation Act 1980 (wet op de verjaring) geldt voor vorderingen wegens niet-nakoming van uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen (blz. 10 en 16 van de Nederlandse vertaling van de verwijzingsbeschikking). De termijn voor instelling van een dergelijke vordering gaat in op de datum waarop de grond voor de vordering zich heeft voorgedaan (blz. 16 van de Nederlandse vertaling van de verwijzingsbeschikking).

    (22) - De vorderingen op grond van de Race Relations Act 1976 lijken de betaling van achterstallige beloning aan geen enkele beperking in de tijd te binden, mits de vordering wordt ingesteld binnen drie maanden na de beëindiging van het contract (blz. 17 van de Nederlandse vertaling van de verwijzingsbeschikking).

    (23) - In punt 3.34 van haar opmerkingen geeft de regering van het Verenigd Koninkrijk de volgende informatie. Voor vorderingen wegens niet-nakoming van de arbeidsovereenkomst die onder de rechtsmacht van het Industrial Tribunal vallen, is deze termijn vastgelegd in Section 7 van de Industrial Tribunal Extension of Jurisdiction (Engeland en Wales) Order 1994, en in Section 7 van de Industrial Tribunal Extension of Jurisdiction (Schotland) Order 1994.

    (24) - Section 68(1) en (7) van de Race Relations Act 1976.

    (25) - Zie, met name, arrest van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, Jurispr. blz. 629).

    (26) - In feite gaat het hier om de eerste prejudiciële vraag, sub c, aangezien de sub a en b genoemde aspecten deel uitmaken van het in de tweede vraag geformuleerde vraagstuk.

    (27) - Arrest Palmisani (reeds aangehaald), punt 28. Zie ook de eerder genoemde arresten Rewe (punt 5), Comet (punt 17), en San Giorgio (punt 12).

    (28) - Arrest van 27 oktober 1993, Steenhorst-Neerings (C-338/91, Jurispr. blz. I-5475, punt 22).

    (29) - Ibid., punt 21.

    (30) - Arrest van 6 december 1994 (C-401/92, Jurispr. blz. I-5483, punt 23). Zie ook arrest van 23 november 1995, Alonso-Pérez (C-394/93, Jurispr. blz. I-4101, punt 30).

    (31) - Arrest Johnson (reeds aangehaald), punt 30.

    (32) - De eerste twee arresten hadden meer in het bijzonder betrekking op de toepassing van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24). Het arrest Alonso-Pérez betrof verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).

    (33) - Arrest Steenhorst-Neerings (reeds aangehaald), punt 16.

    (34) - Ibid., punt 23.

    (35) - Punt 1.3 van haar opmerkingen.

    (36) - Zo had zij, indien zij haar vordering in februari 1993 in plaats van in september 1993 had ingesteld, het totaalbedrag van de haar verschuldigde achterstallige beloning kunnen ontvangen. Zij was hiertoe echter niet in staat, omdat zij op dat moment nog niet wist, dat zij werd gediscrimineerd.

    (37) - Bijvoorbeeld het geval van een vrouw die evenals Levez het slachtoffer is van loondiscriminatie, hetgeen haar werkgever vijftien jaar lang voor haar verborgen weet te houden, in plaats van ruim twee jaar. Een strikte toepassing van de betrokken bepaling zou ertoe leiden, dat zij in het gunstigste geval achterstallige beloning ontvangt over de laatste twee jaren voorafgaand aan de ontdekking van de discriminatie, zonder dat zij ooit aanspraak zal kunnen maken op de achterstallige beloning over de daaraan voorafgaande dertien jaren.

    (38) - Dit geldt bijvoorbeeld ten aanzien van een vrouw die jarenlang het slachtoffer van loondiscriminatie is geweest en die de twee laatste jaar vóór instelling van haar vordering uiteindelijk een niet-discriminerende beloning ontvangt. Indien zij eerst na afloop van die twee jaar kennis krijgt van de discriminatie en dan onmiddellijk beroep instelt, zal een strikte toepassing van het bestreden voorschrift ertoe leiden, dat haar geen enkele achterstallige beloning kan worden toegekend, ook al staat de discriminatie vast.

    Top