EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61996CC0131

Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 13 maart 1997.
Carlos Mora Romero tegen Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundessozialgericht - Duitsland.
Werknemers - Gelijke behandeling - Bijslagen voor wezen - Militaire dienst.
Zaak C-131/96.

Jurisprudentie 1997 I-03659

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:153

61996C0131

Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 13 maart 1997. - Carlos Mora Romero tegen Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundessozialgericht - Duitsland. - Werknemers - Gelijke behandeling - Bijslagen voor wezen - Militaire dienst. - Zaak C-131/96.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-03659


Conclusie van de advocaat generaal


1 De prejudiciële vraag van het Bundessozialgericht die het Hof in casu moet beantwoorden, kan worden samengevat als volgt: Kan het kind van een Spaanse werknemer, die in 1969 in Duitsland aan de gevolgen van een arbeidsongeval is overleden, na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd aanspraak maken op verlenging van de uitkeringsduur van de wezenrente voor de periode waarin hij deze rente wegens vervulling van de dienstplicht in zijn land van herkomst niet heeft ontvangen, onder dezelfde voorwaarden als die waaronder de Lid-Staat die de uitkering verschuldigd is, deze aanspraak toekent aan degenen die de dienstplicht overeenkomstig de Duitse wetgeving hebben vervuld?

2 Deze vraag vloeit voort uit een bij het Bundessozialgericht aanhangig geding tussen Mora Romero, verzoeker en verweerder in Revision (hierna: "verzoeker"), en de Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz, verwerend bevoegd orgaan en verzoeker in Revision (hierna: "verweerder").

3 Uit de door de rechterlijke instantie in de verwijzingsbeschikking beschreven feiten blijkt, dat verzoeker, die op 16 februari 1965 is geboren, de Spaanse nationaliteit heeft en in Spanje woont. Ten gevolge van het overlijden van zijn vader in 1969, die tijdens zijn tewerkstelling in Duitsland door een arbeidsongeval om het leven kwam, ontving verzoeker van verweerder een wezenrente totdat hij op 30 november 1987 voor militaire dienst werd opgeroepen.

Gedurende het jaar dat hij zijn dienstplicht in het Spaanse leger vervulde, ontving verzoeker geen wezenrente. Vanaf 1 december 1988 werd hem deze rente weer betaald, omdat hij opnieuw een opleiding volgde. Bij besluit van 6 maart 1990 deelde verweerder verzoeker mee, dat zijn aanspraak op wezenrente op 1 maart 1990 definitief ophield, omdat hij 25 jaar was geworden.

4 Overeenkomstig § 1267, lid 1, tweede volzin, Reichsversicherungsordnung (hierna: "RVO") wordt de wezenrente uiterlijk tot het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd toegekend voor een kind, dat een school- of beroepsopleiding volgt.

Volgens § 1267, lid 1, derde volzin, RVO wordt, in geval van onderbreking of vertraging van de school- of beroepsopleiding door vervulling van de wettelijke militaire of vervangende dienstplicht van het kind, de wezenrente ook voor een met de duur van de dienst overeenkomend tijdvak na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd uitgekeerd.

5 De verwijzingsbeschikking preciseert, dat voor wezen die bij de oproeping in militaire dienst reeds de achttienjarige leeftijd hadden bereikt, de betaling van de wezenrente wordt stopgezet omdat zij geen opleiding meer volgen, doch dat daarentegen deze rente ook na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd wordt doorbetaald voor een periode die overeenkomt met de duur van de militaire dienst, indien zij hun school- of beroepsopleiding voortzetten. Deze bepaling is door de verwijzende rechter tot nu toe steeds aldus uitgelegd, dat zij alleen voor de militaire dienst in het Duitse leger geldt.

6 Het door verzoeker tegen verweerders besluit van 6 maart 1990 ingediende bezwaarschrift werd als beroep aan het Sozialgericht Düsseldorf voorgelegd; dit beroep werd afgewezen. Vervolgens veroordeelde het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen verweerder, verzoeker over het tijdvak tussen 1 maart 1990 en 28 februari 1991 wezenrente uit te keren. In zijn arrest overwoog het Landessozialgericht, dat § 1267, lid 1, derde volzin, RVO, gelet op het discriminatieverbod van artikel 6 EG-Verdrag, aldus moet worden uitgelegd, dat de dienstplicht overeenkomstig de wetgeving van de andere Lid-Staten van de Gemeenschap moet worden gelijkgesteld met de volgens de Duitse wet vervulde dienstplicht. Aangezien verzoeker zijn dienstplicht overeenkomstig de Spaanse wetgeving heeft vervuld, was zijn beroepsopleiding vertraagd wegens vervulling van de militaire dienst in de zin van § 1267, lid 1, derde volzin, RVO.

7 Verweerder stelde tegen dit arrest "Revision" in en betoogde, dat volgens de rechtspraak van het Bundessozialgericht van gelijkstelling slechts sprake kan zijn, indien de buitenlandse dienstplicht in de plaats van de nationale dienstplicht heeft plaatsgevonden. Bij deze bepaling wordt een vergoeding ingesteld, die de staat toekent aan degenen die de door hem opgelegde dienstplicht vervullen, en het valt moeilijk vast te stellen, wat als gelijkgestelde dienst in andere staten kan worden beschouwd, aangezien de duur van de militaire dienst per Lid-Staat verschillend is. Daarom kan het niet als inbreuk op artikel 6 EG-Verdrag worden beschouwd, wanneer verschillende voorwaarden voor verlenging van de uitkeringsduur van de wezenrente worden gesteld, al naar gelang de ontvanger van de rente de dienstplicht in Spanje of in Duitsland heeft vervuld.

8 In het kader van dit geschil heeft het Bundessozialgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Moeten artikel 6 alsook de artikelen 48 en 51 EG-Verdrag en artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68(1) (hierna: $verordening nr. 1612/68') aldus worden uitgelegd, dat de wetgever van een Lid-Staat ingevolge deze bepalingen de uitkeringsduur van wezenrenten voor wezen die ouder zijn dan 25 jaar, enkel mag verlengen, indien hun opleiding wegens de vervulling van de dienstplicht krachtens de wetgeving van deze staat niet vóór het bereiken van de leeftijd van 25 jaar is afgesloten?"

9 Artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag bepaalt:

"Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden."(2)

10 In artikel 48 EG-Verdrag is het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van het vrije verkeer van werknemers neergelegd:

"1. (...)

2. [Het vrije verkeer van werknemers] houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers van de Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

3. (...)"

11 Artikel 51 EG-Verdrag, volgens hetwelk de Raad de maatregelen moet vaststellen die op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers, bepaalt:

"De Raad stelt met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie de maatregelen vast welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen

a) dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al die tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen,

b) dat de uitkeringen aan personen die op het grondgebied van de Lid-Staten verblijven, zullen worden betaald."

12 Artikel 7 van verordening nr. 1612/68 luidt als volgt:

"1. Een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat mag op het grondgebied van andere Lid-Staten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.

3. (...)"

13 Artikel 2 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983(3) (hierna: "verordening nr. 1408/71") bepaalt met betrekking tot de personele werkingssfeer ervan:

"1. Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der Lid-Staten, dan wel op het grondgebied van een der Lid-Staten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.

2. Voorts is deze verordening van toepassing op nagelaten betrekkingen van werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van één of meer Lid-Staten van toepassing is geweest, ongeacht de nationaliteit van deze werknemers of zelfstandigen, wanneer hun nagelaten betrekkingen onderdanen van een der Lid-Staten dan wel op het grondgebied van een der Lid-Staten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn.

3. (...)"

14 Artikel 3 van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:

"1. Personen die op het grondgebied van een der Lid-Staten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.

2. (...)"

15 De materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 wordt geregeld in artikel 4, dat luidt als volgt:

"1. Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

(...)

d) uitkeringen aan nagelaten betrekkingen;

(...)"

16 Overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1408/71, volgens hetwelk de Lid-Staten een verklaring betreffende de werkingssfeer van de verordening afleggen, die aan de voorzitter van de Raad wordt meegedeeld en in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen wordt bekendgemaakt, en waarin zij de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde wettelijke regelingen en stelsels vermelden, heeft de Bondsrepubliek Duitsland kennisgegeven van een verklaring, volgens welke de wezenpensioenen of wezenrenten waarin de RVO voorziet, bijslagen voor wezen in de zin van artikel 78 van verordening nr. 1408/71 zijn.(4)

17 De verwijzende rechter stelt bij zijn onderzoek van de vraag vast, dat het bij de uitlegging draait om de vraag, welke gevolgen aan het discriminatieverbod van artikel 6 EG-Verdrag moeten worden verbonden. Hij is de mening toegedaan, dat veel te zeggen valt voor het argument van verweerder, dat het beginsel van vrij verkeer niet gebiedt, dat § 1267, lid 1, derde volzin, RVO ook op de in het leger van een andere Lid-Staat vervulde dienstplicht wordt toegepast.

Aan het vrije verkeer van migrerende werknemers zou door deze bepaling enkel worden afgedaan, indien gebruikmaking van het recht op vrij verkeer door de verzekerde of diens kinderen tot nadelen bij de wezenrente zou leiden, wat niet het geval lijkt te zijn, daar het bestaan van dergelijke nadelen niet is aangetoond.

Bovendien is de Duitse ouderdomsverzekering niet alleen een door bijdragen gefinancierd, op wederkerigheid gebaseerd stelsel ter dekking van risico's van het beroepsleven, daar het ook wordt gebruikt als instrument om schadeloosstellingen toe te kennen voor opofferingsgevallen. Daarom betoogt de verwijzende rechter, dat in een stelsel met deze kenmerken moet worden aangenomen, dat wanneer de uitkeringsduur van de wezenrente voor degenen die de dienstplicht hebben vervuld, na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd wordt verlengd, deze rente geen uitkering krachtens de pensioenverzekering is, doch naar haar aard een schadeloosstelling is, waarmee de Duitse wetgever de nadelen wil compenseren, die de dienstplichtige lijdt als gevolg van de wettelijk opgelegde verplichting tot vervulling van de militaire of vervangende dienst, en die slechts via de pensioenverzekering kan worden betaald.

18 Binnen de in artikel 20 van 's Hofs Statuut-EG gestelde termijn zijn schriftelijke opmerkingen ingediend en ter terechtzitting zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door verzoeker, de Franse en de Spaanse regering en de Commissie.

19 Verzoeker betoogt, dat indien § 1267, lid 1, derde volzin, RVO aldus moet worden uitgelegd, dat daaronder enkel de in Duitsland vervulde dienstplicht valt, de onderdanen van andere Lid-Staten zouden worden gediscrimineerd, daar volgens de Duitse wet immers uitsluitend Duitse onderdanen de dienstplicht in deze Lid-Staat mogen vervullen. Volgens hem kan dit verschil in behandeling niet worden gerechtvaardigd.

Verzoeker stelt voor, de vraag van het Bundessozialgericht ontkennend te beantwoorden.

20 De Franse regering is van mening, dat de meeste gemeenschapsrechtelijke bepalingen, om wier uitlegging de nationale rechter verzoekt, niet rechtstreeks van toepassing zijn op de in de verwijzingsbeschikking beschreven feiten, en stelt voor, enkel de vraag te onderzoeken, of de weigering van de Duitse autoriteiten om verzoeker voor het tijdvak van maart 1990 tot februari 1991 de wezenrente door te betalen, een met artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 strijdige discriminatie op grond van nationaliteit vormt.

Zij wijst op de schijnbare tegenstrijdigheid, dat verweerder de in een leger van een andere Lid-Staat verrichte militaire dienst gelijkstelt met de militaire dienst in Duitsland om de betaling van de wezenrente tijdelijk te schorsen, en dat hij weigert, dezelfde gelijkstelling toe te passen voor de verlenging van de uitkeringsduur van de wezenrente na het bereiken van de leeftijd van 25 jaar voor een periode die overeenkomt met de duur van de schorsing. Aangezien enkel Duitse onderdanen de overeenkomstig de Duitse wet opgelegde dienstplicht moeten vervullen, levert deze weigering een discriminatie op grond van nationaliteit op.

Voor zover de bepalingen van verordening nr. 1408/71 van toepassing zijn op de door de verwijzende rechter beschreven feiten en een antwoord op de door hem gestelde vraag mogelijk maken, lijkt het voorts niet nodig na te gaan, of uit de bepalingen van verordening nr. 1612/68 een soortgelijk resultaat kan worden afgeleid. Zij stelt voor op de prejudiciële vraag te antwoorden, dat het in verordening nr. 1408/71 neergelegde discriminatieverbod op het gebied van het recht op uitkeringen van sociale zekerheid de wetgever van een Lid-Staat verplicht, de betaling van de wezenrente te verlengen voor wezen die ouder zijn dan 25 jaar en hun opleiding na het bereiken van deze leeftijd hebben moeten voortzetten wegens de vervulling van hun dienstplicht overeenkomstig de wetgeving van de Lid-Staat waarvan zij onderdaan zijn.

21 Het Koninkrijk Spanje stelt zich op het standpunt, dat de door de verwijzende rechter voorgestelde uitlegging, gelet op de artikelen 6, 48 en 51 van het Verdrag, artikel 7 van verordening nr. 1612/68 en in het bijzonder de bepalingen van verordening nr. 1408/71, niet kan worden aanvaard.

In dit verband betoogt het, dat elke poging om de verlenging van de uitkeringsduur van de wezenrente als een economische vergoeding voor de vervulling van de dienstplicht te kwalificeren, van de hand moet worden gewezen, daar het immers gaat om een voorziening van de wetgever die degenen die hun militaire dienst verrichten, in staat moet stellen, een opleiding te volgen gedurende dezelfde periode als degenen die geen dienstplicht behoeven te vervullen. Vanuit dit oogpunt lijdt een wees die militaire dienst in Duitsland verricht, hetzelfde nadeel als degene die het in een andere Lid-Staat verricht, daar beider opleiding wegens de oproeping in militaire dienst wordt vertraagd. Indien de wezenrente naar haar aard een schadeloosstelling is, zoals de nationale rechter beweert, zou zij worden toegekend aan allen die de militaire dienst in Duitsland verrichten, en niet enkel aan wezen die slechts een klein deel daarvan uitmaken.

Op grond daarvan concludeert het, dat de wezenrente een uitkering van sociale zekerheid is die, wanneer zij enkel wordt toegekend aan degenen die in Duitsland hun dienstplicht vervullen, een discriminatie op grond van nationaliteit zou opleveren ten aanzien van de rechthebbenden op uitkeringen die onderdanen van andere Lid-Staten zijn en op wie het Duitse sociale-zekerheidsstelsel van toepassing is, en stelt het voor, de prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden.

22 De Commissie merkt om te beginnen op, dat verzoeker nooit "gezinslid van een werknemer" in de zin van het gemeenschapsrecht is geweest, daar zijn vader, die naar aangenomen de Spaanse nationaliteit had, in 1969 is overleden, dus lang vóór de toetreding van Spanje tot de Gemeenschap. Evenmin bevat de Toetredingsakte van Spanje(5) enige bepaling die een werkzaamheid die een Spanjaard vóór de toetreding van zijn land tot de Gemeenschap heeft uitgeoefend, gelijkstelt met de werkzaamheid die een onderdaan van een Lid-Staat uit hoofde van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers heeft uitgeoefend. Bijgevolg moet worden aangenomen, dat verordening nr. 1612/68 niet op de onderhavige zaak van toepassing is.

Volgens de Commissie moet de prejudiciële vraag worden beantwoord in het licht van de bepalingen van verordening nr. 1408/71 die overeenkomstig artikel 94 ervan van toepassing zijn, zelfs wanneer het feit dat de aanspraak op de wezenrente doet ontstaan, vóór de inwerkingtreding van het recht van vrij verkeer heeft plaatsgevonden. Bovendien valt verzoeker binnen de personele werkingssfeer van deze verordening, aangezien hij een nagelaten betrekking van een werknemer is en de hem in Duitsland toegekende wezenrente moet worden beschouwd als een uitkering die binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt.

In artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is het beginsel van gelijke behandeling bij de toepassing van deze verordening neergelegd. Degenen die in aanmerking komen voor verlenging van de uitkeringsduur van de wezenrente na het bereiken van de leeftijd van 25 jaar wegens vervulling van de dienstplicht, zijn over het algemeen wezen van Duitse nationaliteit. Ingevolge de bestreden bepaling wordt enkel het recht op uitkering van de wezenrente ook na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd verlengd met de periode waarin de uitkering daarvan was geschorst. Hierdoor wordt geen nieuw recht toegekend, maar wordt een bestaand recht geschorst. Bij de onderbreking van de uitkering van de wezenrente wegens militaire dienst van de ontvanger, maakt het Duitse bevoegde orgaan verder geen verschil tussen de militaire dienst die overeenkomstig de nationale wet of overeenkomstig de wet van een andere Lid-Staat wordt verricht, maar wel bij de verlenging van de uitkeringsduur van de wezenrente na het bereiken van de leeftijdsgrens.

Ook de Commissie stelt voor, de prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden.

23 Ik wil mijn betoog beginnen met een nadere toelichting op de voor de oplossing van de onderhavige zaak relevante bepalingen van gemeenschapsrecht, nu mijns inziens de meeste van de gemeenschapsrechtelijke bepalingen, waarvan het Bundessozialgericht uitlegging verlangt, niet van toepassing zijn op de in de verwijzingsbeschikking beschreven feiten.

24 Artikel 6 EG-Verdrag, dat elke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, kan volgens vaste rechtspraak van het Hof enkel autonoom toepassing vinden in gevallen waarin het gemeenschapsrecht wel geldt, maar waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet.(6)

Met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers is het non-discriminatiebeginsel nader uitgewerkt in artikel 48 van het Verdrag en op het gebied van sociale zekerheid bevat artikel 3 van verordening nr. 1408/71, die de Raad met inachtneming van de verplichting ingevolge artikel 51 van het Verdrag voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers heeft vastgesteld, hetzelfde beginsel.(7)

In casu behoeft derhalve niet te rade worden gegaan met artikel 6 van het Verdrag.

25 Wat betreft artikel 48 van het Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68, leid ik uit de door de nationale rechter in zijn verwijzingsbeschikking beschreven feiten af, dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden om te worden beschouwd als "werknemer" in de zin van het gemeenschapsrecht, omdat hij de Spaanse nationaliteit heeft, in Spanje woonde, waar hij zijn opleiding volgde, en niet vaststaat, dat hij zich tevoren naar een andere Lid-Staat zou hebben begeven om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, noch als "gezinslid van een werknemer" in de zin van het gemeenschapsrecht, daar verzoekers vader vóór de toetreding van Spanje tot de Gemeenschap is overleden.

Dienaangaande heeft het Hof in het arrest in de zaak Tsiotras(8) beslist, dat een onderdaan van een Lid-Staat zich niet kan beroepen op de bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers indien hij bij of na de toetreding van zijn land tot de Gemeenschap in de ontvangende Lid-Staat niet arbeid in loondienst verrichtte of heeft verricht.

Bijgevolg kan hij geen aanspraak maken op de rechten die artikel 48 van het Verdrag en de bepalingen van verordening nr. 1612/68 aan werknemers en hun gezinsleden verlenen.

26 Verzoeker is rechthebbende op een door Duitsland verleende wezenrente omdat zijn vader, die de Spaanse nationaliteit had, bij zijn overlijden in 1969 aangesloten was bij het sociale-zekerheidsstelsel van deze Lid-Staat. Het gaat om een in verordening nr. 1408/71 voorzien en geregeld geval, zoals ik hierna zal aantonen.

In de eerste plaats bepaalt artikel 2, lid 2, dat de verordening van toepassing is op nagelaten betrekkingen van werknemers op wie de wetgeving van één of meer Lid-Staten van toepassing is geweest, ongeacht de nationaliteit van de werknemers, wanneer hun nagelaten betrekkingen onderdanen van een der Lid-Staten zijn. Op grond van deze bepaling is de verordening dus van toepassing op verzoeker.

In de tweede plaats valt zijn gezinssituatie onder de definitie van artikel 1, sub g, volgens welke voor de toepassing van de verordening onder "nagelaten betrekking" wordt verstaan iedere persoon die in de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend, als nagelaten betrekking wordt aangemerkt of erkend. Dat is het geval met verzoeker, die rechthebbende is op een krachtens de Duitse sociale- zekerheidswetgeving verleende wezenrente.

Ten slotte lijdt het geen twijfel, dat de wezenrente die hij in Duitsland ontvangt, valt binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening. De uitkeringen aan nagelaten betrekkingen komen namelijk voor op de lijst van artikel 4, lid 1. Duitsland heeft echter in de in artikel 5 bedoelde verklaring onder de uitkeringen als bedoeld in artikel 78 van de verordening voorts genoemd de wezenpensioenen of wezenrenten krachtens de RVO. Dit is de wet op grond waarvan de wezenrente aan verzoeker werd toegekend. In dit verband heeft het Hof uitgemaakt, dat de omstandigheid dat een Lid-Staat bepaalde nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen heeft vermeld in zijn ingevolge artikel 5 van verordening nr. 1408/71 meegedeelde en bekendgemaakte verklaring tot gevolg heeft, dat de door deze bepalingen geregelde prestaties sociale- zekerheidsuitkeringen in de zin van verordening nr. 1408/71 zijn.(9)

27 Nu is aangetoond, dat verzoeker binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt, dat hij voor de toepassing van de verordening als "nagelaten betrekking" moet worden beschouwd en dat de wezenrente die hij van het Duitse bevoegde orgaan ontvangt, binnen de materiële werkingssfeer ervan valt, rest mij na te gaan, of is voldaan aan de voorwaarden om zich op artikel 3, lid 1, ervan te kunnen beroepen.

28 Volgens dit artikel hebben personen die op het grondgebied van een der Lid-Staten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de sociale-zekerheidswetgeving van elke Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.

Bij de uitlegging van deze bepaling heeft het Hof vastgesteld, dat "(...) elke afwijking van de gelijkheid van behandeling op grond van een van de in artikel 3, lid 1, bedoelde bepalingen van de verordening, (...) hoe dan ook objectief gerechtvaardigd [moet] zijn, daar anders het grondbeginsel van non-discriminatie, dat artikel 3, lid 1, vastlegt op het gebied van de sociale zekerheid, zou worden uitgehold".(10)

29 Ik merk op, dat in de verordening, meer bepaald in hoofdstuk 8 - betreffende bijslagen voor kinderen die ten laste komen van pensioen- of rentetrekkers en voor wezen - van titel III, dat bijzondere bepalingen met betrekking tot de verschillende soorten prestaties bevat, geen voorschrift voorkomt, dat de toepassing van artikel 3, lid 1, op voorwaarden voor toekenning en betaling van een wezenrente zou uitsluiten. Daaruit concludeer ik, dat verzoeker aanspraak kan maken op het recht dat het Duitse bevoegde orgaan, dat hem de wezenrente uitkeert, hem deze rente uitkeert onder dezelfde voorwaarden als waaronder zij aan wezen van Duitse nationaliteit wordt uitgekeerd.

30 Vervolgens zal ik onderzoeken, of verweerder het beginsel van gelijke behandeling in acht neemt bij de toepassing van de bestreden bepaling - § 1267, lid 1, derde volzin, RVO - , volgens welke in geval van onderbreking of vertraging van de school- of beroepsopleiding door vervulling van de wettelijke militaire of vervangende dienstplicht, de wezenrente ook na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd voor een met de duur van de dienst overeenkomend tijdvak wordt uitgekeerd. Hierbij moet niet uit het oog worden verloren, dat het bevoegde orgaan heeft geweigerd de uitkeringsduur van de wezenrente voor verzoeker te verlengen, en dat de nationale rechterlijke instantie in de verwijzingsbeschikking verklaart, dat deze bepaling in haar rechtspraak tot nu toe steeds aldus is uitgelegd, dat zij enkel ziet op de in het Duitse leger vervulde militaire dienst.

31 Ik merk hierbij op, dat § 1267, lid 1, tweede en derde volzin, RVO op drie verschillende manieren kan worden toegepast, namelijk of de ontvanger al dan niet de militaire dienstplicht moet vervullen en welke staat hem deze verplichting oplegt:

- De wezenrente wordt uiterlijk tot het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd toegekend aan de rechthebbende indien hij een school- of beroepsopleiding volgt, zonder onderscheid naar nationaliteit. Dit is het geval met wezen die niet dienstplichtig zijn of die van dienstplicht zijn vrijgesteld.

- Indien de wees zijn opleiding wegens vervulling van de militaire dienstplicht moet onderbreken, schorst verweerder de uitkering van de wezenrente gedurende de periode dat de betrokkene zijn militaire dienst verricht. Voor deze schorsing wordt de in een andere Lid-Staat vervulde militaire dienst gelijkgesteld met de militaire dienst in het Duitse leger.

- Indien de opleiding van de ontvanger van de rente wordt onderbroken of vertraagd omdat hij zijn dienstplicht vervult, wordt de uitkeringsduur van de rente na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd verlengd met een periode die overeenkomt met de duur van de militaire dienst. Deze verlenging wordt evenwel enkel toegekend aan wezen die hun dienstplicht overeenkomstig de Duitse wetgeving hebben vervuld.

32 Het Bundessozialgericht gaat in de verwijzingsbeschikking in op het met deze bepaling nagestreefde doel en stelt zich op het standpunt, dat § 1267, lid 1, derde volzin, RVO deel uitmaakt van een schadeloosstellingsregeling waarmee de Duitse wetgever nadelen heeft willen vergoeden die de dienstplichtige lijdt als gevolg van de krachtens de Duitse wet vervulde militaire dienstplicht. De leeftijdsgrens voor de uitkering van de wezenrente geldt zowel voor degene die uit eigen vrije wil zijn opleiding niet snel genoeg heeft afgerond, als voor degene die door speling van het lot, om gezondheidsredenen, door dwangmaatregelen of andere verplichtingen zijn opleiding niet tijdig heeft kunnen aanvangen of voortzetten. Indien de rente ook na het bereiken van deze leeftijd wordt doorbetaald, gebeurt dit enkel wegens de vervulling van de militaire dienst.

33 Ik ben het niet eens met dit standpunt, want, anders dan de nationale rechter, geloof ik dat de tweede volzin van § 1267, lid 1, RVO niet los kan worden gezien van de derde volzin ervan.

Het gaat immers nog steeds om het recht op uitkering van de wezenrente, die deel uitmaakt van de Duitse pensioenverzekering. Zij kan het karakter van wezenrente niet verliezen, omdat de uitkering ervan wordt geschorst gedurende de periode dat de rechthebbende zijn dienstplicht vervult, omdat de betaling ervan wordt hervat zodra hij afzwaait, of omdat de aanspraak op doorbetaling van de rente na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd wordt verlengd met een periode die overeenkomt met de duur van de militaire dienst, indien de betrokkene zijn opleiding voortzet. Mijns inziens gaat het om een uitgestelde betaling van dezelfde prestatie en niet om een nieuwe prestatie die naar haar aard een schadeloosstelling is.

34 Overeenkomstig artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1408/71 zijn bovendien van de werkingssfeer ervan enkel uitgesloten de sociale en medische bijstand, de regelingen betreffende prestaties aan slachtoffers van oorlogshandelingen of de gevolgen daarvan en de bijzondere regelingen voor ambtenaren of met hen gelijkgestelden.

De wezenrente, die ik aan het onderzoeken ben en die door een stelsel van sociale zekerheid van een Lid-Staat wordt toegekend, behoort tot geen van deze regelingen, zelfs niet wanneer de uitkering ervan gedeeltelijk tot na de leeftijd van 25 jaar wordt uitgesteld wegens vervulling van de militaire dienst. Bijgevolg ben ik de mening toegedaan, dat zelfs indien deze rente in bepaalde opzichten een schadeloosstelling is - een standpunt dat ik niet deel -, zij niettemin een uitkering van sociale zekerheid blijft in de zin van verordening nr. 1408/71, die aan een wees in een situatie als die van verzoeker moet worden toegekend onder dezelfde voorwaarden als die waaronder zij aan eigen onderdanen wordt toegekend.

35 Mijns inziens heeft de regel in § 1267, lid 1, tweede en derde volzin, RVO - die tezamen moeten worden uitgelegd - tot doel, door betaling van een economische prestatie die de wezen een bepaald inkomensniveau garandeert, te waarborgen, dat hun desondanks het volgen van een beroepsopleiding tot een passende leeftijd, die op 25 jaar is gesteld, niet onmogelijk wordt gemaakt. Een afdoend bewijs daarvan is dat, indien hun beroepsopleiding wordt onderbroken omdat zij een onontkoombare plicht moeten nakomen, zoals in bepaalde Lid-Staten het geval is met de dienstplicht, om te beginnen de uitkering van de wezenrente wordt geschorst omdat zij geen opleiding volgen, en vervolgens de betaling van de rente na de leeftijd van 25 jaar wordt verlengd met een periode die overeenkomt met de duur van de schorsing, mits zij hun opleiding voortzetten.

36 Gelet op dit doel moet ik aannemen, dat het nadeel dat een wees die een Duitse wezenrente ontvangt, lijdt doordat hij zijn school- of beroepsopleiding gedurende een bepaalde periode moet onderbreken of vertragen wegens vervulling van de dienstplicht, hetzelfde is, of hij nu de dienstplicht moet vervullen overeenkomstig de Duitse wetgeving wanneer hij Duitser is, dan wel overeenkomstig de Spaanse wetgeving wanneer hij Spanjaard is.

In de praktijk echter zijn de wezen van Duitse nationaliteit die hun opleiding na de leeftijd van 25 jaar voortzetten, de enigen die aanspraak kunnen maken op de uitgestelde betaling van de rente die hun niet is uitgekeerd gedurende de periode dat zij hun militaire dienst verrichtten.

37 Bijgevolg ben ik van mening, dat het een door artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 verboden discriminatie op grond van nationaliteit vormt, dat het Duitse bevoegde orgaan de vervulling van de militaire dienst in een Lid-Staat gelijkstelt met de militaire dienst in Duitsland om de betaling van de wezenrente voor de duur van die dienst te schorsen voor de wezen die een school- of beroepsopleiding volgen, en dat het weigert, dezelfde gelijkstelling toe te passen voor de verlenging van de uitkeringsduur van deze rente na de leeftijd van 25 jaar voor een periode die overeenkomt met de duur van de schorsing, wanneer de wees wiens opleiding is onderbroken of vertraagd, de militaire dienst in een andere Lid-Staat heeft vervuld.

38 Tot slot zou ik hieraan willen toevoegen, dat de verwijzende rechter ter ondersteuning van zijn interpretatie dat de na de leeftijd van 25 jaar uitgekeerde wezenrente een schadeloosstelling is, in zijn verwijzingsbeschikking van 8 februari 1996 verwijst naar mijn conclusie van 14 december 1995 in de zaak De Vos(11), waarin het Hof op 14 maart 1996 arrest heeft gewezen.(12) De feiten noch het rechtskader van die zaak hebben evenwel te maken met de zaak die ik nu onderzoek.

In dat geval ging het erom uit te maken, of een werknemer die onderdaan van een Lid-Staat was en op het grondgebied van een andere Lid-Staat werkzaam was, aanspraak had op doorbetaling van bijdragen voor een aanvullende ouderdoms- en overlevingsverzekering voor werknemers in openbare dienst, ten belope van het bedrag dat had moeten worden betaald indien de arbeidsverhouding niet was geschorst door de oproep van de werknemer voor de militaire dienst, wanneer de in openbare dienst werkzame onderdanen van deze staat bij vervulling van hun dienstplicht in deze staat daarop een wettelijke aanspraak hebben. Het antwoord hierop was ontkennend.

39 De feiten van deze zaak vertoonden geen enkele gelijkenis met verzoekers situatie: De Vos was een "werknemer" in de zin van artikel 48 van het Verdrag wiens arbeidsovereenkomst werd geschorst terwijl hij zijn dienstplicht vervulde; de werkgeversbijdragen voor de aanvullende ouderdoms- en overlevingsverzekering voor werknemers in openbare dienst maakten deel uit van de beloning, aangezien het gaat om een financieel voordeel dat door de werkgever op grond van de arbeidsverhouding wordt toegekend, zodat de verplichting tot betaling van die bijdragen voor de duur van de militaire dienst eveneens werd geschorst, met dien verstande dat al bleef de werkgever de bijdragen doorbetalen samen met de bijdragen die de werknemer had moeten voldoen, hij zulks deed voor rekening van de federale overheid, die ze hem nadien terugbetaalde.

Hetzelfde geldt voor het rechtskader: De Vos vorderde geen uitkering van sociale zekerheid in de zin van verordening nr. 1408/71, en bij het antwoord op de door de nationale rechter in deze zaak gestelde prejudiciële vraag waren zowel het Hof in zijn arrest als ikzelf van oordeel, dat het recht waarop hij aanspraak maakte, geen deel uitmaakte van de voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid in de zin van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68, en ook geen sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, was, daar het niet aan de betrokkene werd toegekend op grond van zijn objectieve hoedanigheid van werknemer of wegens het feit dat hij in Duitsland woonde, doch dat het moet worden beschouwd als een voordeel dat de Duitse Staat toekende aan de dienstplichtigen om hen gedeeltelijk te compenseren voor de gevolgen van de door hem opgelegde militaire dienstplicht.

40 Bijgevolg moest aan de nationale rechter worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht bij zijn huidige stand niet verplichtte, dit recht, dat door de Duitse wetgeving aan bepaalde categorieën van nationale werknemers werd toegekend, onder dezelfde voorwaarden aan de werknemers van de andere Lid-Staten toe te kennen.

Conclusie

Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag van het Bundessozialgericht te beantwoorden als volgt:

"Artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, moet aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat die de in het leger van een andere Lid-Staat vervulde militaire dienstplicht gelijkstelt met de in zijn eigen leger vervulde dienstplicht wanneer het gaat om de schorsing voor de gehele duur van de militaire dienst van de uitkering van de wezenrente voor wezen die een school- of beroepsopleiding volgen, weigert dezelfde gelijkstelling toe te passen bij de verlenging van de uitkeringsduur van deze rente na het bereiken van de op 25 jaar gestelde leeftijdsgrens met een periode die overeenkomt met de schorsing, wanneer de betrokkene wiens opleiding is onderbroken of vertraagd, zijn dienstplicht in een andere Lid-Staat heeft vervuld."

(1) - Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2).

(2) - Aldus luidde artikel 7 EEG-Verdrag vóór de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

(3) - PB 1983, L 230, blz. 6.

(4) - Bijwerking van de verklaringen van de Lid-Staten als bedoeld in artikel 5 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1980, C 139, blz. 1). Nadien heeft Duitsland enige wijzigingen in zijn verklaring aangebracht (PB 1983, C 351, blz. 1).

(5) - PB 1985, L 302, blz. 23.

(6) - Arresten van 23 februari 1994 (zaak C-419/92, Scholz, Jurispr. 1994, blz. I-505, r.o. 6) en 29 februari 1996 (zaak C-193/94, Skanavi en Chryssanthakopoulos, Jurispr. 1996, blz. I-929, r.o. 20).

(7) - Arrest van 28 juni 1978 (zaak 1/78, Kenny, Jurispr. 1978, blz. 1489, r.o. 9-11).

(8) - Arrest van 26 mei 1993 (zaak C-171/91, Tsiotras, Jurispr. 1993, blz. I-2925).

(9) - Arresten van 12 juli 1979 (zaak 237/78, Toia, Jurispr. 1979, blz. 2645, r.o. 8) en 11 juni 1991 (zaak C-251/89, Athanasopoulos e.a., Jurispr. 1991, blz. I-2797, r.o. 28).

(10) - Arrest van 30 april 1996 (zaak C-308/93, Cabanis-Issarte, Jurispr. 1996, blz. I-2097, r.o. 26).

(11) - Conclusie in zaak C-315/94 (Jurispr. 1996, blz. I-1417 e.v., inzonderheid blz. I-1419).

(12) - Aangehaald in voetnoot 11, supra.

Top