Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995TJ0158

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 8 juli 1999.
    Eridania Zuccherifici Nazionali SpA, ISI - Industria Saccarifera Italiana Agroindustriale SpA, Sadam Zuccherifici, Sadam Castiglionese SpA, Sadam Abruzzo SpA, Zuccherificio del Molise SpA, SFIR - Società Fondiaria Industriale Romagnola SpA en Ponteco Zuccheri SpA tegen Raad van de Europese Unie.
    Gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker - Vereveningsregeling voor opslagkosten - Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke en rechtspersonen - Niet-ontvankelijkheid.
    Zaak T-158/95.

    Jurisprudentie 1999 II-02219

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1999:139

    61995A0158

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 8 juli 1999. - Eridania Zuccherifici Nazionali SpA, ISI - Industria Saccarifera Italiana Agroindustriale SpA, Sadam Zuccherifici, Sadam Castiglionese SpA, Sadam Abruzzo SpA, Zuccherificio del Molise SpA, SFIR - Società Fondiaria Industriale Romagnola SpA en Ponteco Zuccheri SpA tegen Raad van de Europese Unie. - Gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker - Vereveningsregeling voor opslagkosten - Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke en rechtspersonen - Niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-158/95.

    Jurisprudentie 1999 bladzijde II-02219


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Bepaling houdende vaststelling van bedrag van vergoeding voor verevening van opslagkosten van suiker voor verkoopseizoen - Beroep van Italiaanse suikerfabrikanten - Niet-ontvankelijkheid

    [EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea (thans, na wijziging, art. 230, vierde alinea, EG); verordening nr. 1534/95 van de Raad, art. 4]

    Samenvatting


    $$Het door de Italiaanse suikerfabrikanten ingestelde beroep tot nietigverklaring van artikel 4 van verordening nr. 1534/95, waarbij het bedrag van de vergoeding voor de verevening van de opslagkosten van suiker voor het verkoopseizoen 1995/1996 is vastgesteld, is niet-ontvankelijk.

    Deze bepaling moet immers worden beschouwd als een maatregel van algemene strekking, die van toepassing is op objectief bepaalde situaties en in algemene bewoordingen is gericht tot abstract aangewezen categorieën van personen, aangezien zij een forfaitaire vergoeding invoert en van toepassing is op een onbepaald aantal opslaghandelingen in de Gemeenschap, verricht door communautaire suikerfabrikanten.

    Zelfs gesteld dat de Raad ten tijde van de vaststelling van voornoemde verordening verzoeksters' identiteit, als houders van productiequota voor suiker, kende, betekent dit niet dat zij individueel worden geraakt, aangezien de algemene strekking van een bepaling niet wordt aangetast door de mogelijkheid, dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten waarop deze op een bepaald moment van toepassing is, met meer of mindere mate van zekerheid kan worden bepaald, zolang maar vaststaat, dat deze toepassing geschiedt op grond van een door de betrokken handeling omschreven rechtens of feitelijk objectieve situatie. Bovendien doet de omstandigheid dat een handeling voor de verschillende rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, in concreto tot uiteenlopende gevolgen kan leiden, niet af aan het regelgevend karakter van dat voorschrift, zolang van een objectief bepaalde situatie sprake is.

    Het enkele feit dat verzoeksters houders van productiequota zijn, betekent niet dat specifieke rechten van hen zijn aangetast. Vóór de vaststelling van de litigieuze verordening ging de toekenning van productiequota aan verzoeksters immers niet gepaard met een verworven recht op vaststelling van een terugbetalingsbedrag dat rekening hield met de uitsluitend door de Italiaanse suikerproducenten daadwerkelijk gedragen opslagkosten. De rechtspositie van deze producenten verschilde dus niet van die van de andere houders van productiequota, die allen genoegen dienden te nemen met het bedrag van de terugbetaling dat door de Raad op forfaitaire en uniforme basis voor ieder verkoopseizoen werd vastgesteld.

    Partijen


    In zaak T-158/95,

    Eridania Zuccherifici Nazionali SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Genua (Italië),

    ISI - Industria Saccarifera Italiana Agroindustriale SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Padua (Italië),

    Sadam Zuccherifici, afdeling van SECI - Società Esercizi Commerciali Industriali SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Bologna (Italië),

    Sadam Castiglionese SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Bologna,

    Sadam Abruzzo SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Bologna,

    Zuccherificio del Molise SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Termoli (Italië),

    SFIR - Società Fondiaria Industriale Romagnola SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Cesena (Italië),

    Ponteco Zuccheri SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Pontelagoscuro (Italië),

    vertegenwoordigd door B. O'Connor, Solicitor, en I. Vigliotti en P. Crocetta, advocaten te Genua, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Kronshagen, advocaat aldaar, Boulevard de la Foire 12,

    verzoeksters,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.-P. Hix en I. Díez Parra, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

    verweerder,

    ondersteund door

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. de March, juridisch adviseur, en F. P. Ruggeri Laderchi, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    interveniënte,

    betreffende een verzoek dat in wezen strekt tot nietigverklaring van, enerzijds, verordening (EG) nr. 1101/95 van de Raad van 24 april 1995 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1785/81 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, en verordening (EEG) nr. 1010/86 houdende vaststelling van de algemene voorschriften inzake de restitutie bij de productie voor bepaalde in de chemische industrie gebruikte producten van de sector suiker (PB L 110, blz. 1), en anderzijds, verordening (EG) nr. 1534/95 van de Raad van 29 juni 1995 tot vaststelling voor het verkoopseizoen 1995/1996 van de afgeleide interventieprijzen voor witte suiker, de interventieprijs voor ruwe suiker, de minimumprijzen voor A-suikerbieten en B-suikerbieten, alsmede het bedrag van de vergoeding voor de verevening van de opslagkosten (PB L 148, blz. 11),

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

    (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, J. Pirrung en M. Vilaras, rechters,

    griffier: H. Jung

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 26 januari 1999,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 177, blz. 4; hierna: "basisverordening"), herhaaldelijk gewijzigd, heeft onder meer tot doel de suikerbieten- en suikerrietproducenten van de Gemeenschap de noodzakelijke waarborgen inzake werkgelegenheid en levensstandaard te blijven verzekeren (derde overweging van de considerans), en voert daartoe met name een prijsregeling, een quotaregeling en een vereveningsregeling voor de opslagkosten in.

    2 In de quotaregeling is voor elk van de productiegebieden van de Gemeenschap de te produceren hoeveelheid suiker vastgesteld, welke hoeveelheid de lidstaten in de vorm van productiequota moeten verdelen onder de verschillende op hun grondgebied gevestigde suikerproducerende ondernemingen. Deze quota hebben betrekking op een jaarlijks verkoopseizoen, dat loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daaropvolgende jaar.

    3 De prijsregeling bevat een interventieregeling ter garantie van de prijzen en de afzet van de producten, waarbij de door de interventiebureaus toegepaste prijzen elk jaar door de Raad worden vastgesteld.

    4 Aangezien de productie van suiker een seizoengebonden activiteit is, zodat de tijdens een verkoopseizoen geproduceerde hoeveelheden tijdens datzelfde verkoopseizoen doorgaans niet volledig kunnen worden afgezet, is bij artikel 8 van de basisverordening een "vereveningsstelsel van de opslagkosten ingesteld dat een forfaitaire vergoeding en financiering daarvan door middel van een bijdrage behelst" (lid 1). Artikel 8, lid 2, derde alinea, preciseert: "Het bedrag van de terugbetaling is voor de gehele Gemeenschap gelijk. Deze regel geldt ook [voor de bijdrage die de lidstaten van iedere suikerfabrikant heffen]."

    5 Voor het verkoopseizoen 1995/1996 is het bedrag van de forfaitaire vergoeding "vastgesteld op 0,45 ECU per 100 kilogram witte suiker per maand" bij artikel 4 van verordening (EG) nr. 1534/95 van de Raad van 29 juni 1995 tot vaststelling voor het verkoopseizoen 1995/1996 van de afgeleide interventieprijzen voor witte suiker, de interventieprijs voor ruwe suiker, de minimumprijzen voor A-suikerbieten en B-suikerbieten, alsmede het bedrag van de vergoeding voor de verevening van de opslagkosten (PB L 148, blz. 11; hierna: "verordening nr. 1534/95"). Blijkens de zesde overweging van de considerans van die verordening, heeft de Raad daarvoor de financieringskosten, de verzekeringskosten en de specifieke opslagkosten in aanmerking genomen, waarbij voor de financieringskosten rekening is gehouden met een "rentevoet van 6,75 %".

    6 Artikel 46, lid 4, van de basisverordening machtigde de Italiaanse Republiek bovendien, om "gedurende de verkoopseizoenen 1981/1982 tot en met 1985/1986, wanneer in Italië het niveau van de aan de meest solvente klant toegestane rentevoet ten minste 3 % hoger is dan het niveau van de rentevoet die gebruikt wordt bij de berekening van de in artikel 8 bedoelde terugbetaling, de weerslag van dit verschil op de kosten voor opslag te dekken door nationale steun". Die machtiging is een eerste maal verlengd voor de verkoopseizoenen 1986/1987 en 1987/1988 bij artikel 1, punt 10, van verordening (EEG) nr. 934/86 van de Raad van 24 maart 1986 tot wijziging van verordening nr. 1785/81 (PB L 87, blz. 1), waarbij de relevante bepaling werd opgenomen in artikel 46, lid 5, van de basisverordening, daarna voor alle volgende verkoopseizoenen, en laatstelijk voor het verkoopseizoen 1994/1995 bij artikel 1, punt 26, van verordening (EG) nr. 133/94 van de Raad van 24 januari 1994 tot wijziging van verordening nr. 1785/81 (PB L 22, blz. 7; hierna: "verordening nr. 133/94").

    7 Artikel 46 van de basisverordening, zoals gewijzigd bij artikel 1, punt 13, van verordening (EG) nr. 1101/95 van de Raad van 24 april 1995 tot wijziging van verordening nr. 1785/81 (hierna: "verordening nr. 1101/95") en van verordening (EEG) nr. 1010/86 houdende vaststelling van de algemene voorschriften inzake de restitutie bij de productie voor bepaalde in de chemische industrie gebruikte producten van de sector suiker (PB L 110, blz. 1), machtigt de Italiaanse Republiek niet langer om deze nationale steun te verlenen.

    Procesverloop

    8 In die omstandigheden hebben verzoeksters, in Italië gevestigde vennootschappen die samen 92 % van de aan Italië toegekende productiequota voor suiker bezitten, bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 augustus 1995, krachtens artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) het onderhavige beroep ingesteld.

    9 Bij afzonderlijke akte, op 25 oktober 1995 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoeksters hebben op 11 december 1995 hun opmerkingen over deze exceptie ingediend.

    10 Bij beschikking van 19 maart 1996 heeft de president van de Tweede kamer van het Gerecht het door de Commissie op 31 januari 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoek tot tussenkomst aan de zijde van de Raad toegewezen. Op 3 mei 1996 heeft de Commissie een memorie in interventie ingediend. Bij memories, ter griffie neergelegd op respectievelijk 14 en 18 juni 1996, hebben de Raad en verzoeksters hun opmerkingen over die memorie in interventie ingediend.

    11 Bij beschikking van 25 juni 1997 heeft het Gerecht (Tweede kamer) deze exceptie met de zaak ten gronde gevoegd.

    12 Bij beschikking van het Gerecht van 21 september 1998 is de rechter-rapporteur bij de Eerste kamer aangewezen, zodat de zaak aan die kamer is toegewezen.

    13 Het Gerecht (Eerste kamer) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Ter terechtzitting van 26 januari 1999 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

    Conclusies van partijen

    14 Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

    - het beroep ontvankelijk te verklaren;

    - verordening nr. 1101/95 nietig te verklaren, althans voor zover die verordening - die de basisverordening wijzigt - niet voorziet in een differentiatie van het bedrag van de terugbetaling voor de verevening van de opslagkosten naar verhouding van de financiële lasten die door de suikerfabrikanten van elk land worden gedragen;

    - artikel 4 van verordening nr. 1534/95 nietig te verklaren, voor zover het voor het verkoopseizoen 1995/1996 het bedrag van de in artikel 8 van de basisverordening bedoelde vergoeding op uniforme wijze vaststelt, ongeacht de daadwerkelijk in elk land van de Gemeenschap toegepaste rentetarieven;

    - in voorkomend geval nietig te verklaren alle voor of na de verordeningen nrs. 1101/95 en 1534/95 vastgestelde handelingen die daarmee verband houden, met inbegrip van de basisverordening en de opeenvolgende wijzigingen ervan, of althans de artikelen 3, 5, 6 en 8 van de basisverordening en alle bepalingen tot uitvoering daarvan;

    - de Commissie te verwijzen in de kosten die voortvloeien uit de indiening van haar memorie in interventie;

    - de Raad in de kosten te verwijzen.

    15 De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

    - het beroep niet-ontvankelijk, en subsidiair, ongegrond te verklaren; - verzoeksters in de kosten te verwijzen.

    16 In haar memorie in interventie concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage, de conclusies van de Raad toe te wijzen en het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

    De ontvankelijkheid van het beroep

    17 Tot staving van zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid voert de Raad vier middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG en van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, omdat het verzoekschrift de door die bepalingen verlangde nauwkeurigheid mist. Met het tweede middel wordt betoogd, dat het beroep slechts ten dele tot de nietigverklaring van door de Raad vastgestelde handelingen strekt. Het derde middel is gebaseerd op het verstrijken van de beroepstermijn van artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag voor enkele onderdelen van het beroep. Met zijn vierde middel voert de Raad aan, dat verzoeksters door de betrokken handelingen niet rechtstreeks en individueel worden geraakt, zodat zij geen procesbevoegdheid hebben uit hoofde van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag.

    Middelen en argumenten van partijen

    Eerste middel: onnauwkeurigheid van het verzoekschrift

    18 De Raad betoogt, dat het verzoekschrift niet voldoet aan de vereisten inzake nauwkeurigheid neergelegd in artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut, en in artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Het verzoekschrift is volgens de Raad enkel ontvankelijk voor zover daarin wordt geconcludeerd tot de nietigverklaring van artikel 4 van verordening nr. 1534/95 en van artikel 8 van de basisverordening. De conclusies strekkende tot nietigverklaring, in het algemeen, van de basisverordening en van de verordeningen nrs. 1101/95 en 1534/95, volstaan niet om het voorwerp van het beroep te bepalen, nu verzoeksters niet hebben gepreciseerd tegen welke bepalingen van voornoemde verordeningen hun bezwaren zijn gericht.

    19 De conclusies strekkende tot nietigverklaring van verordening nr. 1101/95, voor zover die "niet voorziet in een differentiatie van het bedrag van de terugbetaling voor de verevening van de opslagkosten naar verhouding van de financiële lasten die door de suikerfabrikanten van elk land worden gedragen", zijn volgens de Raad bij ontbreken van preciseringen eveneens niet-ontvankelijk, nu die verordening geen enkele bepaling betreffende de verevening van de opslagkosten bevat.

    20 Verzoeksters zijn van mening, dat het voorwerp van hun beroep voldoende nauwkeurig is. In hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid hebben zij bovendien gepreciseerd, dat zij vorderen:

    - de nietigverklaring van verordening nr. 1101/95, voor zover in artikel 1, punt 13, houdende de nieuwe tekst van artikel 46 van de basisverordening, de Italiaanse Staat de mogelijkheid is ontnomen om de Italiaanse suikerfabrikanten compenserende steun te verlenen op basis van de opslagkosten die voortvloeien uit de hoge rentevoet in Italië;

    - de nietigverklaring van artikel 4 van verordening nr. 1534/95, die voor het verkoopseizoen 1995/1996 voor de in artikel 8 van de basisverordening bedoelde vergoeding een uniform bedrag vaststelt voor heel de Gemeenschap;

    - de vaststelling, op basis van artikel 184 EG-Verdrag (thans artikel 241 EG), van de onwettigheid van artikel 8 van de basisverordening, op grond dat daarin voor heel de Gemeenschap is voorzien in een zelfde terugbetalingsbedrag, ongeacht de bijzondere omstandigheden die de opslagkosten in elke lidstaat beïnvloeden.

    Tweede middel: afwezigheid van een voor beroep vatbare handeling

    21 Volgens de Raad is het beroep niet-ontvankelijk, waar het strekt tot nietigverklaring van verordening nr. 1101/95 voor zover daarin niet is voorzien in een differentiatie van het bedrag van de terugbetaling voor de verevening van de opslagkosten. Deze verordening zou artikel 8 van de basisverordening, waarbij de vereveningsregeling voor de opslagkosten is ingevoerd, niet wijzigen, en zou geen enkele bepaling over die regeling bevatten, zodat het beroep niet kan worden aangemerkt als zijnde gericht tegen een "handeling van de Raad" in de zin van artikel 173 van het Verdrag.

    22 De Raad is van mening, dat verzoeksters hem in feite verwijten, dat hij in artikel 8 van de basisverordening niet een bepaling heeft opgenomen die in een dergelijke differentiatie voorziet, zodat zij geen beroep tot nietigverklaring hadden moeten instellen, maar een beroep wegens nalaten. Hij voegt daaraan toe, dat in casu hoe dan ook niet is voldaan aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden van een beroep wegens nalaten.

    23 De Commissie betoogt, dat de conclusies strekkende tot nietigverklaring van verordening nr. 1101/95 voor zover daarbij de mogelijkheid van toekenning van steun aan de Italiaanse producenten zou zijn afgeschaft, ten onrechte tegen deze handeling zijn gericht. De mogelijkheid van toekenning van steun aan de Italiaanse producenten zou immers beperkt zijn tot het verkoopseizoen 1994/1995 bij artikel 1, punt 26, van verordening nr. 133/94. Krachtens die bepaling zou de mogelijkheid van toekenning van aanvullende nationale steun per 1 juli 1995 zijn ingetrokken, zonder dat zulks iets te maken zou hebben met verordening nr. 1101/95.

    24 Verzoeksters brengen daartegen in, dat zij niet echt hebben gesteld dat verordening nr. 1101/95 artikel 8 van de basisverordening zou hebben gewijzigd. Zij vorderen de nietigverklaring van verordening nr. 1101/95 voor zover die de bepaling van artikel 46 van de basisverordening waarbij Italië wordt gemachtigd steun toe te kennen, intrekt. Hun beroep beoogt derhalve elke uit de verevening van de opslagkosten voortvloeiende discriminatie op te heffen.

    25 Zij voegen daaraan toe, dat de mogelijkheid van toekenning van aanvullende nationale steun niet is afgeschaft bij verordening nr. 133/94, aangezien laatstgenoemde verordening slechts de bepalingen van de basisverordening, inclusief die van artikel 46, heeft verlengd voor het verkoopseizoen 1994/1995. Verordening nr. 1101/95 daarentegen zou de toepasselijkheid van de basisverordening hebben verlengd voor de verkoopseizoenen 1995/1996 tot en met 2000/2001, evenwel zonder de toepasselijkheid van de voormelde bepaling van artikel 46 te verlengen. Aldus zou verordening nr. 1101/95 die bepaling hebben afgeschaft met ingang van het verkoopseizoen 1995/1996, wat hun rechtspositie zou hebben gewijzigd.

    Derde middel: verstrijken van de beroepstermijn

    26 Volgens de Raad is het beroep, voor zover het strekt tot nietigverklaring van artikel 8 van de basisverordening, ingediend na het verstrijken van de termijn van twee maanden bedoeld in artikel 173, vijfde alinea, van het Verdrag, en bijgevolg niet-ontvankelijk. De basisverordening is immers vastgesteld op 30 juni 1981 en de huidige tekst van artikel 8, lid 2, derde alinea, van die verordening, betreffende het bedrag van de terugbetaling, is in 1985 daarin opgenomen.

    27 Volgens verzoeksters voeren zij op grond van artikel 184 van het Verdrag de onwettigheid aan van artikel 8 van de basisverordening, zodat hun conclusies dienaangaande ontvankelijk zijn.

    28 De Commissie betoogt dat de door verzoeksters opgeworpen exceptie van onwettigheid tardief is en in strijd met de inhoud van hun verzoekschrift, waarin zij formeel slechts om nietigverklaring van artikel 8 van de basisverordening hebben verzocht. De herkwalificatie van het verzoek tot nietigverklaring als een exceptie van onwettigheid, door verzoeksters geformuleerd in hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid, moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat het voordragen van nieuwe middelen in de loop van het geding verbiedt.

    29 Verzoeksters brengen daartegen in, dat zij zich tegen de onwettigheid van alle handelingen hebben verzet, waar zij een opsomming hebben gegeven van de door hen bestreden verordeningen, waaronder de basisverordening en, in het bijzonder, artikel 8 daarvan. Hun beroep is gericht tegen de verordeningen nrs. 1101/95 en 1534/95. Zij hebben daarentegen niet om nietigverklaring van de basisverordening verzocht. Hun derde middel beoogt het probleem van de eventuele onwettigheid van voornoemde verordeningen aan de orde te stellen. Hiermee hebben zij geen nieuw middel in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering voorgedragen, maar enkel een eerder middel gepreciseerd.

    Vierde middel: ontbreken van procesbevoegdheid van verzoeksters

    30 Volgens de Raad worden verzoeksters door de aangevochten handelingen rechtstreeks noch individueel geraakt. De Raad verzet zich in het bijzonder tegen verzoeksters' stelling, dat zij zouden behoren tot een beperkte kring van geïndividualiseerde en identificeerbare marktdeelnemers, met name de Italiaanse suikerfabrikanten met een productiequotum, precies omdat die kring niet beperkt is.

    31 De Raad preciseert, dat de productiequotaregeling in de suikersector voorziet in de mogelijkheid om quota toe te kennen aan "nieuwkomers". Artikel 25 van de basisverordening staat de lidstaten immers toe om op basis van herstructureringsplannen onbegrensd quotaoverdrachten tussen ondernemingen te verrichten. De potentiële kring van Italiaanse suikerfabrikanten met een productiequotum kan bijgevolg niet a priori worden bepaald. Hij voegt daaraan toe, dat de bepalingen houdende invoering van de vereveningsregeling voor de opslagkosten niet alleen de Italiaanse suikerfabrikanten betreffen, maar ook alle andere suikerfabrikanten in de Gemeenschap. De kring van personen die door de aangevochten handelingen worden geraakt, is derhalve niet gesloten en kan in de toekomst worden uitgebreid. De in de arresten van het Hof van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie (C-152/88, Jurispr. blz. I-2477), en 6 november 1990, Weddel/Commissie (C-354/87, Jurispr. blz. I-3847) gestelde ontvankelijkheidsvoorwaarden zijn in casu dus niet vervuld.

    32 De Raad verwijst eveneens naar de rechtspraak volgens welke de algemene strekking en, daarmee, het normatieve karakter van een handeling niet worden aangetast door de omstandigheid dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten op wie deze op een bepaald moment van toepassing is, kan worden bepaald, zolang maar vaststaat dat deze toepassing geschiedt op grond van een rechtens of feitelijk objectieve situatie die door de handeling is omschreven in samenhang met de doelstelling van die handeling (arrest Hof van 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C-309/89, Jurispr. blz. I-1853, punt 18, en beschikking Gerecht van 29 juni 1995, Cantina cooperativa fra produttori vitivinicoli di Torre di Mosto e.a./Commissie, T-183/94, Jurispr. blz. II-1941, punt 48). Welnu, de bestreden handelingen zouden van toepassing zijn op grond van een dergelijke rechtens of feitelijk objectieve situatie.

    33 Dienaangaande onderstreept de Commissie enerzijds, dat het vereveningsstelsel van de opslagkosten, ingesteld bij artikel 8 van de basisverordening, in heel de Gemeenschap van toepassing is, en dat de terugbetaling van de opslagkosten waarin artikel 8, lid 1, voorziet, op forfaitaire basis geschiedt. Artikel 8 heeft bijgevolg niet specifiek betrekking op de terugbetaling van de concreet door de Italiaanse suikerfabrikanten gedragen kosten.

    34 Anderzijds verlengt verordening nr. 1101/95, die de basisverordening wijzigt, het stelsel van zelffinanciering van de sector en de quotaregeling voor zes verkoopseizoenen, rekening houdend met de internationale verplichtingen van de Gemeenschap en met de economische situatie van de suikersector in de Gemeenschap.

    35 De Raad onderstreept overigens, dat verordening nr. 1534/95 deel uitmaakt van het "prijzenpakket" dat hij jaarlijks vaststelt voor het volgende verkoopseizoen in de verschillende landbouwsectoren. Uit de considerans van die verordening blijkt, dat de Raad het bedrag van de terugbetaling op basis van objectieve criteria heeft vastgesteld - overeenkomstig de criteria van artikel 5 van verordening (EEG) nr. 1358/77 van de Raad van 20 juni 1977 houdende de algemene voorschriften inzake verevening van de opslagkosten in de sector suiker en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 750/68 (PB L 156, blz. 4) -, rekening houdend met de financieringskosten, waarvoor een rentevoet van 6,75 % in aanmerking is genomen, de verzekeringskosten en de specifieke opslagkosten.

    36 De Raad leidt daaruit af, dat de litigieuze verordeningsbepalingen geen enkel concreet element bevatten op grond waarvan kan worden geconcludeerd, dat de vereveningsregeling voor de opslagkosten, en met name de vaststelling van het bedrag van de terugbetaling, specifiek betrekking heeft op verzoeksters' situatie. Zij worden dus enkel geraakt in hun objectieve hoedanigheid van suikerfabrikanten.

    37 De enkele omstandigheid dat verzoeksters productiequota bezitten, volstaat hoe dan ook niet om aan te tonen dat zij in hun rechtspositie zijn geraakt, zoals de rechtspraak voorschrijft (arrest Codorníu/Commissie, reeds aangehaald, punt 20). Anders dan de verordening waarom het in de zaak Codorníu ging, doet de vaststelling van het bedrag van de terugbetaling geen afbreuk aan verzoeksters' "rechtspositie" en raakt zulks evenmin hun "specifieke rechten" (beschikking Gerecht van 20 oktober 1994, Asocarne/Raad, T-99/94, Jurispr. blz. II-871, punt 20).

    38 In haar memorie in interventie sluit de Commissie zich aan bij de argumenten van de Raad. Zij onderstreept, dat de bestreden verordeningsbepalingen het forfaitaire bedrag van de terugbetaling van de opslagkosten vaststellen op basis van een algemene beoordeling van de objectieve marktsituatie, en niet alleen de Italiaanse suikerfabrikanten, maar alle fabrikanten van de Gemeenschap betreffen, zonder aan bepaalde fabrikanten een specifieke bescherming te verlenen.

    39 Verzoeksters zijn om te beginnen van mening, dat zij vanwege hun productiequota rechtstreeks worden geraakt door de aangevochten verordeningen, doordat de terugbetaling van de opslagkosten direct verband houdt met het bezit van die quota. De litigieuze handelingen roepen immers een discriminatie van de Italiaanse producenten in het leven, waar zij geen rekening houden met de hogere opslagkosten die deze producenten dragen. De litigieuze handelingen hebben dus een rechtstreekse invloed op verzoeksters' vermogenstoestand, doordat zij hun activiteiten dienen te verrichten in ongunstige marktomstandigheden en hogere kosten dienen te dragen dan de buitenlandse marktdeelnemers.

    40 Aan deze vaststelling doet geen afbreuk dat de Italiaanse autoriteiten voor de toekenning van de nationale steun over een beoordelingsmarge beschikten. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, Jurispr. blz. 207), herinneren verzoeksters eraan, dat deze steun in de praktijk steeds is toegekend, zodat verordening nr. 1101/95 voor hen rechtstreekse gevolgen heeft, nu daarbij de mogelijkheid van toekenning van dergelijke steun is ingetrokken.

    41 Verzoeksters betogen vervolgens, dat zij door de bestreden bepalingen individueel worden geraakt, nu zij deel uitmaken van een beperkte kring van geïndividualiseerde en identificeerbare marktdeelnemers, met name de Italiaanse suikerfabrikanten met productiequota. Het bezit van een quotum is de voorwaarde die een suikerfabrikant in staat stelt zich daadwerkelijk als zodanig te definiëren in de zin van de communautaire regeling. Enkel de suikerfabrikanten met een quotum komen voor terugbetaling van de opslagkosten in aanmerking. Vaststaat, dat verzoeksters productiequota hadden voor het verkoopseizoen 1995/1996.

    42 In dat kader beklemtonen zij, dat zij bij de instellingen bekend waren, en verwijzen zij naar de op de lidstaten rustende verplichting om de communautaire autoriteiten in te lichten over de verdeling van de quota onder de producenten, zoals blijkt uit de artikelen 25, lid 2, en 39 van de basisverordening en uit verordening (EEG) nr. 787/83 van de Commissie van 29 maart 1983 betreffende de mededelingen in de sector suiker (PB L 88, blz. 6). De Raad kende bij de vaststelling van de verordeningen nrs. 1101/95 en 1534/95 de identiteit van de Italiaanse producenten die voor het verkoopseizoen 1995/1996 quota zouden hebben. Vaststond, dat verzoeksters daar deel van uitmaakten en dat het uitgesloten was dat daar nog andere quotabezitters konden bijkomen.

    43 Voor zover de Raad onder verwijzing naar artikel 25 van de basisverordening stelt dat het aantal suikerfabrikanten niet vaststaat maar dat "nieuwkomers" toegelaten zijn, beklemtonen verzoeksters dat de lidstaten de quota voor het verkoopseizoen 1995/1996 slechts vóór 1 maart 1995 konden overdragen. Artikel 7 van verordening (EEG) nr. 193/82 van de Raad van 26 januari 1982 houdende de algemene voorschriften voor quota-overdrachten in de sector suiker (PB L 21, blz. 3), bepaalt immers, dat de lidstaat die artikel 25, lid 2, van de basisverordening toepast, de gewijzigde quota vóór 1 maart toewijst, voor toepassing ervan tijdens het volgende verkoopseizoen. Verzoeksters maken daaruit op, dat artikel 1, sub f, van verordening nr. 1534/95 ten tijde van de vaststelling van de verordeningen nrs. 1101/95 en 1534/95 - op 24 april respectievelijk op 29 juni 1995 - enkel betrekking kon hebben op de beperkte kring van Italiaanse suikerproducenten die op 1 maart 1995 was bepaald.

    44 Tevens verwijzen verzoeksters naar het bijzonder rapport nr. 4/91 van de Rekenkamer betreffende de werking van de gemeenschappelijke marktordening in de sector suiker en isoglucose. Volgens dat rapport heeft de langdurige toepassing van de quotaregeling productierechten in het leven geroepen ten voordele van de houders van quota, zodat die productiequota tot echte individuele rechten hebben geleid. Aangezien de Commissie in haar officieel antwoord op die verklaringen dienaangaande geen bezwaren heeft geformuleerd, heeft zij impliciet erkend dat de productiequota echte individuele rechten zijn geworden en dat elke maatregel die de communautaire autoriteiten op het vlak van die rechten treffen, bijgevolg rechtstreekse en individuele gevolgen heeft voor de houders van die rechten.

    45 Onder verwijzing naar met name de reeds aangehaalde arresten Sofrimport/Commissie, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie en Weddel/Commissie, en naar de arresten van het Hof van 1 juli 1965, Töpfer e.a./Commissie (106/63 en 107/63, Jurispr. blz. 507), en 13 mei 1971, International Fruit Company e.a./Commissie (41/70, 42/70, 43/70 en 44/70, Jurispr. blz. 411), stellen verzoeksters, dat zij een tegenover de producenten uit andere regio's van de Gemeenschap voldoende gekarakteriseerde groep vormen. Zij zijn immers het slachtoffer van een discriminatie die voortvloeit uit de bijzondere invloed van de financiële kosten op de Italiaanse markt, met welke invloed de bestreden handelingen geen rekening hebben gehouden, hoewel de gemeenschapsinstellingen van het probleem op de hoogte waren.

    46 Zo heeft de Raad volgens verzoeksters de bestreden handelingen vastgesteld in een reactie op de hoeveelheid suiker die verzoeksters op grond van de aan Italië toegekende quota mochten produceren. De Raad heeft op basis van dat gegeven gehandeld en heeft besloten, dat de omvang van de productie samenviel met het verbruik en dat aanvullende steun niet nodig was, zodat er een duidelijk verband is tussen verzoeksters' situatie en de maatregelen van de Raad.

    Beoordeling door het Gerecht

    Het voorwerp van het geding, de onnauwkeurigheid van het verzoekschrift en het verval van recht (eerste en derde middel)

    47 Verzoeksters hebben in hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid gepreciseerd, dat zij de nietigverklaring van verordening nr. 1101/95 vorderden, voor zover artikel 1, punt 13, van die verordening, waarbij de tekst van artikel 46 van de basisverordening is vervangen, de Italiaanse Staat de mogelijkheid ontnam om de Italiaanse suikerfabrikanten steun in verband met de opslagkosten te verlenen, en van verordening nr. 1534/95, voor zover artikel 4 daarvan voor de vergoeding inzake de verevening van de opslagkosten voor de hele Gemeenschap een uniform bedrag vaststelt.

    48 Zij hebben in hetzelfde kader gevraagd om "vaststelling, op basis van artikel 184 van het Verdrag, van de ongeldigheid en onwettigheid van artikel 8 van verordening nr. 1785/81", hetgeen neerkomt op het opwerpen van een exceptie van onwettigheid tot staving van de conclusies van het beroep. Aangaande dat laatste punt hebben zij in hun opmerkingen over de memorie in interventie van de Commissie evenwel gepreciseerd, dat hun beroep gericht is tegen de verordeningen nrs. 1101/95 en 1534/95, en dat zij in ieder geval niet de nietigverklaring van de basisverordening hebben gevorderd.

    49 Het Gerecht concludeert hieruit, dat verzoeksters enkel de nietigverklaring van artikel 1, punt 13, van verordening nr. 1101/95 en van artikel 4 van verordening nr. 1534/95 vorderen, zodat de ontvankelijkheid van het beroep met betrekking tot de andere elementen niet meer moet worden onderzocht.

    50 Daaruit volgt, dat het eerste en het derde middel betreffende de niet-ontvankelijkheid, gebaseerd op de onnauwkeurigheid van het verzoekschrift en het verstrijken van de beroepstermijn, zonder voorwerp zijn.

    Tweede middel: de afwezigheid van een voor beroep vatbare handeling

    51 Volgens vaste rechtspraak zijn enkel maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van verzoeksters kunnen aantasten doordat zij hun rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, te beschouwen als handelingen die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173 van het Verdrag (beschikking Gerecht van 24 juni 1998, Dalmine/Commissie, T-596/97, Jurispr. blz. II-2383, punt 29).

    52 Zoals de Commissie en de Raad evenwel terecht hebben opgemerkt, bevat artikel 1, punt 13, van verordening nr. 1101/95 geen enkele bepaling betreffende de vereveningsregeling voor de opslagkosten in het algemeen, of betreffende de bevoegdheid van de Italiaanse Staat om de Italiaanse producenten steun in verband met die kosten toe te kennen in het bijzonder. In de mogelijkheid om die steun toe te kennen is voor het laatst voorzien in verordening nr. 133/94. Artikel 1, punt 26, daarvan heeft de desbetreffende bepaling van artikel 46, lid 5, van de basisverordening verlengd, met dien verstande dat de steun slechts kon worden toegekend in het verkoopseizoen 1994/1995. Daaruit volgt, dat verzoeksters' rechtspositie met betrekking tot het litigieuze verkoopseizoen, namelijk het verkoopseizoen 1995/1996, door verordening nr. 1101/95 niet op gekarakteriseerde wijze is aangetast.

    53 Voor zover het strekt tot nietigverklaring van artikel 1, punt 13, van verordening nr. 1101/95, dient het beroep derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

    Verzoeksters' procesbevoegdheid (vierde middel)

    54 Krachtens artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, is de ontvankelijkheid van een door een natuurlijk of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring van een verordening afhankelijk van de voorwaarde, dat de bestreden verordening in werkelijkheid een beschikking is die de verzoeker rechtstreeks en individueel raakt. Het criterium voor het onderscheid tussen een verordening en een beschikking moet worden gezocht in de al dan niet algemene strekking van de betrokken handeling. Een handeling heeft een algemene strekking, indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen (beschikking Hof van 24 april 1996, CNPAAP/Raad, C-87/95 P, Jurispr. blz. I-2003, punt 33; arrest Gerecht van 10 juli 1996, Weber/Commissie, T-482/93, Jurispr. blz. II-609, punt 55, en beschikking Gerecht van 8 december 1998, Sadam e.a./Raad, T-39/98, Jurispr. blz. II-4207, punt 17).

    55 In casu stelt artikel 4 van verordening nr. 1534/95 "het bedrag van de vergoeding bedoeld in artikel 8" van de basisverordening vast "op 0,45 ECU per 100 kilogram witte suiker per maand". Artikel 8 van de basisverordening voorziet in een "forfaitaire vergoeding" waarvan het bedrag "voor de hele Gemeenschap gelijk" is. Uit de considerans van verordening nr. 1534/95 blijkt, dat de Raad voor de vaststelling van het bedrag van de vergoeding de financieringskosten, de verzekeringskosten en de specifieke opslagkosten in aanmerking heeft genomen, waarbij voor de financieringskosten rekening is gehouden met een rentevoet van 6,75 %. De in geding zijnde bepaling voert derhalve een forfaitaire vergoeding in en is van toepassing op een onbepaald aantal opslaghandelingen in de Gemeenschap, door alle communautaire suikerfabrikanten tezamen. Daaruit volgt, dat artikel 4 van verordening nr. 1534/95, gezien in het kader van de basisverordening, van toepassing is op objectief bepaalde situaties en in algemene bewoordingen gericht is tot abstract aangewezen categorieën van personen. Deze bepaling heeft dus de kenmerken van een maatregel van algemene strekking.

    56 Het is evenwel niet uitgesloten, dat een bepaling die naar haar aard en strekking algemeen van aard is, een natuurlijke of rechtspersoon individueel kan raken, wanneer die persoon wordt geraakt uit hoofde van bepaalde specifieke eigenschappen van die persoon of uit hoofde van een feitelijke situatie, welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem dus individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat van een beschikking (arrest Hof van 15 februari 1996, Buralux e.a./Raad, C-209/94 P, Jurispr. blz. I-615, punt 25).

    57 Verzoeksters' argument, dat zij geïndividualiseerd zijn doordat zij als houders van productiequota voor suiker deel uitmaken van een "gesloten kring", kan niet worden aanvaard. In de eerste plaats - gesteld dat de Raad ten tijde van de vaststelling van de litigieuze verordening verzoeksters' identiteit kende - volgt uit vaste rechtspraak, dat de algemene strekking van een bepaling niet wordt aangetast door de mogelijkheid, dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten waarop deze op een bepaald moment van toepassing is, met meer of mindere mate van zekerheid kan worden bepaald, zolang maar vaststaat, dat deze toepassing geschiedt op grond van een door de handeling omschreven rechtens of feitelijk objectieve situatie (beschikking Hof van 18 december 1997, Sveriges Betodlares en Henrikson/Commissie, C-409/96 P, Jurispr. blz. I-7531, punt 37). Welnu, verzoeksters hebben geen elementen aangevoerd waaruit blijkt dat de Italiaanse suikerfabrikanten zich in een zodanig specifieke situatie bevonden dat de bepaling door de Raad van de afgeleide interventieprijs voor witte suiker voor Italië geen algemene strekking had, maar hen individueel betrof.

    58 In de tweede plaats en in ieder geval - zoals de Raad ter terechtzitting door verzoeksters onweersproken heeft onderstreept - delen de lidstaten de Commissie vóór de vaststelling van de verschillende suikerprijzen voor elk jaarlijks verkoopseizoen weliswaar inlichtingen mee betreffende de evolutie van de productie en het verbruik van suiker op hun grondgebied en betreffende de reeds toegekende productiequota voor suiker (zie punt 44 supra), doch beschikte de Raad bij de vaststelling van de litigieuze verordening niet over specifieke informatie over elk van de Italiaanse ondernemingen die voor het verkoopseizoen 1995/1996 suikerproductiequota hadden.

    59 De rechtspraak die verzoeksters dienaangaande ter ondersteuning van de ontvankelijkheid van hun beroep aanhalen, is in casu evenmin relevant. Deze rechtspraak heeft immers betrekking op bepaalde specifieke situaties betreffende individuele aanvragen van invoervergunningen, die gedurende een gegeven korte periode en voor welbepaalde hoeveelheden zijn ingediend (zie arresten Töpfer e.a./Commissie; International Fruit Company e.a./Commissie, en Weddel/Commissie, reeds aangehaald), of op situaties waarin op de gemeenschapsinstellingen de verplichting rust om rekening te houden met de gevolgen welke de overwogen handeling voor de situatie van bepaalde rechtssubjecten zal hebben (zie arresten Sofrimport/Commissie en Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, reeds aangehaald). Dergelijke omstandigheden doen zich in casu evenwel niet voor. Verzoeksters hebben inzonderheid niet aangevoerd, en a fortiori niet aangetoond, dat op de Raad een verplichting rustte om de Italiaanse producenten in het kader van de vereveningsregeling voor de opslagkosten een bijzondere bescherming te verzekeren, welke verder ging dan de bescherming die werd verleend aan de andere communautaire producenten die ook hun producten hadden opgeslagen (zie ook arrest Buralux e.a./Raad, reeds aangehaald, punten 32-34).

    60 Voor zover verzoeksters de Raad verwijten dat hij met de bestreden bepaling het bedrag van de vergoeding op uniforme wijze heeft vastgesteld, en aldus een discriminatie heeft gecreëerd ten nadele van de Italiaanse suikerproducenten, wier opslagkosten bijzonder hoog zouden zijn, kan worden volstaan met te herinneren aan de vaste rechtspraak, dat de omstandigheid dat een handeling voor de verschillende rechtssubjecten waarop zij van toepassing is, in concreto tot uiteenlopende gevolgen kan leiden, niet afdoet aan het regelgevend karakter van dat voorschrift, zolang van een objectief bepaalde situatie sprake is (beschikking Gerecht van 4 oktober 1996, Sveriges Betodlares en Henrikson/Commissie, T-197/95, Jurispr. blz. II-1283, punt 29). Welnu, uit wat voorafgaat volgt, dat de bestreden verordeningsbepaling een algemene strekking heeft.

    61 Verzoeksters betogen voorts, dat de bestreden verordeningsbepaling de individuele productierechten aantast die hun als houders van krachtens de basisverordening toegekende productiequota toekomen. Onderzocht moet dus worden, of zij toch geïndividualiseerd zijn in de zin van het arrest Codorníu/Raad (reeds aangehaald), volgens hetwelk een bepaling met een algemene strekking een marktdeelnemer onder bepaalde omstandigheden individueel kan raken voor zover deze handeling specifieke rechten van hem aantast (zie arrest Weber/Commissie, reeds aangehaald, punt 67 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

    62 Dienaangaande kan worden volstaan met op te merken, dat vóór de vaststelling van de litigieuze verordening de toekenning van productiequota aan verzoeksters niet gepaard ging met een verworven recht op vaststelling van een terugbetalingsbedrag dat rekening hield met de uitsluitend door de Italiaanse suikerproducenten daadwerkelijk gedragen opslagkosten. Verzoeksters' rechtspositie verschilde dus niet van die van de andere houders van productiequota die allen genoegen dienden te nemen met het bedrag van de terugbetaling dat door de Raad op forfaitaire en uniforme basis voor ieder verkoopseizoen werd vastgesteld (arrest Hof van 24 april 1980, Commissie/Italië, 72/79, Jurispr. blz. 1411, punt 16).

    63 Daaruit volgt dat verzoeksters door artikel 4 van verordening nr. 1534/95 niet individueel worden geraakt, zodat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het strekt tot nietigverklaring van die bepaling.

    64 Uit een en ander volgt, dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk is.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    65 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld en de Commissie dit heeft gevorderd, dienen zij hoofdelijk in hun eigen kosten alsmede in die van de Raad te worden verwezen. Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

    rechtdoende:

    1) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

    2) Verwijst verzoeksters hoofdelijk in hun eigen kosten en in die van de Raad.

    3) Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

    Top