EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995TJ0106

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 27 februari 1997.
Fédération française des sociétés d'assurances (FFSA), Union des sociétés étrangères d'assurances (USEA), Groupe des assurances mutuelles agricoles (Groupama), Fédération nationale des syndicats d'agents généraux d'assurances (FNSAGA), Fédération française des courtiers d'assurances et de réassurances (FCA) en Bureau international des producteurs d'assurances et de réassurances (BIPAR) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Steunmaatregelen van staten - overheidsonderneming - Gecombineerde toepassing van de artikelen 92 en 90, lid 2, EG-Verdrag - Meerkosten ten gevolge van aan openbare onderneming toevertrouwde taak - Concurrentiële activiteiten.
Zaak T-106/95.

Jurisprudentie 1997 II-00229

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1997:23

61995A0106

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 27 februari 1997. - Fédération française des sociétés d'assurances (FFSA), Union des sociétés étrangères d'assurances (USEA), Groupe des assurances mutuelles agricoles (Groupama), Fédération nationale des syndicats d'agents généraux d'assurances (FNSAGA), Fédération française des courtiers d'assurances et de réassurances (FCA) et Bureau international des producteurs d'assurances en de réassurances (BIPAR) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Steunmaatregelen van staten - overheidsonderneming - Gecombineerde toepassing van de artikelen 92 en 90, lid 2, EG-Verdrag - Meerkosten ten gevolge van aan openbare onderneming toevertrouwde taak - Concurrentiële activiteiten. - Zaak T-106/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde II-00229


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Procedure - Voordragen van nieuwe middelen in loop van geding - Voorwaarden - Nieuw gegeven - Begrip

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2)

2 Mededinging - Openbare bedrijven en ondernemingen waaraan Lid-Staten bijzondere of uitsluitende rechten verlenen - Bevoegdheden van Commissie ingevolge haar plicht toezicht te houden - Beoordelingsbevoegdheid - Rechterlijke toetsing - Grenzen

(EG-Verdrag, art. 90, leden 2 en 3, 92, lid 3, en 173)

3 Procedure - Voordragen van nieuwe middelen in loop van geding - Voorwaarden - Nieuw middel - Begrip - Nauw verband tussen argumenten ontleend aan artikel 90, lid 2, van Verdrag, en argumenten ontleend aan artikel 92 van Verdrag

(EG-Verdrag, art. 90 en 92; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2)

4 Steunmaatregelen van de staten - Begrip - Toekenning van fiscaal voordeel aan openbaar bedrijf door overheid - Daaronder begrepen

(EG-Verdrag, art. 92, lid 1)

5 Steunmaatregelen van de staten - Verbod - Afwijkingen - Steun aan onderneming belast met beheer van dienst van algemeen economisch belang - Voorwaarden - Beoordelingsbevoegdheid van Commissie

(EG-Verdrag, art. 90, lid 2, 92 en 93, leden 2 en 3)

6 Steunmaatregelen van de staten - Onderzoek door Commissie - In aanmerking te nemen factoren

(EG-Verdrag, art. 92)

Samenvatting


7 Een arrest van de gemeenschapsrechter, waarin slechts een rechtstoestand wordt bevestigd die de verzoeker bekend was toen hij zijn beroep instelde, is niet als een nieuw gegeven aan te merken dat het voordragen van een nieuw middel mogelijk maakt.

8 Blijkens het bepaalde in artikel 90, lid 3, van het Verdrag en de opzet van dat artikel in zijn geheel, impliceert de bevoegdheid van de Commissie om toezicht te houden op de Lid-Staten die de verdragsregels hebben geschonden, met name die inzake de mededinging, noodzakelijkerwijs een ruime beoordelingsvrijheid voor die instelling. Deze beoordelingsvrijheid is, met name wat de naleving van de mededingingsregels door de Lid-Staten betreft, des te ruimer nu de Commissie ingevolge artikel 90, lid 2, bij de uitoefening ervan rekening dient te houden met de vereisten die eigen zijn aan de bijzondere taak van de betrokken ondernemingen, en ook de autoriteiten van de Lid-Staten in sommige gevallen over een even ruime beoordelingsvrijheid kunnen beschikken bij de regeling van bepaalde materies, zoals in casu de organisatie van de openbare dienstverlening in de sector posterijen.

Met betrekking tot ingewikkelde economische gegevens, zoals de raming van de meerkosten ten gevolge van de eisen van de openbare dienst van de posterijen waarmee een onderneming is belast, is de beoordelingsmarge in het kader van de toepassing door de Commissie van artikel 90, lid 2, van het Verdrag, vergelijkbaar met de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie in het kader van artikel 92, lid 3, van het Verdrag beschikt.

Aangezien de gemeenschapsrechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring zijn feitelijke beoordeling, met name op economisch vlak, niet in de plaats kan stellen van degene die de desbetreffende beschikking heeft gegeven, dient de toetsing van het Gerecht van de beoordeling van de Commissie zich ertoe te beperken, na te gaan of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout.

9 Een in repliek aangevoerd middel dat in werkelijkheid slechts een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en dat daarmee nauw verband houdt, moet als ontvankelijk worden beschouwd. Gelet op de nauwe band tussen de artikelen 90 en 92 van het Verdrag kan, wanneer de Commissie in de bestreden beschikking krachtens artikel 90, lid 2, beslist een overheidsmaatregel niet als steun in de zin van artikel 92 te kwalificeren, een voor het eerst in repliek met betrekking tot de schending van artikel 90, lid 2, van het Verdrag ontwikkeld betoog als een loutere uitwerking van een eerder opgeworpen, aan schending van artikel 92 van het Verdrag ontleend middel worden beschouwd.

10 Een maatregel waarbij de overheid aan een overheidsonderneming een fiscaal voordeel toekent dat, hoewel het geen overdracht van staatsmiddelen inhoudt, de financiële situatie van de begunstigde verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen, is als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92, lid 1, aan te merken.

11 Uit de formulering van artikel 90, lid 2, van het Verdrag volgt, dat wanneer op deze bepaling een beroep kan worden gedaan, een overheidsmaatregel die onder artikel 92, lid 1, valt, niettemin als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd. Ofschoon het nog steeds om een steunmaatregel in de zin van laatstbedoelde bepaling gaat, kan de werking van de mededingingsregels in dit geval worden beperkt, zodat een uit artikel 92, juncto artikel 93, leden 2 en 3, voortvloeiend verbod op het verlenen van nieuwe steun buiten toepassing kan worden verklaard.

Aangezien artikel 90, lid 2, van het Verdrag een afwijking vormt, moet het strikt worden uitgelegd. Zo geldt voor de in deze bepaling neergelegde uitzondering op de regels van het Verdrag niet enkel de voorwaarde, dat de betrokken onderneming door de overheid is belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang, maar ook dat de toepassing van de verdragsregels de vervulling van de aan deze onderneming toevertrouwde bijzondere taak verhindert en dat het belang van de Gemeenschap niet wordt geschaad.

De betaling van staatssteun kan dus krachtens artikel 90, lid 2, van het Verdrag aan het verbod van artikel 92 van het Verdrag ontsnappen, wanneer hij slechts de meerkosten beoogt te compenseren die ontstaan door de vervulling van de bijzondere taak die is toevertrouwd aan de onderneming die met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang is belast, en mits de toekenning van de steun noodzakelijk is om de betrokken onderneming in staat te stellen haar verplichtingen als openbare dienstverrichter in economisch evenwichtige omstandigheden te vervullen. De noodzakelijkheid van de steun hangt af van een globale beoordeling van de economische omstandigheden waarin de betrokken onderneming de activiteiten in de haar gereserveerde sector uitoefent; eventuele voordelen die zij kan behalen in sectoren waar mededinging heerst, dienen daarbij buiten beschouwing te blijven. Dienaangaande moet de Commissie een zekere beoordelingsmarge worden toegekend ten aanzien van de keuze van de meest geschikte methode om de afwezigheid te kunnen vaststellen van een kruislingse subsidiëring ten gunste van de activiteiten in de mededingingssfeer.

12 Voor artikel 92 van het Verdrag moet een overheidsmaatregel worden gekwalificeerd naar de gevolgen van die maatregel voor de mededinging. Deze bepaling onderscheidt dergelijke maatregelen immers niet naar hun oorzaken of doeleinden, doch definieert ze op basis van hun gevolgen.

Partijen


In zaak T-106/95,

Fédération française des sociétés d'assurances (FFSA), vereniging naar Frans recht, te Parijs,

Union des sociétés étrangères d'assurances (USEA), vereniging naar Frans recht, te Parijs,

Groupe des assurances mutuelles agricoles (Groupama), vereniging naar Frans recht, te Noisy-le-Grand (Frankrijk),

Fédération nationale des syndicats d'agents généraux d'assurances (FNSAGA), vereniging naar Frans recht, te Parijs,

Fédération française des courtiers d'assurances et de réassurances (FCA), vereniging naar Frans recht, te Parijs,

Bureau international des producteurs d'assurances et de réassurances (BIPAR), vereniging naar Frans recht, te Parijs,

vertegenwoordigd door D. Voillemot en M.-P. Hutin, advocaten te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van J. Loesch, advocaat aldaar, Rue Goethe 11,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Rozet als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, en J.-M. Belorgey, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard du Prince Henri 9,

en

La Poste, publiekrechtelijk rechtspersoon naar Frans recht, te Boulogne-Billancourt (Frankrijk), vertegenwoordigd door H. Lehman, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 8 februari 1995, die verzoeksters op 21 februari daaraanvolgend ter kennis is gebracht, betreffende een procedure inzake toepassing van artikel 93 EG-Verdrag (steunmaatregelen van de staten NN 135/92, concurrentiële activiteiten van La Poste française), bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 7 oktober 1995 (PB 1995, C 262, blz. 11),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, kamerpresident, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 8 oktober 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 Op 11 april 1990 diende de Franse regering bij het parlement een wetsontwerp in over de beginselen en essentiële modaliteiten van de hervorming van de posterijen en telecommunicatiediensten.

2 Op 4 mei 1990 dienden drie van de verzoeksters in de onderhavige zaak, namelijk Fédération française des sociétés d'assurances (FFSA), Union des sociétés étrangères d'assurances (USEA) en Groupe des assurances mutuelles agricoles (Groupama), allen verenigingen van verzekeraars, bij de Commissie een klacht tegen dat wetsontwerp in, omdat het de mededinging in de verzekeringssector zou verstoren, een en ander in strijd met de artikelen 85, 86 en 92 EG-Verdrag (hierna: "Verdrag").

3 In hun klacht stelden zij met name, dat de Franse Staat voornemens was om, in strijd met artikel 92 van het Verdrag, aan La Poste staatssteun te verlenen in de vorm van belastingverminderingen. Volgens verzoeksters betrof die onwettige staatssteun de volgende voordelen: een fiscale uitzonderingsregeling krachtens welke La Poste tot 1 januari 1994 slechts onderworpen was aan de belastingen en de heffingen die tot de datum van de bekendmaking van de wet door de staat ter zake van de aan La Poste overgedragen activiteiten waren betaald; vanaf 1 januari 1994 heffing van 4,25 % loonbelasting in plaats van het tarief van gemiddeld 10 % dat voor verzekeringsondernemingen geldt; verlaging van de heffingsgrondslag van de plaatselijke belastingen tot 85 %, en toepassing van een gewogen tarief ten opzichte van de gemeentelijke tarieven. Voorts stelden klaagsters, dat de kosteloze overdracht van de roerende en onroerende goederen die aan La Poste ter beschikking werden gesteld, de portvrijdom die zij voor haar verzekeringsdiensten genoot en andere directe en indirecte, niet geïdentificeerde en als "verkapt" omschreven steun die zij ontving, eveneens in strijd met artikel 92 van het Verdrag waren.

4 Op 2 juli 1990 is wet nr. 90-568 betreffende de organisatie van de overheidsdienst der posterijen en telecommunicatie vastgesteld, bekendgemaakt in het Journal Officiel de la République française (hierna: "JORF") van 8 juli 1990 (hierna: "wet van 1990"). Krachtens artikel 1 van die wet is La Poste per 1 januari 1991 een publiekrechtelijke rechtspersoon die onder toezicht staat van de minister van Posterijen en Telecommunicatie.

5 Ingevolge artikel 2 van die wet mag La Poste onder meer "diensten met betrekking tot betaalmiddelen en de overboeking van gelden, beleggings- en spaarproducten, vermogensbeheer, bouwsparen en alle verzekeringsproducten" aanbieden. Artikel 7 bepaalt, dat La Poste "bevoegd is in Frankrijk en in het buitenland alle activiteiten uit te oefenen die rechtstreeks of indirect verband houden met haar doel. Daartoe mag zij, binnen de in haar taakomschrijving voorziene voorwaarden, dochterondernemingen oprichten en deelnemen in vennootschappen, groeperingen of organisaties met een verwant of aanvullend doel." Ten slotte bepaalt artikel 21 van de wet met name, dat "de heffingsgrondslag voor La Poste (bij de plaatselijke belastingen) wordt verlaagd tot 85 % wegens de aan die exploitant opgelegde verplichting om het gehele grondgebied te bedienen en een bijdrage te leveren aan de ruimtelijke ordening".

6 Na de indiening van de klacht is over en weer correspondentie gevoerd tussen klaagsters en de Commissie. Bij brief van 2 augustus 1990 deelde de Commissie klaagsters met name mee, dat haars inziens voor de uitoefening van de verzekeringsactiviteiten dezelfde voorwaarden moesten gelden als voor de particuliere verzekeringsondernemingen en dat de hoedanigheid van overheidsonderneming dan wel particuliere onderneming geen invloed mocht hebben op het recht om in aanmerking te komen voor - rechtstreekse of indirecte - staatssteun.

7 Op 12 december 1990 dienden Bureau international des producteurs d'assurances et de réassurances (BIPAR), Fédération nationale des syndicats d'agents généraux d'assurances (FNSAGA) en Fédération française des courtiers d'assurances et de réassurances (FCA) bij de Commissie een klacht in betreffende de staatssteun die huns inziens bij de wet van 1990 aan La Poste was verleend.

8 Bij brief van 18 februari 1992 deelde de Commissie klaagsters mee, dat zij de Franse autoriteiten om een reeks aanpassingen van de wet van 1990 had verzocht, teneinde de verenigbaarheid van deze laatste met het gemeenschapsrecht te garanderen.

9 Op 23 september 1992 vond een vergadering plaats tussen de Commissie en klaagsters. Bij brief van 5 oktober 1992 deelden klaagsters BIPAR, FNSAGA en FCA hun opmerkingen mee over de belastingverminderingen die La Poste genoot. Bij brief van 3 november 1992 dienden klaagsters FFSA, Groupama en USEA nadere opmerkingen in en trokken daarbij hun grieven in tegen de tijdelijke vrijstelling van La Poste van de vennootschapsbelasting en tegen de kosteloze overdracht van roerende en onroerende goederen van de staat.

10 Bij brief van 29 maart 1994 deelde de Commissie klaagsters mee, dat wat het verlaagde loonbelastingtarief betreft - een van hun grieven tegen de wet van 1990 - de Franse autoriteiten haar hadden meegedeeld, dat La Poste ingevolge wet nr. 93-1352 van 30 december 1993 (JORF van 31 december 1993) per 1 september 1994 aan het gewone tarief onderworpen was.

11 In hun brief van 7 juni 1994 preciseerden klaagsters FFSA, Groupama en USEA de draagwijdte van hun klacht. Zij trokken met name hun grief tegen de toepassing van een verlaagd loonbelastingtarief in, daar de belastingvermindering die La Poste op dit punt genoot, ingevolge artikel 42 van de begrotingswet 1994 per 1 september 1994 zou vervallen. Zij handhaafden hun overige, tevoren reeds opgeworpen grieven, waaronder die betreffende de voorwaarden voor het gebruik van ten behoeve van de overheidsdienst aangelegde gegevensbestanden voor commerciële activiteiten.

12 Bij brief van 26 december 1994 verzochten klaagsters FFSA, Groupama en USEA de Commissie op grond van artikel 175 van het Verdrag, "definitief stelling te nemen over het lot van hun klacht betreffende de twee navolgende punten: - de inbreuken op de artikelen 85 en 86 (...), - de inbreuk op artikel 92, namelijk de verlaging van de plaatselijke belastingen die La Poste geniet".

13 Bij brief van 21 februari 1995 deelde de Commissie de Franse regering mee, dat zij op 8 februari 1995 had besloten het fiscale voordeel dat La Poste ingevolge artikel 21 van de wet van 1990 genoot en dat voor het jaar 1994 1,196 miljard FF bedroeg, niet als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag aan te merken [bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 7 oktober 1995 (steunmaatregelen van de staten, NN 135/92, Frankrijk), PB 1995, C 262, blz. 11, hierna: "bestreden beschikking"].

14 In voormelde aanmaning werd eveneens gesproken van een schending van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag; de Commissie deelde dienaangaande mee, dat zij zich het recht voorbehield om in zoverre in het kader van een afzonderlijke procedure passende maatregelen te treffen.

15 Bij brief van 21 februari 1995 zond de Commissie aan klaagsters FFSA, Groupama en USEA ter informatie een kopie van de bestreden beschikking.

De bestreden beschikking

16 Met betrekking tot de juridische kwalificatie van de betrokken overheidsmaatregelen in verband met de regels die op staatssteun van toepassing zijn, wordt in de bestreden beschikking het volgende gezegd:

"Aan de hand van het onderzoek van het dossier in het licht van het bepaalde in de artikelen 90, lid 2, en 92, lid 1, van het EG-Verdrag kan het volgende worden geconcludeerd:

De [in artikel 21 van de wet van 1990 voorziene] vermindering van de heffingsgrondslag bij de plaatselijke belastingen houdt voor de posterijen [La Poste] een zeker financieel voordeel in; om in aanmerking te komen voor de afwijking van artikel 90, lid 2, mag dit voordeel niet meer omvatten dan wat nodig is voor de vervulling van hun openbare dienstverleningsfunctie; met andere woorden, het gemeenschapsrecht eist dat dit voordeel niet ten goede komt aan de concurrentiële activiteiten van de openbare exploitant.

Volgens de Franse autoriteiten bedraagt dit fiscale voordeel minder dan de economische lasten van de verplichte openbare dienstverlening, zoals de verplichting de aanwezigheid van postkantoren op het gehele nationale grondgebied te verzekeren en de ontoereikende vergoeding voor bepaalde postdiensten, die resulteert uit de taakomschrijving van de posterijen. (...)

Teneinde rekening te houden met de voordelen die aan de concurrentiële diensten van de posterijen ten goede komen uit hoofde van de aanwezigheid van het postkantorennet op het platteland dienen de door de Franse autoriteiten opgegeven meerkosten van 2,782 miljard FF echter te worden verminderd met een percentage dat gelijk is aan het aandeel van de concurrentiële diensten in de omzet van de posterijen. In dit opzicht zijn de Franse autoriteiten van mening dat alle concurrentiële activiteiten (...) niet tot de omzet van de concurrerende sector zouden mogen worden gerekend, omdat onder meer het beheer van de staatsrekeningen slechts forfaitair wordt vergoed en in de bezorging van kranten e.d. slechts gedeeltelijk door de uitgevers en de Staat tegemoet wordt gekomen. Uit de door de Franse autoriteiten verstrekte gegevens blijkt echter dat de posterijen tijdens de referentieperiode van de meerjarenovereenkomst 1995-1997 met de Staat een bedrijfsboekhoudsysteem zullen invoeren. Momenteel worden de meerkosten van de openbare dienstverlening berekend over de totaliteit van de postactiviteiten omdat zij verband houden met de verplichting overal aanwezig te zijn op het grondgebied en niet met de verschillende soorten werkzaamheden van de postkantoren. Dezelfde kantoren en hetzelfde personeel verrichten immers zowel de openbare dienstverlening als de concurrentiële diensten. Voorts valt het onderscheid tussen openbare dienstverlening en concurrentiële diensten onder het nationale rechtskader en zijn thans dienaangaande nog geen eenvormige bepalingen op communautair niveau ingevoerd.

Omdat het bedrijfsboekhoudsysteem van de posterijen in dit stadium nog niet volledig is ingevoerd en communautaire criteria ontbreken ten aanzien van de aard van de verschillende activiteiten lijkt het dienstig voor de concurrentiële activiteiten geen bedrag in mindering te brengen op het totaal van de ontvangsten van de posterijen.

Hieruit volgt dat als de met alle concurrentiële activiteiten overeenkomende referentiewaarde 34,7 % van de omzet moet worden gehanteerd. De meerkosten van de openbare dienstverlening (2,782 miljard FF), verminderd met 34,7 % (aandeel van de concurrerende activiteiten in de omzet), kunnen derhalve worden geraamd op 1,82 miljard FF (dezelfde berekening, verricht op basis van de minimumraming - d.w.z. 2,02 miljard FF - van de externe consultants komt uit op een bedrag van 1,32 miljard FF).

[Deze bedragen] (evenals de minimumraming) [zijn] hoger dan het bedrag van het fiscale voordeel (1,196 miljard FF). Het fiscale voordeel voor de posterijen bedraagt dus niet meer dan hetgeen gerechtvaardigd is voor de vervulling van de taken uit hoofde van de openbare dienstverlening, waartoe de posterijen als openbaar exploitant verplicht zijn. Er is dan ook geen aanleiding om te concluderen, dat een overdracht van staatsmiddelen naar de concurrentiële activiteiten van de posterijen plaatsvindt. De maatregelen in kwestie vormen krachtens artikel 90, lid 2, derhalve geen staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag.

Gelet op het voorgaande heeft de Commissie besloten de bepalingen in kwestie niet aan te merken als staatssteunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag."

17 Met betrekking tot de meerkosten die het gevolg zijn van het feit dat La Poste in het kader van haar openbare dienstverleningstaak verplicht is het gehele grondgebied te bedienen en een bijdrage te leveren aan de ruimtelijke ordening, zijn twee onderzoeken verricht, één door La Poste zelf en één door externe consultants.

18 Wat het door La Poste verrichte onderzoek naar de meerkosten betreft, blijkt uit de bestreden beschikking het volgende:

"De posterijen hebben een analyse uitgevoerd van alle postkantoren (...) in het Middellandse-Zeegebied. De kosten van de kantoren werden schijfsgewijze geanalyseerd zodat de kantoren konden worden ingedeeld naar de omvang van de agglomeratie en het aantal uitgevoerde bestelrondes. De kosten van de kantoren per schijf werden vervolgens geëxtrapoleerd naar geheel Frankrijk, uitgaande van het aantal kantoren per schijf en van de gemiddelde kosten per schijf van een kantoor in de regio Middellandse-Zeegebied. De keuze van de steekproef (...) omvat zowel stedelijke zones als plattelandskernen. Tenslotte werd gekruist met gegevens betreffende de totale nationale kosten om de betrouwbaarheid van deze analyse te vergroten.

Door bij de analyse de kantoren in de $moeilijke' voorsteden of de zones in industriële achteruitgang weg te laten, werd deze vooral gericht op de plattelandskantoren. Het gaat hier om kantoren met bezorgingsdienst in gemeenten met minder dan 2 000 inwoners alsmede om loketten in plattelandsgebieden en om loketten van de derde en vierde categorie die geen bezorgingen verrichten, in gemeenten met minder dan 2 000 inwoners."

19 In dit onderzoek werd geconcludeerd, dat de meerkosten van de openbare dienstverlening 2,782 miljard FF bedroegen.

20 Wat het door de externe consultants verrichte onderzoek naar de meerkosten betreft, blijkt uit de bestreden beschikking het volgende:

"De prestaties van elk kantoor worden beoordeeld aan de hand van het margeverschil. Voor elk bureau worden drie hoofdactiviteiten onderscheiden: de uitgaande post (...), de binnenkomende post (...) en de financiële diensten (...). Voor elke activiteit wordt per behandeld onderwerp of beheerde rekening, de prestatieafwijking op basis van het margeverschil tussen het kantoor en de gemiddelde nationale marge gemeten: bij negatieve prestaties ontstaan meerkosten; in het tegenovergestelde geval is er een positieve bijdrage.

De meerkosten worden gemeten op het niveau van de kantons. Volgens de meest recente werkzaamheden van de DATAR [délégation à l'aménagement du territoire et à l'action régionale] kunnen de territoriale gevolgen het best beoordeeld worden op het niveau van het kanton. De meerkosten in verband met de territoriale taakomschrijving (plattelandsgebieden, industriegebieden in moeilijkheden) worden dan ook op dit niveau gemeten. De prestatie van een kanton is het algebraïsch totaal van de op het niveau van de kantoren gemeten bijdragen en niet alleen dat van de kantoren met tekorten (...)"

21 De gemiddelde nationale marge werd gebaseerd op 1) de gemiddelde ontvangsten (post per object en financiële inkomsten - exclusief verzekeringen - per rekening), 2) de gemiddelde kosten per object (van de uitgaande post en de binnenkomende post op de kantoren en van het sorteren/de bezorging buiten het kantoor) en 3) de gemiddelde kosten per rekening (van de financiële diensten in de kantoren en de verwerking buiten het kantoor).

22 Wat de bijdrage van elk kantoor betreft, werd in het onderzoek de brutomarge van het kantoor voor elke activiteit berekend op basis van 1) de reële gegevens voor alles wat in het kantoor wordt verricht (loket, ondersteunende diensten, bestelling) met onderverdeling over binnenkomende post, uitgaande post en financiële diensten, en 2) de gegevens van het nationale referentiestelsel voor het resterende gedeelte (voor de binnenkomende post: gemiddelde ontvangsten verminderd met de gemiddelde kosten van de uitgaande post en van het sorteren/de bezorging; voor de uitgaande post: kosten van het sorteren/de bezorging en de binnenkomende post; voor de financiële diensten: kosten van de verwerking buiten het kantoor).

23 Vervolgens werd de brutomarge van een kantoor vergeleken met de gemiddelde nationale brutomarge. Volgens de bestreden beschikking "is de prestatieafwijking van het kantoor met betrekking tot alles was binnen het kantoor geschiedt, gemeten". Daarna werden de meerkosten geëxtrapoleerd voor heel Frankrijk.

24 In het onderzoek van de externe consultants werd geconcludeerd, dat de totale meerkosten voor het platteland 4,86 miljard FF bedroegen, minus 2,84 miljard FF voor meerkosten verband houdend met de bezorging, dus in feite 2,02 miljard FF. Rekening houdend met de meerkosten in moeilijke voorsteden en in gebieden met een neergaande industriële ontwikkeling, zouden de meerkosten 2,83 miljard FF bedragen.

Procesverloop en conclusies van partijen

25 Bij ter griffie van het Gerecht op 24 april 1995 neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

26 Bij op 25 september 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Franse Republiek verzocht te mogen interveniëren aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 24 oktober 1995 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht de Franse Republiek tot interventie toegelaten.

27 Bij op 29 september 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft La Poste verzocht te mogen interveniëren aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 24 oktober 1995 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht La Poste tot interventie toegelaten.

28 Het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het Gerecht heeft evenwel maatregelen tot organisatie van de procesgang vastgesteld en heeft verweerster bij brief van 25 september 1996 verzocht bepaalde vragen schriftelijk en mondeling ter terechtzitting te beantwoorden. De Commissie heeft aan dat verzoek voldaan.

29 Ter terechtzitting van 8 oktober 1996 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

30 Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

- de bestreden beschikking nietig te verklaren;

- de Commissie in de kosten te verwijzen.

31 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoeksters in de kosten te verwijzen.

32 De Franse Republiek, interveniënte, concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoeksters in de kosten te verwijzen.

33 La Poste, interveniënte, concludeert dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoeksters in de kosten van de interventie verwijzen.

Het voorwerp van het geding

34 In de eerste plaats moet het voorwerp van het geding nader worden bepaald, daar verzoeksters zich in hun inleidend verzoekschrift en opnieuw ter terechtzitting hebben beroepen op een aantal voordelen die aan La Poste waren toegekend en die de Commissie in de bestreden beschikking niet zou hebben onderzocht.

35 Blijkens het dossier hebben verzoeksters na de indiening van hun klachten bij de Commissie, waarin zij de aandacht vestigden op een reeks voordelen van La Poste die huns inziens staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag opleverden (zie hierboven, r.o. 3), de Commissie bij brief van 26 december 1994 verzocht, "definitief stelling te nemen over het lot van hun klacht betreffende de twee navolgende punten: - de inbreuken op de artikelen 85 en 86 (...), - de inbreuk op artikel 92, namelijk de verlaging van de plaatselijke belastingen die La Poste geniet".

36 Voorts zij opgemerkt, dat verzoeksters vóór de aanmaning eerst bij brief van 3 november 1992 zowel hun grief betreffende de tijdelijke vrijstelling van La Poste van de vennootschapsbelasting als die betreffende de kosteloze overdracht van roerende en onroerende goederen van de staat aan La Poste hadden ingetrokken, en vervolgens bij brief van 7 juni 1994 ook hun grief betreffende de toepassing van een lager loonbelastingtarief, daar deze belastingvermindering bij artikel 42 van de begrotingswet 1994 per 1 september 1994 was afgeschaft.

37 Naar aanleiding van de aanmaning heeft de Commissie in de bestreden handeling alleen de grief betreffende de in artikel 21 van de wet van 1990 voorziene verlaging van de plaatselijke belastingen onderzocht, om na te gaan of dit aan La Poste toegekende voordeel zich verdroeg met de verdragsbepalingen inzake staatssteun. Uit de bestreden beschikking blijkt, dat de Commissie zich het recht heeft voorbehouden om in een afzonderlijke procedure stelling te nemen over een eventuele inbreuk op de artikelen 85 en 86 (zie hierboven, r.o. 14).

38 Het Gerecht is derhalve van mening, dat de Commissie in de bestreden beschikking terecht alleen maar heeft onderzocht, of de in artikel 21 van de wet van 1990 ten voordele van La Poste voorziene verlaging van de heffingsgrondslag van de plaatselijke belastingen tot 85 % in overeenstemming is met de regels inzake staatssteun. De Commissie mocht immers aannemen, dat klaagsters hun grieven tegen de overige voordelen die aan La Poste zouden zijn toegekend, hadden laten vallen.

39 Daaruit volgt, dat afgezien van de grief betreffende de in artikel 21 van de wet van 1990 voorziene verlaging, de overige grieven in het kader van het onderhavige geding zonder voorwerp zijn geraakt, zodat het Gerecht zich daarover niet behoeft uit te spreken.

40 Uit het voorgaande volgt, dat het in de onderhavige zaak alleen gaat om een beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking voor zover daarin wordt vastgesteld, dat de in artikel 21 van de wet van 1990 voorziene verlaging van de heffingsgrondslag van de plaatselijke belastingen ten voordele van La Poste geen staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag oplevert (zie hierboven, r.o. 13).

Middelen en argumenten van partijen

41 Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters in wezen vier middelen aan. Het eerste is ontleend aan schending van het recht van verweer, daar de Commissie de in de bestreden beschikking vermelde, tijdens de administratieve procedure tussen haarzelf en de Franse regering gevoerde correspondentie niet aan verzoeksters zou hebben meegedeeld. Het tweede middel klaagt over schending van de motiveringsplicht. Als derde middel voeren verzoeksters een beoordelingsfout van de Commissie aan, daar deze de meerkosten ten gevolge van de op La Poste rustende verplichtingen ter zake van de openbare dienstverlening niet op passende wijze zou hebben beoordeeld. In het vierde middel ten slotte wordt schending van de artikelen 92 en 90, lid 2, aangevoerd. Dit middel bestaat uit twee onderdelen. Enerzijds zou het litigieuze fiscale voordeel niet op basis van laatstgenoemde bepaling aan het verbod van artikel 92 van het Verdrag kunnen worden onttrokken, en anderzijds zou de Commissie hebben nagelaten de gevolgen van dit voordeel voor de mededinging te beoordelen.

1. Het eerste middel: schending van het recht van verweer

De ontvankelijkheid van het middel

Argumenten van partijen

42 De Commissie betoogt dat dit middel niet-ontvankelijk is, daar het in strijd met het bepaalde in artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht eerst bij repliek is aangevoerd. Voorts zou het niet om een middel van openbare orde gaan.

43 Volgens verzoeksters moet deze exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen, daar de gemeenschapsrechter niet alleen elk buitensporig formalisme moet afwijzen (arrest Gerecht van 7 februari 1991, zaak T-167/89, De Rijk, Jurispr. 1991, blz. II-91), maar ook ambtshalve elk middel van openbare orde dient te toetsen (arrest Gerecht van 11 februari 1992, zaak T-16/90, Panagiotopoulou, Jurispr. 1992, blz. II-89).

44 De Franse regering merkt op, dat in de loop van de procedure geen nieuwe feitelijke of juridische omstandigheden aan het licht zijn gekomen, die rechtvaardigden dit middel bij repliek voor te dragen.

45 Interveniënte La Poste sluit zich in wezen aan bij het betoog van de Commissie. Met betrekking tot het verbod om in de loop van de procedure nieuwe middelen voor te dragen, verwijst zij onder meer naar het arrest van het Hof van 31 maart 1992 (zaak C-52/90, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1992, blz. I-2187) en naar het arrest van het Gerecht van 18 november 1992 (zaak T-16/91, Rendo e.a., Jurispr. 1992, blz. II-2417). Aangezien de brieven die volgens verzoeksters niet zouden zijn meegedeeld, in de bestreden beschikking zijn besproken, hadden verzoeksters dit middel zonder meer reeds in het verzoekschrift kunnen aanvoeren.

Beoordeling door het Gerecht

46 Het Gerecht stelt vast, dat dit middel voor het eerst bij repliek is voorgedragen.

47 Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering mogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op juridische of feitelijke omstandigheden waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

48 In casu is evenwel in de loop van de behandeling geen enkele nieuwe omstandigheid aan het licht gekomen, die de late indiening van het onderhavige middel rechtvaardigde. De in het middel bedoelde correspondentie was immers in de bestreden beschikking genoemd. Niets belette verzoeksters derhalve, dit middel in hun inleidend verzoekschrift op te werpen, zodat zij het ingevolge voormeld artikel 48, lid 2, niet meer bij repliek konden aanvoeren.

49 Voorts ziet het Gerecht in de omstandigheden van de onderhavige zaak evenmin aanleiding om dit middel ambtshalve te onderzoeken. Het moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

2. Het tweede middel: gebrekkige motivering

De ontvankelijkheid van het middel Argumenten van partijen

50 De Commissie betoogt, dat dit middel niet-ontvankelijk is, daar het voor het eerst bij repliek is opgeworpen. Haars inziens levert het na de indiening van het verzoekschrift gewezen arrest van het Gerecht van 28 september 1995 (zaak T-95/94, Sytraval en Brink's France, Jurispr. 1995, blz. II-2651), waarop verzoeksters zich in repliek beroepen en waartegen thans hogere voorziening hangende is voor het Hof (zaak C-367/95 P), in geen geval een nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering op (arrest Hof van 19 maart 1991, zaak C-403/85 Rev., Ferrandi, Jurispr. 1991, blz. I-1215).

51 Verzoeksters zijn van mening, dat deze exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen, daar het om een middel van openbare orde gaat. Bovendien stellen zij, dat voormeld arrest Sytraval en Brink's France een nieuwe omstandigheid oplevert, zodat dit middel mag worden opgeworpen. Voor het overige verwijzen zij naar het betoog hierboven in rechtsoverweging 43.

52 De Franse regering sluit zich in wezen aan bij het betoog van de Commissie.

53 Ook interveniënte La Poste sluit zich aan bij het betoog van de Commissie. Zij voegt daaraan toe, dat dit middel enkel gebaseerd mag zijn op juridische of feitelijke omstandigheden waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, en verwijst voor het overige naar de in rechtsoverweging 45 aangehaalde arresten.

Beoordeling door het Gerecht

54 Zoals in rechtsoverweging 47 opgemerkt, mogen geen nieuwe middelen in de loop van het geding worden voorgedragen, tenzij zij steunen op juridische of feitelijke omstandigheden waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

55 Aangezien dit middel voor het eerst bij repliek is opgeworpen, rijst de vraag, of verzoeksters zich, zoals zij stellen, terecht kunnen beroepen op het arrest Sytraval en Brink's France als nieuwe juridische of feitelijke omstandigheid in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

56 Volgens verzoeksters heeft dit na de neerlegging van hun verzoekschrift uitgesproken arrest de motiveringsplicht van de Commissie jegens een klager over staatssteun in twee opzichten uitgebreid. Dit zou voor de onderhavige zaak twee gevolgen hebben. Enerzijds zou in casu de motivering van de Commissie ontoereikend zijn om de conclusie te kunnen dragen, dat de door verzoeksters bestreden overheidsmaatregel geen staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag oplevert. Anderzijds zou de Commissie de verplichting hebben genegeerd om met de klager een contradictoir debat aan te gaan, wat zij behoort te doen wanneer zij, om haar juridische beoordeling naar behoren te staven, het standpunt van de klagers moet kennen over de gegevens die zij in het kader van haar instructie heeft verkregen.

57 Het Gerecht is van oordeel dat voormeld arrest Sytraval en Brink's France niet als een nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering is aan te merken, daar dat arrest principieel een uitlegging ex tunc van de omvang van de op de gemeenschapsinstellingen rustende motiveringsplicht bevat. Dienaangaande is het vaste rechtspraak, dat een arrest waarin slechts een rechtstoestand wordt bevestigd die de verzoeker bekend was toen hij zijn beroep instelde, niet als een nieuw gegeven is aan te merken dat het voordragen van een nieuw middel mogelijk maakt (arrest Hof van 1 april 1982, zaak 11/81, Dürbeck, Jurispr. 1982, blz. 1251, r.o. 17).

58 Deze beoordeling vindt overigens steun in het reeds aangehaalde arrest Ferrandi, waarop de Commissie zich beroept. Het Hof oordeelde immers in het kader van een herzieningsprocedure tegen een van zijn arresten, dat een intussen door het Gerecht gewezen arrest dat een juridische beoordeling bevat van feiten die eventueel als nieuw kunnen worden gekwalificeerd, in geen geval zelf een nieuw feit kan vormen.

59 Voorts moet worden vastgesteld, dat er geen onbekende feitelijke omstandigheden waren die verzoeksters beletten het middel in het inleidend verzoekschrift op te werpen.

60 Uit het voorgaande volgt, dat verzoeksters dit middel niet voor het eerst bij repliek mochten aanvoeren.

61 Bijgevolg is het middel niet-ontvankelijk.

62 Gelet op het belang dat de uit artikel 190 van het Verdrag voortvloeiende motiveringsplicht van de instellingen van de Gemeenschap bij de uitoefening van hun bevoegdheden in het algemeen heeft, zou het Gerecht dit middel weliswaar ambtshalve kunnen onderzoeken als zijnde van openbare orde (arrest Gerecht van 28 januari 1992, zaak T-45/90, Speybrouck, Jurispr. 1992, blz. II-33, r.o. 89), doch gezien de omstandigheden van de zaak acht het Gerecht dit niet noodzakelijk.

3. Het derde en het vierde middel: de gegrondheid van de bestreden beschikking

63 Alvorens in te gaan op de middelen betreffende de gegrondheid van de bestreden beschikking, is het nuttig in het kort de structuur ervan in herinnering te brengen.

64 Volgens de Commissie vormt het litigieuze fiscale voordeel geen staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, omdat het niet meer omvat dan wat nodig is voor de vervulling van de openbare dienstverleningstaak waarmee La Poste als openbare exploitant is belast. Zij achtte het fiscale voordeel geringer dan de meerkosten die het gevolg zijn van de op La Poste rustende verplichtingen om het gehele nationale grondgebied te bedienen, en met name postkantoren op het platteland te hebben, en om een bijdrage te leveren aan de ruimtelijke ordening.

65 Om tot die conclusie te komen, ging de Commissie uit van drie premissen. In de eerste plaats is La Poste haars inziens een overheidsonderneming die is belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, van het Verdrag. In de tweede plaats brengen de in de Franse regeling voorziene verplichtingen van de openbare dienstverleningstaak en het beleid van de Franse regering inzake ruimtelijke ordening meerkosten voor La Poste mee. In de derde plaats vallen fiscale voordelen ter compensatie van die meerkosten ingevolge artikel 90, lid 2, van het Verdrag niet onder artikel 92, lid 1, en zijn zij dus geoorloofd voor zover het bedrag van de steun lager blijft dan het bedrag van de meerkosten.

66 Met betrekking tot de eerste premisse merkt het Gerecht op, dat niet wordt betwist dat La Poste is belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, van het Verdrag.

67 Ingevolge artikel 2 van de wet van 1990 dient La Poste "zowel nationaal als internationaal de openbare postdienst in al haar vormen te verzekeren alsmede het vervoer en de bestelling van de geschreven pers, ter zake waarvan de in de code des postes et télécommunications voorziene bijzondere regeling geldt". Dienaangaande zij erop gewezen, dat de openbare postdienst bestaat in de verplichting te zorgen voor het inzamelen, het vervoeren en het bestellen van poststukken ten behoeve van alle gebruikers, over het gehele grondgebied van de betrokken Lid-Staat, tegen eenvormige tarieven en onder vergelijkbare voorwaarden van kwaliteit, ongeacht bijzondere situaties en de economische rentabiliteit van elke individuele verrichting (arrest Hof van 19 mei 1993, zaak C-320/91, Corbeau, Jurispr. 1993, blz. I-2533, r.o. 15).

68 Met betrekking tot de taken van algemeen economisch belang waarmee La Poste is belast, zij opgemerkt, dat deze diensten destijds waren vastgelegd in met name de wet van 1990 en in een taakomschrijving van La Poste, goedgekeurd bij decreet nr. 90-1214 van 29 december 1990, bekendgemaakt in het JORF van 30 december 1990.

69 Artikel 8 van de wet van 1990 bepaalt, dat de rechten en verplichtingen, het algemene kader waarin de activiteiten worden uitgeoefend, de beginselen en de procedures voor de tariefbepaling en de voorwaarden waaronder La Poste de haar opgedragen openbare dienstverlening verricht, worden vastgelegd in een taakomschrijving. In deze taakomschrijving moet met name worden bepaald, onder welke omstandigheden "het gehele nationale grondgebied wordt bediend (...) [en] de exploitant bijdraagt aan de ruimtelijke ordening".

70 De taakomschrijving bepaalt, dat "de door La Poste verzorgde openbare postdienst het gehele grondgebied bedient, rekening houdend met de algemene richtsnoeren van het regeringsbeleid, met name inzake de ruimtelijke ordening" (artikel 3), en dat "La Poste op het gehele grondgebied een net van installaties en voorzieningen opricht en exploiteert, waarin zij al haar diensten verricht" (artikel 21). Ten slotte bepaalt artikel 24 van de taakomschrijving, dat "La Poste bij de vaststelling van haar investeringsprogramma's rekening houdt met de algemene richtsnoeren van het regeringsbeleid inzake ruimtelijke ordening, alsmede met de gegevens en doelstellingen van economische en sociale ontwikkeling van de regio's, de departementen en de gemeenten" en dat "La Poste haar beleid inzake plaatselijke aanwezigheid vaststelt na overleg met de betrokken prefect".

71 Voorts blijkt uit het dossier, dat de Franse regering in het kader van haar ruimtelijke ordeningsbeleid vanaf eind 1991 maatregelen heeft getroffen die La Poste verplichten haar postkantoren en haar diensten in plattelandsgebieden te handhaven.

72 Deze verplichtingen voor La Poste om het gehele grondgebied te bedienen en een bijdrage te leveren aan de ruimtelijke ordening, en met name de verplichting om kantoren en een niet-rendabele openbare dienstverlening in landelijke gebieden in stand te houden, moeten worden aangemerkt als bijzondere taken in de zin van artikel 90, lid 2, van het Verdrag.

73 Wat de twee andere premissen betreft waarvan de Commissie uitgaat, moet om te beginnen worden onderzocht, of de analyse van de Commissie met betrekking tot de berekening van de meerkosten van de openbare dienstverleningstaak gefundeerd is, en vervolgens hoe de artikelen 92 en 90, lid 2, van het Verdrag in de bestreden beschikking zijn toegepast.

Het derde middel: ongeschiktheid van de methode die de Commissie voor de berekening van de meerkosten van de openbare dienstverleningstaak heeft toegepast

Argumenten van partijen

74 Verzoeksters betogen, dat de methode die de Commissie heeft toegepast voor de berekening van de meerkosten van La Poste niet relevant is. Bovendien bevat die methode een aantal vergissingen en kan zij tot overschatting van die kosten leiden. Met betrekking tot het begrip openbare dienstverlening hebben verzoeksters beklemtoond, dat dit begrip in casu alleen het vervoer van poststukken in al hun vormen en de bestelling van de geschreven pers omvat.

75 Wat de door La Poste zelf gemaakte studie van de meerkosten betreft, stellen verzoeksters, dat men in plaats van de kosten van de bureaus in landelijke gebieden te vergelijken met een nationaal gemiddelde veeleer had moeten uitgaan van de "opportuniteitskosten". Onder dit begrip moeten de reële economische kosten worden verstaan die La Poste in het kader van haar openbare dienstverleningstaak draagt in verband met de handhaving van niet-rendabele postkantoren.

76 Ter terechtzitting hebben verzoeksters daaraan toegevoegd, dat indien wet nr. 82-213 van 2 maart 1982 betreffende de rechten en de vrijheden van de gemeenten, de departementen en de regio's, bekendgemaakt in het JORF van 3 maart 1982, zoals aangevuld en gewijzigd (hierna: "wet van 1982") was toegepast, in welke wet is voorzien in rechtstreekse onderhandelingen over de omvang van de openbare dienstverlening tussen de met een dergelijke dienst belaste ondernemingen enerzijds, en de betrokken gemeenten of departementen anderzijds, die ondernemingen de noodzaak van de diensten en de desbetreffende kosten tegen elkaar hadden kunnen afwegen en onderzoeken, of het al dan niet wenselijk was een aantal niet-rendabele postkantoren te sluiten.

77 De door externe consultants verrichte studie die de Commissie heeft overgenomen, leidt volgens verzoeksters om verschillende redenen tot overschatting van de kosten.

78 In de eerste plaats mag huns inziens met de marges van sommige kantoren slechts rekening worden gehouden ten opzichte van een "referentiemarge", waaronder het voor La Poste beter is een kantoor te sluiten; deze referentiemarge is vergelijkbaar met het voormelde begrip "opportuniteitkosten". Meer in het bijzonder mogen zij niet worden vergeleken met een "gemiddelde nationale marge" zoals dat in de bestreden beschikking is gebeurd. Verzoeksters voegen daaraan toe, dat de vergelijking van de marges van sommige kantoren met een gemiddelde marge nog minder gerechtvaardigd is wanneer het gaat om een onderneming die ter zake van de uitoefening van activiteiten die met de openbare dienstverlening verband houden, over een monopolie beschikt.

79 In de tweede plaats is in de studie over de meerkosten ten onrechte geen rekening gehouden met de "aan het net intrinsieke externe effecten", namelijk de effecten van de kantoren in landelijke gebieden op de bedrijfskosten van andere kantoren, de omvang van het postverkeer, de bestelkosten, enzovoort. De aanwezigheid van kantoren in landelijke gebieden, zelfs al zijn die niet rendabel, kan immers een verlaging van de bedrijfskosten van de andere kantoren betekenen.

80 In de derde plaats zijn verzoeksters van mening, dat de meerkosten hadden moeten worden geraamd op basis van "minimumkosten", waarnaar elke particuliere onderneming streeft, en niet op basis van "gemaakte kosten". Volgens verzoeksters kan de gevolgde methode de betrokken ondernemingen immers stimuleren hun kosten kunstmatig te verhogen, teneinde een grotere subsidie te ontvangen en dan dit voordeel uit te spelen op bijvoorbeeld de verzekeringsmarkt.

81 In de vierde plaats betogen verzoeksters, dat de meerkosten zijn berekend voordat La Poste actief werd op de verzekeringsmarkt. De betrokken raming is dus overtrokken, daar de activiteiten op de verzekeringsmarkt normaal gezien de rentabiliteit van de postkantoren moet verhogen en dus de met de openbare dienstverlening verband houdende meerkosten moet verlagen. Volgens verzoeksters gaat elke vergelijking dan ook mank.

82 Verwijzend naar advies nr. 96-A-10 van 25 juni 1996 van de Franse Conseil de la concurrence, gegeven op een desbetreffende aanvraag van de Association française des banques, over de financiële dienstverlening van La Poste in het licht van het mededingingsrecht (bekendgemaakt in Bulletin officiel de la concurrence, de la consommation et de la répression des fraudes van 3 september 1996, hierna: "advies van de Mededingingsraad"), hebben verzoeksters ter terechtzitting gesteld, dat de financiële activiteiten van La Poste bijna driekwart van haar totale activiteiten vertegenwoordigden. Huns inziens heeft de Commissie dus voor de bepaling van het bedrag van de meerkosten die met de openbare dienstverlening verband houden, ten onrechte slechts 34,7 % van de met alle activiteiten verband houdende meerkosten afgetrokken. Indien zij overeenkomstig voormeld advies hiervoor een percentage van 75 % had afgetrokken, dan zou zij tot de slotsom zijn gekomen dat de meerkosten van de openbare dienstverlening slechts 696 miljoen FF bedroegen, dus ongeveer 500 miljoen FF minder dan het bedrag van de litigieuze steun.

83 Aangezien verzoeksters zich niet in staat achten de gegevens te toetsen waarop de studies van La Poste en de externe consultants zijn gebaseerd, verzoeken zij ten slotte het Gerecht overeenkomstig artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering een deskundigenonderzoek te bevelen, teneinde na te gaan, of de gevolgde methode en de gemaakte ramingen juist waren en, mocht dat niet het geval zijn, om een andere methode te zoeken die tot juridisch onaantastbare conclusies kan leiden.

84 De Commissie betoogt, dat de ter raming van de meerkosten van de openbare dienstverlening gevolgde methode, die zij in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid ter zake heeft gekozen, juist is. Zij verwijst zowel naar artikel 8 van de wet van 1990 als naar de artikelen 21 en 24 van de taakomschrijving en stelt, dat het gaat om meerkosten die het gevolg zijn van de vervulling van taken van algemeen belang die met name uit die bepalingen voortvloeien.

85 In de eerste plaats merkt zij op, dat de door haar gevolgde methode de meest rationele en de meest objectieve was om de meerkosten te berekenen; de verwijzing naar "opportuniteitskosten" is haars inziens ongeschikt, daar La Poste niet bij machte is de toekenning van de haar ter beschikking gestelde overheidsgelden te controleren. In de tweede plaats mocht de Commissie, anders dan verzoeksters denken, bepaalde te hoog geachte effectieve kosten van de openbare dienstverlening niet uitsluiten van haar berekeningen, daar artikel 92 van het Verdrag niet de beperking van het absolute bedrag van de kosten van de openbare dienstverlening nastreeft, maar een overdracht van middelen naar concurrentiële activiteiten beoogt te voorkomen.

86 In de derde plaats antwoordt de Commissie op het verwijt, dat zij haar berekeningen op werkelijke kosten en niet op minimumkosten heeft gebaseerd, dat het niet haar taak is de efficiency van de Franse posterijen te verbeteren.

87 In de vierde plaats betoogt de Commissie dat zij, anders dan verzoeksters stellen, wel degelijk rekening heeft gehouden met de "aan het net intrinsieke externe effecten", daar zij de indirecte voordelen die voor de concurrentiële activiteiten van La Poste uit het net van de openbare dienstverlening voortvloeien, heeft afgetrokken.

88 In die context herinnert de Commissie eraan, dat de door haar gevolgde methode poogde te voorkomen, dat een eventuele verhoging van de subsidie ten gevolge van een stijging van de meerkosten van de openbare dienstverlening La Poste op de handelsmarkten voordelen zou verschaffen. Daartoe had zij in de bestreden beschikking de totale meerkosten van La Poste verminderd met een percentage (34,7 %), gelijk aan het aandeel van de concurrentiële diensten in de omzet van La Poste. Haars inziens compenseert deze vermindering de voordelen die de aanwezigheid van een kantorennet in de landelijke gebieden opleveren voor de concurrentiële diensten van La Poste.

89 Voorts weerlegt de vermindering met 34,7 % verzoeksters stelling, dat de meerkosten zijn berekend voordat La Poste op de verzekeringsmarkt actief is geworden.

90 Ten slotte stelt de Commissie met betrekking tot het door verzoeksters aangevoerde advies van de Mededingingsraad, dat de verdeling in dat advies betrekking heeft op de activiteit van de postkantoren en niet op de omzet waarvan in de bestreden beschikking is uitgegaan.

91 De Franse regering betoogt, dat de berekening van de meerkosten die voor La Poste voortvloeien uit haar verplichtingen ter zake van de openbare dienstverlening, juist is. Dienaangaande merkt zij op dat ongeveer 58 % van de postkantoren die de winstderving veroorzaken, zijn gelegen in gemeenten met minder dan 2 000 inwoners. In de meeste van die kantoren heeft de loketbediende dagelijks vaak slechts één uur werk op acht uren aanwezigheid. De meerkosten van dit gebrek aan activiteit of van deze improductiviteit zijn uitsluitend het gevolg van het feit dat de posterijen in het algemeen verplicht zijn het gehele nationale grondgebied te bedienen, wat een niet-rendabele overheidsdienst is die het kader van de openbare postbestelling overschrijdt.

92 Daarnaast wijst de Franse regering erop, dat de financiële situatie van La Poste globaal gezien van jaar tot jaar in evenwicht is. Daaruit kan men dus afleiden, dat de gemiddelde kosten van alle postkantoren nagenoeg gelijk zijn aan de kosten waarmee het financiële evenwicht kan worden bereikt. De verwijzing naar de gemiddelde kostprijs betekent haars inziens dus geen "kunstmatige verhoging" van de meerkosten van niet-rendabele kantoren ten opzichte van de kantoren die een financieel evenwicht vertonen. De Franse regering heeft ter terechtzitting beklemtoond, dat het financiële evenwicht slechts wordt bereikt, wanneer rekening wordt gehouden met de belastingvermindering.

93 Met betrekking tot de grief, dat geen rekening is gehouden met de "aan het net intrinsieke externe effecten" antwoordt de Franse regering, dat indien men de kosten van de kantoren die overblijven na sluiting van alle niet-rendabele kantoren als referentie voor de gemiddelde kosten neemt, deze gemiddelde kosten aanzienlijk lager zouden zijn dan thans het geval is, zelfs bij een stijging van de kosten van de overblijvende kantoren. Bijgevolg zouden de meerkosten van de niet-rendabele kantoren noodzakelijkerwijs hoger moeten worden gesteld, en dat is niet wat verzoeksters wensen.

94 Op het argument, dat de referentiekosten op basis van minimumkosten hadden moeten worden berekend, repliceert de Franse regering, dat voor de toepassing van de bepalingen van artikel 90, lid 2, van het Verdrag de gelijkwaardigheid van de compensatie van de meerkosten van de openbare dienstverlening en niet het absolute bedrag van die kosten telt.

95 Voorts zou die berekeningsgrondslag slechts tot een geringe daling van de kosten van de kantoren in de landelijke gebieden of in de moeilijke stadsdelen leiden. De technische en menselijke middelen van de "stads"-kantoren zouden weliswaar in theorie kunnen worden verminderd, met als gevolg een daling van de exploitatiekosten. In dat geval echter zouden de meerkosten van de niet-rendabele kantoren nog hoger uitvallen ten opzichte van het gemiddelde, anders dan verzoeksters beogen aan te tonen.

96 Interveniënte La Poste betoogt, dat zij in het kader van de verplichtingen die ter zake van de openbare dienstverlening op haar rusten, en met name de verplichtingen op het gebied van de ruimtelijke ordening, gedwongen is een niet-rendabel kantorennet te handhaven. De aanwezigheid van kantoren in landelijke gebieden is een last die niet door een activiteit, maar door een gebrek aan activiteit wordt gekenmerkt, zoals de Franse regering heeft uiteengezet.

Beoordeling door het Gerecht

97 Verzoeksters ontkennen niet, dat de openbare dienstverleningstaak van La Poste meerkosten meebrengt. Zij stellen daarentegen alleen, dat de Commissie deze meerkosten kennelijk heeft overschat door onjuiste berekeningsmethoden te gebruiken.

98 In verband met het onderzoek van de gegrondheid van de in het kader van dit middel opgeworpen grieven zij eraan herinnerd, dat blijkens het bepaalde in artikel 90, lid 3, en de opzet van dat artikel in zijn geheel, de bevoegdheid van de Commissie om toezicht te houden op de Lid-Staten die de verdragsregels hebben geschonden, met name die inzake de mededinging, noodzakelijkerwijs een ruime beoordelingsvrijheid voor die instelling impliceert.

99 Deze beoordelingsvrijheid is, met name wat de naleving van de mededingingsregels door de Lid-Staten betreft, des te ruimer nu de Commissie ingevolge artikel 90, lid 2, bij de uitoefening ervan rekening dient te houden met de vereisten die eigen zijn aan de bijzondere taak van de betrokken ondernemingen, en ook de autoriteiten van de Lid-Staten in sommige gevallen over een even ruime beoordelingsvrijheid kunnen beschikken bij de regeling van bepaalde materies, zoals in casu de organisatie van de openbare dienstverlening in de sector posterijen (arrest Gerecht van 27 oktober 1994, zaak T-32/93, Ladbroke Racing, Jurispr. 1994, blz. II-1015, r.o. 37).

100 Aangezien het in casu gaat om de beoordeling van ingewikkelde economische gegevens, is de beoordelingsmarge met betrekking tot de raming van de meerkosten van de openbare dienstverleningstaak des te ruimer, daar zij vergelijkbaar is met de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie in het kader van artikel 92, lid 3, van het Verdrag beschikt (arresten Hof van 14 februari 1990, zaak C-301/87, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-307, r.o. 49; 21 maart 1990, zaak C-142/87, België/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-959, r.o. 56, en 21 maart 1991, zaak C-303/88, Italië/Commissie, Jurispr. 1991, blz. I-1433, r.o. 34).

101 Bovendien is het vaste rechtspraak, dat de gemeenschapsrechter in het kader van een beroep tot nietigverklaring enkel kan toetsen, of de bestreden beschikking om een van de in artikel 173 van het Verdrag genoemde redenen onwettig is, zonder zijn feitelijke beoordeling, met name op economisch vlak, in de plaats te kunnen stellen van de beoordeling van degene die de beschikking heeft gegeven (arrest Hof van 15 juni 1993, zaak C-225/91, Matra, Jurispr. 1993, blz. I-3203, r.o. 23). Daaruit volgt, dat de toetsing van het Gerecht van de beoordeling van de Commissie zich in casu ertoe dient te beperken, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout.

102 Dienaangaande blijkt uit het dossier, dat de Commissie ter berekening van de meerkosten die voor La Poste voortvloeien uit haar verplichtingen ter zake van de openbare dienstverlening, een ingewikkelde economische analyse heeft uitgevoerd op basis van twee studies, namelijk een van La Poste zelf en een van externe consultants.

103 Uit de bestreden beschikking (zie hierboven, r.o. 18) en uit de pleidooien voor het Gerecht blijkt, dat La Poste in haar studie de activiteiten van 617 landelijke kantoren in gemeenten met minder dan 2 000 inwoners in de regio Middellandse-Zeegebied heeft onderzocht. Om het bestaan en de hoogte van eventuele meerkosten te kunnen bepalen, werden de kosten - zonder bestelling - van die landelijke kantoren vergeleken met de standaardkosten voor hun activiteit. Het resultaat van dat onderzoek is vervolgens geëxtrapoleerd voor het hele Franse grondgebied en daaruit is gebleken, dat de meerkosten van de openbare dienstverleningstaak 2,782 miljard FF bedroegen.

104 Met betrekking tot de studie van de externe consultants moet worden vastgesteld, dat deze betrekking had op drie Franse departementen, namelijk Jura, Marne en Saône, die werden geacht een representatieve steekproef op te leveren. De meerkosten werden berekend door het margeverschil van elk landelijk kantoor te vergelijken met het volgens specifieke criteria berekende nationale gemiddelde (zie hierboven, r.o. 20-23), waarbij een negatief resultaat als meerkosten werd beschouwd. Alle kantoren in eenzelfde kanton zijn in de studie betrokken en de prestatie van het kanton is berekend als de algebraïsche som van de bijdragen van elk kantoor. Vervolgens zijn deze resultaten geëxtrapoleerd voor het hele Franse grondgebied. In de studie van de externe consultants wordt geconcludeerd, dat de meerkosten voor de landelijke gebieden in totaal ten minste 2,02 miljard FF bedragen. Houdt men daarenboven rekening met de meerkosten van de kantoren in de "moeilijke" voorsteden en in de zones met een negatieve industriële ontwikkeling, dan bedraagt dit totaal 2,83 miljard FF.

105 Uit de bestreden beschikking blijkt dat, omdat er geen bedrijfsboekhoudsysteem bestaat dat het mogelijk maakt een onderscheid te maken tussen de lasten en uitgaven ter zake van de openbare dienstverleningstaak en die welke betrekking hebben op de concurrentiële activiteiten, de meerkosten van de openbare dienstverlening over alle activiteiten van La Poste zijn berekend. Bijgevolg heeft de Commissie voormelde resultaten terecht met 34,7 % gekort als compensatie voor de voordelen die de aanwezigheid van een kantorennet in de landelijke gebieden opleveren voor de concurrentiële diensten van La Poste. Dit percentage stemt overeen met het aandeel van de concurrentiële activiteiten, met inbegrip van haar activiteiten in de verzekeringssector, in de omzet van La Poste in 1993; dit aandeel wordt door verzoeksters niet betwist. Gezien de beschikbare gegevens is het Gerecht van oordeel, dat de splitsing van de totale meerkosten over de verschillende activiteiten van La Poste op basis van hun aandeel in de omzet de meest objectieve methode was om de meerkosten te berekenen van haar activiteiten in het kader van de openbare dienstverlening. Ten gevolge van deze vermindering zijn de meerkosten van de openbare dienstverlening op 1,82 miljard FF geraamd. Gaat men uit van de laagste raming van de meerkosten (zie hierboven, r.o. 104), dan bedragen de meerkosten van de openbare dienstverlening 1,32 miljard FF.

106 Met deze analyse van de feiten heeft de Commissie rechtens genoegzaam aangetoond, dat de meerkosten voor La Poste op zijn minst 1,32 miljard FF bedroegen. Deze meerkosten, die in de eerste plaats het gevolg zijn van de handhaving van niet-rendabele kantoren in landelijke gebieden, houden verband met het verrichten van diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, van het Verdrag, waartoe La Poste verplicht is, daar zij het gehele nationale grondgebied moet bedienen en een bijdrage moet leveren aan de ruimtelijke ordening. Met de hierboven uiteengezette berekeningsmethoden heeft de Commissie in feite de kosten van de niet-rendabele kantoren in de landelijke gebieden vergeleken met de gemiddelde kosten van de Franse postkantoren.

107 Het Gerecht is van oordeel, dat verzoeksters grieven betreffende gebreken die de berekeningsmethoden zouden vertonen, niet kunnen afdoen aan de beoordeling van de Commissie.

108 In de eerste plaats is het gestelde ten aanzien van "opportuniteitskosten", "minimumkosten" of "referentiemarge" waaronder het voor La Poste beter zou zijn een kantoor te sluiten, niet relevant. Bij gebreke van een communautaire regeling ter zake is de Commissie immers niet bevoegd zich uit te spreken over de omvang van de aan de openbare exploitant opgedragen openbare dienstverleningstaken, dus over de kosten die daarvan het gevolg zijn, noch over de desbetreffende politieke keuzes van de nationale autoriteiten, noch over de economische efficiency van La Poste in de haar voorbehouden sector (wat dit laatste punt betreft, zie de conclusie van advocaat-generaal Tesauro bij voormeld arrest Corbeau, Jurispr. 1993, blz. I-2548, punt 16).

109 In de tweede plaats hebben verzoeksters voor hun grief, dat geen rekening is gehouden met de "aan het net intrinsieke externe effecten", geen nadere feitelijke omstandigheden aangevoerd. Gelet op het feit dat verzoeksters evenmin op de desbetreffende argumenten van de Franse regering hebben geantwoord (zie hierboven, r.o. 93), moet deze grief derhalve worden afgewezen.

110 In de derde plaats bewijst het feit dat de Commissie de totale meerkosten met 34,7 % heeft verlaagd, een percentage dat overeenstemt met het aandeel in de omzet die La Poste in 1993 in het kader van haar concurrentiële activiteiten, daaronder begrepen die in de verzekeringssector (zie hierboven, r.o. 105) heeft gerealiseerd, dat verzoeksters stelling, dat de meerkosten van de openbare dienstverlening zijn berekend voordat La Poste op de verzekeringsmarkt actief werd, ongegrond is.

111 Wat ten slotte het door verzoeksters aangevoerde advies van de Mededingingsraad betreft, is het Gerecht van oordeel dat dit advies niet afdoet aan de juistheid van de door de Commissie toegepaste vermindering met 34,7 % (zie hierboven, r.o. 105), daar dit advies betrekking heeft op een verdeling van de loketactiviteiten en niet een verdeling van de omzet naar de verschillende activiteiten van La Poste betreft.

112 Bovendien moet worden vastgesteld, dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat er een andere en nauwkeurigere methode bestond om op basis van de destijds beschikbare gegevens de meerkosten te berekenen.

113 Aangezien verzoeksters zich ertoe hebben beperkt de door de Commissie gemaakte beoordelingen in algemene zin te betwisten, zonder elementen aan te voeren die die beoordelingen in twijfel zouden kunnen trekken, moet dus gelet op het voorgaande worden geconcludeerd, dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat de Commissie, toen zij de meerkosten van de openbare dienstverlening berekende, haar beslissing heeft gebaseerd op materieel onjuiste feiten of haar beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden.

114 Niet wordt betwist, dat het litigieuze fiscale voordeel dat La Poste krachtens artikel 21 van de wet van 1990 geniet, namelijk de verlaging van de heffingsgrondslag van de plaatselijke belastingen tot 85 %, in 1994 1,196 miljard FF bedroeg. De Commissie heeft dan ook terecht aangenomen, dat het bedrag van dit fiscale voordeel de meerkosten van de openbare dienstverlening niet overschreed, ook niet bij de laagste raming, volgens welke deze meerkosten 1,32 miljard FF bedragen (zie hierboven, r.o. 106).

115 Met betrekking tot het verzoek aan het Gerecht om overeenkomstig de artikelen 66 en 70 van het Reglement voor de procesvoering een deskundigenonderzoek te bevelen teneinde na te gaan of de door de Commissie toegepaste methode en haar berekeningen correct waren, moet worden vastgesteld dat verzoeksters geen gegevens hebben verstrekt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de Commissie bij de bepaling van de betrokken meerkosten kennelijke beoordelingsfouten zou hebben begaan. In die omstandigheden behoeft geen deskundigenonderzoek te worden bevolen, daar het de verzoeker is die de bewijslast draagt, wanneer hij een door de Commissie in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid gemaakte beoordeling van economische feiten betwist.

116 Uit het voorgaande volgt, dat dit middel moet worden afgewezen.

Het vierde middel: schending van de artikelen 90, lid 2, en 92 van het Verdrag

117 Dit middel bestaat uit twee onderdelen. In het eerste onderdeel stellen verzoeksters, dat het litigieuze fiscale voordeel dat zonder onderscheid voor alle activiteiten van La Poste is verleend, niet door middel van artikel 90, lid 2, aan het verbod van artikel 92 van het Verdrag kan worden onttrokken. In het tweede onderdeel verwijten zij de Commissie schending van artikel 92 doordat zij zou hebben nagelaten te onderzoeken, welke gevolgen het litigieuze fiscale voordeel voor de mededinging had.

De ontvankelijkheid van het eerste onderdeel van het middel

- Argumenten van partijen

118 Interveniënte La Poste betoogt, dat het eerste onderdeel van dit middel ingevolge artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, daar het pas in repliek is opgeworpen. Haars inziens is het in repliek gestelde inzake schending van artikel 90, lid 2, van het Verdrag niet alleen maar een nieuwe argumentatie. Immers, het betoog in het inleidend verzoekschrift betreft uitsluitend het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen het doel van het litigieuze fiscale voordeel en de gevolgen daarvan, en niet de specifieke bepalingen van artikel 90 ten aanzien van een onderneming die met een dienst van algemeen economisch belang is belast, noch de toepassingsvoorwaarden van lid 2 van dat artikel.

119 Verzoeksters betwisten dat het om een nieuw middel gaat. In hun verzoekschrift zouden zij ook over schending van artikel 90, lid 2, van het Verdrag hebben geklaagd.

120 Enerzijds herinneren zij eraan, dat zij hebben gesteld dat de Commissie met de bestreden beschikking de verdragsbepalingen onjuist heeft toegepast, wat ook slaat op artikel 90, lid 2, daar de Commissie van mening was dat de betrokken steun ingevolge dat artikel aan het verbod van artikel 92 ontsnapt. Anderzijds hebben zij in hun verzoekschrift niet alleen de bepalingen van artikel 92, lid 1, maar ook van die van artikel 90, lid 2, genoemd.

121 Bovendien houden deze artikelen in casu nauw met elkaar verband. Dienaangaande verwijzen verzoeksters naar het arrest van het Gerecht van 20 september 1990 (zaak T-37/89, Hanning, Jurispr. 1990, blz. II-463) en stellen, dat dit onderdeel van het middel slechts een uitwerking van het andere onderdeel is, dat de schending van artikel 92 van het Verdrag betreft.

- Beoordeling door het Gerecht

122 In de eerste plaats zij vastgesteld, dat de Commissie de ontvankelijkheid van dit onderdeel van het middel niet betwist.

123 Aangezien het evenwel om een exceptie van niet-ontvankelijkheid gaat, die van openbare orde is, kan zij ingevolge artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering door het Gerecht ambtshalve worden getoetst. Bijgevolg behoeft niet te worden ingegaan op de vraag, of interveniënte een exceptie van niet-ontvankelijkheid kan opwerpen die niet is opgeworpen door de partij aan wier zijde zij intervenieert.

124 Wat de ontvankelijkheid van dit onderdeel van het middel betreft herinnert het Gerecht eraan, dat ingevolge artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering elk verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten en dat deze aanduiding voldoende duidelijk en nauwkeurig moet zijn om de verweerder in staat te stellen zijn verweer voor te bereiden en om het Gerecht in staat te stellen, op het beroep uitspraak te doen, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie (arrest Gerecht van 18 september 1996, zaak T-387/94, Asia Motor France e.a., Jurispr. 1996, blz. II-961, r.o. 106, en beschikking Gerecht van 29 november 1993, zaak T-56/92, Koelman, Jurispr. 1993, blz. II-1267, r.o. 21).

125 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de gemeenschapsrechter een middel dat in werkelijkheid slechts een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en dat daarmee nauw verband houdt, als ontvankelijk beschouwt (arrest Hanning, reeds aangehaald, r.o. 38, en arrest Hof van 19 mei 1983, zaak 306/81, Verros, Jurispr. 1983, blz. 1755, r.o. 9).

126 Dit is in casu het geval. In hun verzoekschrift hebben verzoeksters immers gezinspeeld op artikel 90, lid 2, van het Verdrag, waar zij stelden dat "vaststaat dat de doelstellingen van de staatssteun niet volstaan ter rechtvaardiging van de toekenning van deze steun aan een onderneming, zelfs al is die $belast met het beheer van diensten van algemeen belang' (artikel 90, lid 2, van het Verdrag)". Bovendien is het Gerecht van oordeel dat verzoeksters, voor zover zij stellen dat alleen de gevolgen van de litigieuze steun moeten worden onderzocht en niet het doel ervan, op zijn minst impliciet te kennen geven dat de op La Poste rustende verplichtingen om het gehele nationale grondgebied te bedienen en een bijdrage te leveren aan de ruimtelijke ordening, niet op grond van artikel 90, lid 2, de toekenning van het litigieuze fiscale voordeel kunnen rechtvaardigen.

127 In casu houden de artikelen 90 en 92 van het Verdrag immers nauw met elkaar verband, daar de Commissie op grond van artikel 90, lid 2, heeft besloten de betrokken overheidsmaatregel niet als staatssteun in de zin van artikel 92 te kwalificeren.

128 In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel, dat het in repliek met betrekking tot de schending van artikel 90, lid 2, van het Verdrag ontwikkelde betoog als een loutere uitwerking van een eerder aangevoerd, aan schending van artikel 92 van het Verdrag ontleend middel moet worden gezien. Het gaat om één middel dat uit twee verschillende onderdelen bestaat. Bijgevolg treedt het in repliek met betrekking tot de toepassing van artikel 90, lid 2, van het Verdrag ontwikkelde betoog niet buiten het kader van het geschil zoals dat in het verzoekschrift is gedefinieerd.

129 Daaruit volgt, dat het eerste onderdeel van het middel ontvankelijk is.

De gegrondheid van het middel

- Argumenten van partijen

130 In het eerste onderdeel van het middel betogen verzoeksters, dat de exceptie van artikel 90, lid 2, van het Verdrag niet in de weg staat aan toepassing van het in artikel 92, lid 1, neergelegde beginsel van het verbod van staatssteun.

131 Huns inziens houdt artikel 90, lid 2, van het Verdrag een uitzondering op de toepassing van de mededingingsregels in. Deze bepaling moet dus strikt worden uitgelegd. Staatssteun zou slechts gehandhaafd mogen worden, wanneer de intrekking ervan de vervulling van de openbare dienstverleningstaken zou beletten. Dienaangaande stellen verzoeksters dat, anders dan interveniënten beweren, La Poste ingevolge artikel 2 van de wet van 1990 slechts twee taken heeft, namelijk enerzijds verzorging van de openbare postdienst in al haar vormen en anderzijds het vervoer en de bestelling van de geschreven pers.

132 Ter terechtzitting hebben verzoeksters betoogd, dat voor de toepassing van de uitzondering van artikel 90, lid 2, van het Verdrag aan drie voorwaarden moet zijn voldaan. In de eerste plaats moet de betrokken steun noodzakelijk zijn voor de vervulling van een openbare dienstverleningstaak. In de tweede plaats moet de steun passend zijn en de mededinging zo min mogelijk beperken. In de derde plaats moet de steun bestemd zijn voor activiteiten van de openbare dienstverlening en mag hij met name in geen geval ten goede komen aan de concurrentiële activiteiten van La Poste.

133 In casu is aan geen van deze drie voorwaarden voldaan. Om te beginnen is het litigieuze fiscale voordeel niet noodzakelijk voor de vervulling van de publieke taak van bestelling van poststukken en van de geschreven pers. Voorts is de verlaging van de heffingsgrondslag van de plaatselijke belastingen tot 85 % evenmin de beste maatregel ter begunstiging van de ruimtelijke ordening, daar deze verlaging een vermindering van de ontvangsten van de plaatselijke overheden meebrengt, die de potentiële begunstigden van het beleid inzake de ruimtelijke ordening zijn. Bovendien zijn er geschiktere en meer doelgerichte maatregelen om tegemoet te komen aan de vereisten van de ruimtelijke ordening en de handhaving van de aanwezigheid van La Poste in landelijke gebieden. De wet van 1982 biedt immers de mogelijkheid steun te verlenen aan La Poste, zonder dat discriminerende en de mededinging beperkende maatregelen behoeven te worden vastgesteld.

134 Met betrekking tot de derde voorwaarde stellen verzoeksters, dat de Commissie zich, toen zij haar beschikking vaststelde, er niet van kon vergewissen dat er geen sprake was van kruislingse subsidiëring die de concurrentiële activiteiten van La Poste ten goede kwam. Dienaangaande betogen zij, dat de door de Commissie toegepaste vergelijkingsmethode, die erin bestond na te gaan of het bedrag van het fiscale voordeel voor La Poste al dan niet de meerkosten van de openbare dienstverleningstaak overschreed, principieel aanvechtbaar is. Dit argument behelst twee essentiële aspecten.

135 Enerzijds kan, bij gebreke van een bedrijfsboekhoudsysteem bij La Poste, onmogelijk met zekerheid worden gesteld, gelijk de Commissie doet, dat het betrokken fiscale voordeel enkel de meerkosten van de openbare dienstverleningstaak compenseert. Het betrokken voordeel komt ten goede aan de onderneming "La Poste", dat wil zeggen aan al haar activiteiten en dus ook aan haar activiteiten in de verzekeringssector, wat in strijd is met de mededingingsregels. Ter zake beklemtonen verzoeksters, dat dezelfde kantoren en hetzelfde personeel zowel de openbare dienstverlening als de concurrentiële diensten verricht. Voorts blijkt uit de rechtspraak, dat steun aan een onderneming als La Poste teneinde de meerkosten van de openbare dienstverleningstaak te compenseren, deze de gelegenheid biedt andere middelen vrij te maken voor haar concurrentiële activiteiten of op zijn minst deze activiteiten met minder kosten te ontwikkelen (arrest Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 14).

136 Nog steeds met betrekking tot dit aspect stellen verzoeksters, dat de litigieuze steun niet strikt is gericht op de activiteiten van de openbare dienstverlening, zoals het gemeenschapsrecht verlangt, daar volgens artikel 21 van de wet van 1990 de verlaging van de heffingsgrondslag tot 85 % voor La Poste alle kosten en de gehele omzet omvat, daaronder begrepen het gedeelte dat betrekking heeft op de concurrentiële activiteiten.

137 Anderzijds zijn de door de Commissie vergeleken gegevens in werkelijkheid onvergelijkbaar, daar de handhaving van postkantoren in landelijke gebieden niets van doen heeft met rentabiliteitsoverwegingen, maar met de noodzaak om een "basisadministratie" in die landelijke gebieden te behouden, dit in het kader van de ruimtelijke ordening. De kostprijs van een openbare dienstverlening zou dus uitsluitend afhangen van politieke beslissingen en zou niets anders zijn dan de prijs die de gemeenschap daarvoor wenst te betalen.

VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 695A0106.1

138 Met betrekking tot het tweede onderdeel van dit middel betogen verzoeksters in de eerste plaats, dat het litigieuze fiscale voordeel een steunmaatregel in de zin van artikel 92 van het Verdrag is (arrest Hof van 23 februari 1961, zaak 30/59, De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg, Jurispr. 1961, blz. 3).

139 Voor de kwalificatie van dit voordeel volgens artikel 92, lid 1, van het Verdrag dienen alleen de gevolgen van de steun voor de mededinging te worden beoordeeld, niet het doel of de vorm ervan. Het doel dat aan de steun is toegeschreven volstaat niet om het in artikel 92 neergelegde verbod op staatssteun buiten toepassing te verklaren, daar het Hof heeft geoordeeld dat laatstgenoemd artikel "geen onderscheid maakt naar de oorzaken of doeleinden der bedoelde maatregelen, doch ziet naar hun gevolgen" en "dat derhalve noch het eventuele fiscale karakter noch het eventuele sociale doel van de betwiste maatregel voldoende is om deze buiten het bereik van artikel 92 te brengen" (arrest Hof van 2 juli 1974, zaak 173/73, Italië/Commissie, Jurispr. 1974, blz. 709, r.o. 27 en 28). Hetzelfde geldt voor steun die wordt toegekend aan een onderneming die belast is met het beheer van diensten van algemeen economisch belang. Dienaangaande verwijzen verzoeksters onder meer naar de beschikkingspraktijk van de Commissie en naar het arrest van het Hof van 7 juni 1988 (zaak 57/86, Griekenland/Commissie, Jurispr. 1988, blz. 2855).

140 Bijgevolg wordt het aan La Poste verleende fiscale voordeel in de bestreden beschikking ten onrechte gerechtvaardigd door de overweging dat op La Poste "de verplichting rust het gehele nationale grondgebied te bedienen en mede te voldoen aan de vereisten inzake de ruimtelijke ordening".

141 Verzoeksters herinneren eraan dat huns inziens de uitkering van de litigieuze steun ook ten goede komt aan de activiteiten van La Poste in de verzekeringssector (zie hierboven, r.o. 135). Hetzelfde zou gelden in geval van een minder omvangrijke fiscale korting, daar geen "significatief" gevolg voor de mededinging of voor de handel tussen de Lid-Staten behoeft te worden aangetoond opdat een steunmaatregel onder artikel 92, lid 1, van het Verdrag valt (arresten Hof van 21 maart 1990, België/Commissie, reeds aangehaald, en 13 juli 1988, zaak 102/87, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1988, blz. 4067). Voorts is het vaste rechtspraak, dat wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, dit handelsverkeer moet worden geacht door de steun te worden beïnvloed (arrest Hof van 17 september 1980, zaak 730/79, Philip Morris, Jurispr. 1980, blz. 2671, r.o. 11).

142 Ten slotte hebben verzoeksters daaraan toegevoegd, dat de Commissie, door de Franse autoriteiten uit te nodigen "ervoor te zorgen dat bij de verslaglegging van de posterijen gezorgd wordt voor de naleving van het gemeenschapsrecht, met name wat betreft de niet-subsidiëring van activiteiten die niet onder openbare dienstverlening vallen", enerzijds heeft erkend dat het gebrek aan transparantie van de boekhouding een kruislingse subsidiëring ten voordele van de concurrentiële activiteiten kan meebrengen, en, anderzijds, dat deze bovendien kan bijdragen tot de financiering van de door La Poste verzorgde openbare dienstverlening.

143 Vooraf herinnert de Commissie eraan dat, behoudens het in artikel 90, lid 2, gemaakte voorbehoud, artikel 92 betrekking heeft op alle ondernemingen, particuliere zowel als openbare, en op alle producties van die ondernemingen (arresten Hof van 22 maart 1977, zaak 78/76, Steinike & Weinlig, Jurispr. 1977, blz. 595, en 15 maart 1994, zaak C-387/92, Banco Exterior de España, Jurispr. 1994, blz. I-877).

144 Bovendien impliceert de beslissingsbevoegdheid waarover zij in het kader van de procedure van artikel 93 beschikt, noodzakelijkerwijs een ruime beoordelingsbevoegdheid. Verzoeksters nu hebben niet aangetoond dat zij in casu de grenzen van die bevoegdheid heeft overschreden.

145 La Poste is belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang, en uit de rechtspraak op de artikelen 92 en 90, lid 2, van het Verdrag blijkt, dat de financiële middelen die haar met het oog op de vervulling van die taak ter beschikking worden gesteld, geen staatssteun zijn in de zin van het Verdrag.

146 De Commissie deelt de mening van verzoeksters, dat de kwalificatie van een maatregel in het kader van artikel 92 moet zijn gebaseerd op de gevolgen van die maatregel voor de mededinging, doch haars inziens is dit beginsel in casu geëerbiedigd.

147 Zij heeft immers vastgesteld, dat het totale bedrag van het aan La Poste toegekende voordeel lager was dan de meerkosten die La Poste ingevolge haar openbare dienstverleningsfunctie draagt, zodat dit voordeel niet het effect van een kruislingse subsidiëring heeft. Zij diende alleen na te gaan, of de concurrentiële activiteiten van La Poste niet door overheidsgelden werden begunstigd.

148 In dat verband herinnert zij eraan, dat de totale meerkosten van de openbare dienstverleningstaak op basis van hun werkelijk bedrag zijn berekend, door van het totale bedrag van die meerkosten het gedeelte af te trekken dat geacht wordt de concurrentiële activiteiten van La Poste ten goede te komen.

149 Verzoeksters' argument, dat het fiscale voordeel van 1,196 miljard FF dat aan La Poste is toegekend, aan al haar activiteiten ten goede komt, is ongegrond, daar de meerkosten van de openbare dienstverleningstaak hoe dan ook hoger waren; in casu bedroegen zij 2,8 miljard FF.

150 Voor zover verzoeksters het beginsel zelf betwisten van de toegepaste vergelijkingsmethode, omdat er geen bedrijfsboekhoudsysteem voorhanden is op grond waarvan een duidelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen de activiteiten die tot de openbare dienstverlening behoren en de concurrentiële activiteiten, merkt de Commissie op, dat de artikelen 92 en 93 van het Verdrag haar niet de bevoegdheid verlenen de Lid-Staten tot het voeren van een transparante boekhouding te verplichten. Bovendien was de toegepaste methode de enige redelijke die haar in staat stelde tijdig en op basis van de destijds beschikbare gegevens een standpunt in te nemen over de bij haar ingediende klachten.

151 Op verzoeksters' argument, dat de kostprijs van de openbare dienstverlening van politieke beslissingen afhangt, antwoordt de Commissie dat zij zich, bij gebreke van een communautaire harmonisatie, moest noch mocht uitspreken over de opportuniteit van de politieke keuzes van de Franse autoriteiten inzake de openbare dienstverlening. Zo de Franse autoriteiten van oordeel waren dat het aantal postkantoren in landelijke gebieden om redenen van ruimtelijke ordening moest worden vergroot, mochten zij ook deze meerkosten met overheidsgelden financieren, zonder dat die verhoging binnen de werkingssfeer van artikel 92 valt.

152 Op verzoeksters' opmerking, dat er geschiktere en doelgerichtere maatregelen zouden bestaan om tegemoet te komen aan de behoeften inzake ruimtelijke ordening en handhaving van de aanwezigheid van postkantoren in landelijke gebieden, repliceert de Commissie dat het niet aan haar staat zich uit te spreken over de vraag, hoe de openbare dienstverlening het beste wordt gefinancierd, en dat zij zich dienaangaande niet in de plaats van de bevoegde nationale autoriteiten mag stellen.

153 Zij ontkent, dat uit de door haar aan de Franse autoriteiten gerichte uitnodiging om in de toekomst voor een transparante boekhouding te zorgen, kan worden afgeleid dat zij het bestaan van kruislingse subsidiëring heeft erkend.

154 Ten slotte merkt zij op, dat de verwijzing naar voormeld arrest van 21 maart 1991, Italië/Commissie, irrelevant is, daar in die zaak de begunstigde van de steun geen openbare dienstverleningstaak had waarvan de financiering door de overheid als een compensatie kon worden gezien.

155 De Franse regering meent, dat zeker rekening dient te worden gehouden met de eventuele gevolgen van een steunmaatregel voor de mededinging, maar dat het vooral van belang is, de rechtvaardiging en dus het doel van die maatregel te onderzoeken. Onder verwijzing naar voormeld arrest Corbeau (r.o. 19) stelt de Franse regering, dat het in casu des te belangrijker is het doel van de betrokken overheidsmaatregel te onderzoeken, daar deze mogelijkerwijs gerechtvaardigd is uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Verdrag. Dienaangaande merkt zij op, dat La Poste belast is met een openbare dienstverleningstaak in het kader van het Franse beleid inzake ruimtelijke ordening.

156 In een dergelijk geval moet de Commissie eerst nagaan, of het doel van de maatregel inderdaad overeenstemt met de doelstellingen van artikel 90, lid 2, en daarna de gevolgen ervan analyseren teneinde zich ervan te vergewissen dat de maatregel noodzakelijk is voor de vervulling van de betrokken taak van algemeen belang en dat de eventuele invloed op de mededinging de ontwikkeling van het handelsverkeer niet beïnvloedt in een mate die onverenigbaar is met het belang van de Gemeenschap. Volgens de Franse regering doorstaat het optreden van de Commissie deze dubbele toets.

157 Met betrekking tot het onderzoek van de gevolgen van het litigieuze fiscale voordeel voor de mededinging, stelt de Franse regering, dat de Commissie, nadat zij had vastgesteld dat dit voordeel geringer is dan de meerkosten voor La Poste ten gevolge van haar verplichtingen uit hoofde van de openbare dienstverleningstaak, zoals de verplichting om op het gehele nationale grondgebied postkantoren te handhaven, terecht heeft geconcludeerd, dat de toekenning van dit voordeel geen overheveling van staatsmiddelen naar de concurrentiële activiteiten van La Poste tot gevolg had.

158 Ten slotte merkt de Franse regering op, dat verzoeksters een denkfout maken waar zij stellen, dat het betrokken fiscale voordeel noodzakelijkerwijs ten goede komt aan de concurrentiële activiteiten van La Poste, omdat de belastingverlaging op al haar activiteiten doorwerkt. Want zolang het bedrag van het fiscale voordeel kleiner is dan of gelijk aan het bedrag van de meerkosten die de aanwezigheid van postkantoren voor de niet-concurrentiële activiteiten meebrengen, komt het niet ten goede aan de concurrentiële activiteiten, ongeacht de grondslag van de verlaging.

159 Interveniënte La Poste sluit zich in wezen aan bij het betoog van de Commissie en de Franse regering wat de toepassing van artikel 90, lid 2, van het Verdrag betreft. Zij herinnert eraan, dat de Commissie heeft vastgesteld dat de litigieuze belastingverlaging niet hoger is dan de lasten die haar ruimtelijke-ordeningstaak meebrengt.

160 Haars inziens heeft de Commissie dus de mededingingsregels correct toegepast. Het begrip ruimtelijke ordening is overigens niet vreemd aan het gemeenschapsrecht, daar ingevolge artikel 92, lid 3, van het Verdrag steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, of steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd.

161 Met betrekking tot de verleende belastingvrijstelling acht La Poste het noodzakelijk te preciseren, dat zij vóór de wet van 1990 onderworpen was aan de fiscale regeling van de staatsadministratie. Bijgevolg heeft de wet van 1990, anders dan verzoeksters stellen, in werkelijkheid tot gevolg gehad dat zij onder het algemene belastingregiem is gebracht.

162 Ten slotte merkt La Poste op, dat verzoeksters hebben erkend, dat het volstrekt denkbaar is dat zij een aantal voordelen geniet, al dan niet in de vorm van financiële steun, voor zover deze voordelen strikt zijn gericht op haar openbare dienstverleningstaak. Dienaangaande betoogt La Poste, dat de Commissie, juist nadat zij had vastgesteld dat de betrokken fiscale vrijstelling een compensatie was voor de meerkosten veroorzaakt door de haar opgelegde openbare dienstverleningsfunctie, verzoeksters klacht heeft afgewezen.

- Beoordeling door het Gerecht

163 De grieven van verzoeksters die het Gerecht in het kader van dit middel dient te onderzoeken, betreffen in de eerste plaats de gegrondheid van de stelling van de Commissie dat het aan La Poste toegekende litigieuze fiscale voordeel, gezien artikel 90, lid 2, van het Verdrag, geen steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag is, daar het bedrag ervan lager is dan de meerkosten van de openbare dienstverleningstaak. In de tweede plaats hebben die grieven betrekking op de vraag, of de steun noodzakelijk is voor de vervulling van aan La Poste toevertrouwde bijzondere taken, en in de derde plaats ten slotte op de vraag, of de Commissie op grond van de omstandigheid dat het bedrag van het fiscale voordeel lager is dan de meerkosten van de openbare dienstverleningstaak terecht heeft aangenomen, dat er geen sprake was van een overheveling van staatsmiddelen naar de concurrentiële activiteiten van La Poste.

164 Artikel 92, lid 1, van het Verdrag luidt als volgt: "Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig beïnvloedt."

165 Uit artikel 90 van het Verdrag volgt dat, behoudens het in artikel 90, lid 2, gemaakte voorbehoud, artikel 92 betrekking heeft op alle ondernemingen, particuliere zowel als openbare, en op alle producties van die ondernemingen (arrest Steinike & Weinlig, reeds aangehaald, r.o. 18). De bevoegdheid van de Commissie om krachtens artikel 93 van het Verdrag de verenigbaarheid van staatssteun te toetsen, strekt zich eveneens uit tot staatssteun aan de in artikel 90, lid 2, bedoelde ondernemingen, in het bijzonder die welke de Lid-Staten hebben belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang (arrest Banco Exterior de España, reeds aangehaald, r.o. 17). Voorts zij eraan herinnerd, dat de mededingingsregels ook van toepassing zijn op de sector posterijen (arrest Hof van 12 februari 1992, gevoegde zaken C-48/90 en C-66/90, Nederland e.a./Commissie, Jurispr. 1992, blz. I-565, en arrest Corbeau, reeds aangehaald).

166 Zoals hierboven reeds in rechtsoverweging 114 is gezegd, wordt niet betwist dat het fiscale voordeel van La Poste in 1994 1,196 miljard FF bedroeg.

167 In beginsel is dit fiscale voordeel als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 92, lid 1, aan te merken: hoewel het geen overdracht van staatsmiddelen inhoudt, verbetert het de financiële situatie van La Poste ten opzichte van andere belastingplichtigen, waaronder de door verzoeksters vertegenwoordigde ondernemingen (arrest Banco Exterior de España, reeds aangehaald, r.o. 14).

168 Het is immers vaste rechtspraak, dat het begrip steun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag de door de overheid verleende voordelen omvat die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken (arresten Hof van 26 september 1996, zaak C-241/94, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1996, blz. I-4551, r.o. 34; 11 juli 1996, zaak C-39/94, SFEI e.a., Jurispr. 1996, blz. I-3547, r.o. 58, en arrest Banco Exterior de España, reeds aangehaald, r.o. 13).

169 Voor zover deze steunmaatregel het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen, is hij, behoudens de afwijkingen waarin het Verdrag voorziet, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt (arrest Banco Exterior de España, reeds aangehaald, r.o. 15).

170 Voor steunverlening aan een onderneming die met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang is belast (zie hierboven, r.o. 66-72), voorziet artikel 90, lid 2, van het Verdrag in een dergelijke afwijking.

171 Artikel 90, lid 2, van het Verdrag luidt immers als volgt: "De ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de regels van dit Verdrag, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert."

172 Uit die formulering, met name uit de zinsnede "voor zover de toepassing daarvan [namelijk van artikel 92 van het Verdrag] de vervulling (...) van de (...) bijzondere taak niet verhindert", volgt, dat wanneer een beroep kan worden gedaan op artikel 90, lid 2, een overheidsmaatregel die onder artikel 92, lid 1, valt, niettemin verenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan worden geacht (arrest Banco Exterior de España, reeds aangehaald, r.o. 14 en 15, en, in dezelfde zin, de conclusie van advocaat-generaal Lenz in die zaak, Jurispr. 1994, blz. I-879, punt 66). Ofschoon het nog steeds om een steunmaatregel in de zin van laatstbedoelde bepaling gaat, kan de werking van de mededingingsregels in dit geval worden beperkt (arrest Hof van 11 april 1989, zaak 66/86, Ahmed Saeed Flugreisen e.a., Jurispr. 1989, blz. 803, r.o. 56), zodat een uit artikel 92 juncto artikel 93, leden 2 en 3, voortvloeiend verbod op het verlenen van nieuwe steun buiten toepassing kan worden verklaard.

173 Aangezien artikel 90, lid 2, van het Verdrag een afwijking vormt, moet het strikt worden uitgelegd. Zo geldt voor de in deze bepaling neergelegde uitzondering op de regels van het Verdrag niet enkel de voorwaarde, dat de betrokken onderneming door de overheid is belast met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang, maar ook dat de toepassing van de verdragsregels, in casu artikel 92, de vervulling van de aan deze onderneming toevertrouwde bijzondere taak verhindert en dat het belang van de Gemeenschap niet wordt geschaad (arrest Hof van 10 december 1991, zaak C-179/90, Merci convenzionali porto di Genova, Jurispr. 1991, blz. I-5889, r.o. 26).

174 Voor de beoordeling van de vraag, of het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat dat een Lid-Staat staatssteun verleent ter compensatie van meerkosten die voor een met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang in de zin van artikel 90, lid 2, van het Verdrag belaste onderneming voortvloeien uit de vervulling van de haar opgedragen bijzondere taak, moet worden herinnerd aan de rechtspraak over de gecombineerde toepassing van de artikelen 85 en 86, en artikel 90, lid 2, van het Verdrag.

175 In het arrest van 27 april 1994 (zaak C-393/92, Almelo, Jurispr. 1994, blz. I-1477, r.o. 46) overwoog het Hof, dat ingevolge artikel 90, lid 2, ondernemingen die belast zijn met het beheer van diensten van algemeen economisch belang, aan de toepassing van de mededingingsregels van het Verdrag kunnen ontkomen, voor zover beperkingen van de mededinging van andere marktdeelnemers noodzakelijk zijn om de vervulling van de hun toevertrouwde bijzondere taak te verzekeren. Dienaangaande oordeelde het Hof met name, dat daarbij "moet rekening worden gehouden met de economische condities waarin de onderneming opereert, in het bijzonder met de kosten die door haar moeten worden gedragen en de regelingen, vooral op milieugebied, waaraan zij is onderworpen" (r.o. 49). Het Hof leidde daaruit af, dat in die zaak de toepassing van een exclusieve afnameclausule aan de verbodsbepalingen van de artikelen 85 en 86 kon ontsnappen, voor zover de beperking van de mededinging waartoe die clausule leidde, noodzakelijk was om de betrokken onderneming in staat te stellen, haar taak van algemeen belang te vervullen.

176 In dezelfde zin overwoog het Hof in zijn reeds aangehaalde arrest Corbeau, dat het verlenen van alleenrechten aan de Belgische Regie der posterijen ter zake van het inzamelen, vervoeren en bestellen van poststukken, die beperkingen van de mededinging kunnen meebrengen, gerechtvaardigd kan zijn voor zover deze beperkingen noodzakelijk zijn om te verzekeren, dat de betrokken onderneming de haar toevertrouwde taak kan vervullen.

177 In deze zaak onderzocht het Hof, of de uitsluiting van de mededinging noodzakelijk was om de houder van het alleenrecht in staat te stellen zijn taak onder economisch aanvaardbare omstandigheden te vervullen. Het overwoog, dat "bij dit onderzoek moet worden uitgegaan van de premisse, dat de verplichting (...) [de] diensten te verzekeren zonder daarbij het economisch evenwicht te verliezen, de mogelijkheid van compensatie tussen rendabele en minder rendabele sectoren van bedrijvigheid onderstelt" (r.o. 17). Volgens het Hof is dat slechts mogelijk, indien men aanvaardt dat de mededinging van particuliere ondernemers in economisch rendabele sectoren mag worden beperkt (r.o. 17 en 18).

178 Het Gerecht is van oordeel, dat deze rechtspraak over de toepassing van de artikelen 85 en 86 mutatis mutandis ook voor staatssteun geldt, zodat krachtens artikel 90, lid 2, van het Verdrag de betaling van dergelijke steun aan het verbod van artikel 92 kan ontsnappen, wanneer hij slechts de meerkosten beoogt te compenseren die ontstaan door de vervulling van de bijzondere taak die is toevertrouwd aan de onderneming die met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang is belast, en mits de toekenning van de steun noodzakelijk is om de betrokken onderneming in staat te stellen haar verplichtingen als openbare dienstverrichter in economisch evenwichtige omstandigheden te vervullen (arrest Corbeau, reeds aangehaald, r.o. 17-19). De noodzakelijkheid van de steun hangt af van een globale beoordeling van de economische omstandigheden waarin de betrokken onderneming de activiteiten in de haar gereserveerde sector uitoefent; eventuele voordelen die zij kan behalen in sectoren waar mededinging heerst, dienen daarbij buiten beschouwing te blijven.

179 Dienaangaande blijkt uit de stukken en uit de pleidooien voor het Gerecht, dat de financiële situatie van La Poste in de drie jaren na de vaststelling van de wet van 1990 gemiddeld grotendeels in evenwicht was, doch eerst na belasting, dus dankzij de litigieuze belastingvermindering.

180 Ook al hebben de resultaten van die boekjaren betrekking op alle activiteiten van La Poste tezamen, wegens het ontbreken van een bedrijfsboekhoudsysteem dat een onderscheid tussen de sectoren van bedrijvigheid van deze onderneming mogelijk maakt, kon de Commissie onder deze omstandigheden aannemen - zonder daarbij de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid te overschrijden -, dat in casu het litigieuze fiscale voordeel niet groter was dan noodzakelijk om La Poste in staat te stellen de haar toevertrouwde taken van algemeen belang te vervullen, en met name haar verplichting om postkantoren in de landelijke gebieden te handhaven, aangezien de daarmee samenhangende meerkosten kunnen worden geacht een overeenkomstig verlies voor La Poste op te leveren. Het feit dat staatssteun is verleend voor een bedrag dat lager is dan die meerkosten, kan dan ook niet afdoen aan de toepasselijkheid van artikel 90, lid 2, van het Verdrag in casu, zodat er geen sprake is van schending van artikel 92 van het Verdrag.

181 Voorts stelt het Gerecht dienaangaande vast, dat verzoeksters geen gegevens hebben verstrekt tot staving van hun stelling, dat de litigieuze steun niet noodzakelijk is om La Poste in staat te stellen haar verplichtingen als openbare dienstverlener na te komen. Bijgevolg moet de grief betreffende de noodzakelijkheid van de litigieuze steun worden afgewezen.

182 Thans dient te worden ingegaan op de grieven van verzoeksters tegen de door de Commissie toegepaste methode, die huns inziens niet geschikt is. Aangezien La Poste niet over een bedrijfsboekhoudsysteem beschikt, zou onmogelijk kunnen worden gesteld, dat het litigieuze fiscale voordeel niet in strijd met het gemeenschapsrecht ten goede komt aan de activiteiten van La Poste in de mededingingssfeer.

183 Het Gerecht moet dus onderzoeken, of de methode die erin bestond het bedrag van de staatssteun (1,196 miljard FF) te vergelijken met het bedrag van de meerkosten voor La Poste (volgens de laagste raming - zie hierboven, r.o. 105 en 106 - 1,32 miljard FF) geschikt is om te kunnen aannemen, dat de toekenning van die steun niet tot een kruislingse subsidiëring ten gunste van de concurrentiële activiteiten van La Poste leidt. Zoals de Commissie terecht in de bestreden beschikking heeft opgemerkt, verlangt het gemeenschapsrecht dat de betrokken staatssteun niet ten goede komt aan de concurrentiële activiteiten van de openbare exploitant.

184 Dienaangaande stelt het Gerecht vast, dat blijkens het dossier La Poste ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking in haar interne boekhouding geen afzonderlijke rekeningen voerde voor de tot de haar gereserveerde sector behorende diensten enerzijds, en de overige diensten anderzijds. Dat is overigens de reden waarom in de bestreden beschikking de meerkosten van de openbare dienstverlening over alle postale activiteiten zijn berekend (zie hierboven, r.o. 105).

185 Niet kan worden ontkend, dat indien La Poste destijds een dergelijk bedrijfsboekhoudsysteem had gehad, de Commissie over een zekerdere grondslag had beschikt om de afwezigheid van een kruislingse subsidiëring vast te stellen.

186 In de eerste plaats heeft echter de gemeenschapsrechter tot op heden geen bepalingen vastgesteld die een bedrijfsboekhoudsysteem voorschrijven aan ondernemingen die met een openbare dienstverleningstaak zijn belast en tegelijkertijd in concurrentiële sectoren actief zijn.

187 In de tweede plaats impliceert de concrete toepassing van de mededingingsregels in een geval als het onderhavige noodzakelijkerwijs complexe economische en juridische afwegingen die dienen te geschieden in een communautair kader (zie bijvoorbeeld het reeds aangehaalde arrest van het Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, r.o. 34). Bijgevolg moet de Commissie een zekere beoordelingsmarge worden toegekend ten aanzien van de keuze van de meest geschikte methode om de afwezigheid te kunnen vaststellen van een kruislingse subsidiëring ten gunste van de activiteiten in de mededingingssfeer.

188 Ofschoon het waar is dat de toekenning van staatssteun aan een onderneming haar in staat kan stellen andere middelen vrij te maken voor andere activiteiten (arrest van 21 maart 1991, Italië/Commissie, reeds aangehaald), is naar het oordeel van het Gerecht in het geval van steunverlening aan een onder artikel 90, lid 2, van het Verdrag vallende onderneming de mogelijkheid van kruislingse subsidiëring uitgesloten, wanneer het bedrag van de steun kleiner is dan de meerkosten die de vervulling van de bijzondere taak in de zin van die bepaling meebrengt.

189 Bovendien is hierboven in rechtsoverweging 178 reeds beslist, dat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat dat een Lid-Staat staatssteun verleent aan een onderneming die is belast met het beheer van een dienst van economisch belang, ter compensatie van de meerkosten die voortvloeien uit de haar toevertrouwde bijzondere taak, wanneer de steun noodzakelijk is om die onderneming in staat te stellen haar verplichtingen als openbare dienstverrichter in economisch evenwichtige omstandigheden te vervullen. Wil artikel 90, lid 2, van het Verdrag niet elk nuttig effect verliezen, moet naar het oordeel van het Gerecht worden aanvaard, dat de door de Commissie toegepaste vergelijkingsmethode in casu geschikt was om rechtens genoegzaam te kunnen aannemen dat de toekenning van de staatssteun geen met het gemeenschapsrecht strijdige kruislingse subsidiëring met zich bracht.

190 In dit verband zij erop gewezen, dat verzoeksters niet hebben gepoogd aan te tonen dat er een andere en geschiktere methode bestond om, uitgaande van de destijds beschikbare gegevens en de stand van het gemeenschapsrecht, te onderzoeken, of het aan La Poste toegekende fiscale voordeel niet aan haar concurrentiële activiteiten ten goede kwam. Evenmin hebben zij iets aangevoerd waaruit zou kunnen blijken, dat de Commissie haar beoordelingsmarge ter zake heeft overschreden.

191 Verzoeksters' grief betreffende de grondslag van de litigieuze belastingvermindering is irrelevant, aangezien verzoeksters het bedrag van dit fiscale voordeel niet betwisten.

192 Met betrekking tot verzoeksters' argumenten, dat de kostprijs van een openbare dienst slechts de prijs is die de gemeenschap voor die dienst wenst te betalen en dat het overigens beter ware geweest de wet van 1982 toe te passen, kan worden volstaan met de opmerking dat, zoals hierboven in rechtsoverweging 108 is vastgesteld, de Commissie bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake niet bevoegd is zich uit te spreken over de organisatie en de omvang van de aan een overheidsonderneming opgedragen openbare dienstverleningstaken noch over de opportuniteit van de desbetreffende politieke keuzes van de bevoegde nationale autoriteiten, dit voor zover de toekenning van de betrokken steun niet ten goede komt aan de activiteiten in de concurrentiële sectoren en de steun niet hoger is dan noodzakelijk om de betrokken onderneming in staat te stellen de haar toevertrouwde bijzondere taak te vervullen.

193 Overigens kan, anders dan verzoeksters betogen, uit de uitnodiging van de Commissie aan het adres van de Franse regering om in de toekomst de boekhouding van La Poste te verbeteren, niet worden afgeleid, dat de Commissie, toen zij de bestreden beschikking vaststelde, het bestaan van een kruislingse subsidiëring heeft erkend. Ook al kan de boekhouding van La Poste in de toekomst worden verbeterd, in die zin dat de toerekening van de verschillende uitgaven doorzichtiger wordt, de Commissie heeft echter in ieder geval, zoals hierboven in de rechtsoverwegingen 183 tot en met 189 is geoordeeld, op grond van de destijds beschikbare gegevens terecht aangenomen, dat de toekenning van het litigieuze fiscale voordeel geen risico van kruislingse subsidiëring inhoudt.

194 Uit het voorgaande volgt, dat het eerste onderdeel van het middel moet worden afgewezen.

195 Wat het tweede onderdeel van het middel betreft, ontleend aan schending van artikel 92 van het Verdrag, stellen verzoeksters terecht, dat voor artikel 92 van het Verdrag een overheidsmaatregel moet worden gekwalificeerd naar de gevolgen van die maatregel voor de mededinging, daar het Hof heeft geoordeeld, dat artikel 92 dergelijke maatregelen niet onderscheidt naar hun oorzaken of doeleinden, doch ze definieert op basis van hun gevolgen (arrest van 2 juli 1974, Italië/Commissie, reeds aangehaald, r.o. 13).

196 Het Gerecht is van oordeel, dat dit beginsel in casu voldoende is nageleefd. Zoals de Commissie terecht heeft gesteld, heeft zij immers niet alleen maar rekening gehouden met het doel van het litigieuze fiscale voordeel, toen zij uitsloot dat het om steun in de zin van artikel 92 van het Verdrag ging. Integendeel, zij heeft vastgesteld dat het totale bedrag van het fiscale voordeel lager was dan de meerkosten die de openbare dienstverleningstaak meebracht, en heeft daaruit gededuceerd, dat dit voordeel niet het effect van een aan de concurrentiële activiteiten ten goede komende kruislingse subsidiëring kon hebben.

197 Uit het voorgaande volgt, dat het tweede onderdeel van het middel, ontleend aan schending van artikel 92 van het Verdrag, eveneens moet worden afgewezen.

198 Daaruit volgt, dat het middel ontleend aan schending van de artikelen 90, lid 2, en 92 van het Verdrag moet worden afgewezen.

199 Ofschoon de opvatting van de Commissie in de bestreden beschikking, dat gezien artikel 90, lid 2, van het Verdrag de betrokken overheidsmaatregel geen staatssteun oplevert in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, in de rechtsoverwegingen 167 tot en met 172 is verworpen, heeft die beoordeling naar het oordeel van het Gerecht nochtans niet de minste invloed op het resultaat van het onderzoek van de betrokken steun gehad en kan zij derhalve niet tot nietigverklaring van de bestreden beschikking leiden (zie, in dezelfde zin, arrest Gerecht van 5 juni 1996, zaak T-75/95, Günzler Aluminium, Jurispr. 1996, blz. II-497, r.o. 55).

200 Aangezien alle middelen van verzoeksters falen, moet het beroep ongegrond worden verklaard.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

201 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld en de Commissie en interveniënte La Poste dit hebben gevorderd, dienen verzoeksters in de kosten te worden verwezen.

202 De Franse Republiek, die heeft geïntervenieerd aan de zijde van de Commissie, zal overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van hetzelfde Reglement haar eigen kosten dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoeksters in de kosten, daaronder begrepen die van interveniënte La Poste.

3) Verwijst de Franse Republiek in haar eigen kosten.

Top