Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CO0277

    Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 28 november 1996.
    Erika Lenz en Volker Lenz tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Ambtenaren - Termijn voor instelling van een beroep tot schadevergoeding door echtgenoot of kind van een ambtenaar - Gezag van gewijsde - Kennelijke niet-ontvankelijkheid.
    Zaak C-277/95 P.

    Jurisprudentie 1996 I-06109

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1996:456

    61995O0277

    Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 28 november 1996. - Erika Lenz en Volker Lenz tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Ambtenaren - Termijn voor instelling van een beroep tot schadevergoeding door echtgenoot of kind van een ambtenaar - Gezag van gewijsde - Kennelijke niet-ontvankelijkheid. - Zaak C-277/95 P.

    Jurisprudentie 1996 bladzijde I-06109


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    Procedure ° Gezag van gewijsde ° Draagwijdte ° Procesbevoegdheid ° Daaronder begrepen

    Samenvatting


    Het gezag van gewijsde geldt enkel voor de punten, feitelijk en rechtens, zoals in casu de procesbevoegdheid, waarover in de betrokken rechterlijke uitspraak daadwerkelijk of noodzakelijkerwijze is beslist.

    Partijen


    In zaak C-277/95 P,

    E. Lenz, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, en V. Lenz, zoon van vorengenoemde, beiden wonende te Osnabrueck (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Schacht, advocaat te Hamburg,

    requiranten,

    betreffende hogere voorziening tegen de op 14 juni 1995 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) gegeven beschikking in de gevoegde zaken T-462/93, T-464/93 en T-470/93 (Lenz/Commissie, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie en strekkende tot vernietiging van deze beschikking),

    andere partij bij de procedure:

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Curall, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door B. Waegenbaur, advocaat te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van die dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    geeft

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: J. L. Murray (rapporteur), kamerpresident, C. N. Kakouris en P. J. G. Kapteyn, rechters,

    advocaat-generaal: A. La Pergola

    griffier: R. Grass

    de advocaat-generaal gehoord,

    de navolgende

    Beschikking

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij op 14 augustus 1995 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift hebben E. en V. Lenz hogere voorziening ingesteld tegen de op 14 juni 1995 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) gegeven beschikking in de gevoegde zaken T-462/93, T-464/93 en T-470/93 (Lenz/Commissie, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: "bestreden beschikking"), voor zover hierin geen uitspraak is gedaan over hun verzoek tot wraking van een rechter en hun beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is verklaard. Subsidiair hebben zij het Hof verzocht, een arrest bij verstek te wijzen.

    2 E. Lenz is voormalig ambtenaar van de Commissie. Door de aansluiting van haar echtgenoot M. Lenz, die ambtenaar van de Commissie is, valt zij onder het Gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de instellingen van de Europese Gemeenschappen (hierna: "gemeenschappelijk stelsel").

    3 V. Lenz is de zoon van het echtpaar Lenz en valt op grond van artikel 72 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut"), als verzekerde, eveneens onder het gemeenschappelijk stelsel.

    4 Blijkens de bestreden beschikking onderging E. Lenz tussen oktober 1977 en augustus 1980 te Brussel een gynaecologische behandeling teneinde een tweede kind te krijgen (r.o. 3). Op verzoek van haar echtgenoot vergoedde het afwikkelingsbureau volledig de medische kosten, omdat er sprake was van een ernstige ziekte in de zin van punt IV, lid 1, van bijlage I bij de Regeling inzake de ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Regeling inzake de ziektekostenverzekering") (r.o. 4). Tussen 1984 en 1991 liet E. Lenz verschillende gynaecologische deskundigenrapporten opstellen waarin werd geconcludeerd, dat de behandelingen die zij had ondergaan schadelijk waren geweest voor haar gezondheid en, in het bijzonder, hadden geleid tot haar onvruchtbaarheid (r.o. 5). Op 18 augustus 1988 diende het echtpaar Lenz bij de Correctionele rechtbank te Brussel een klacht wegens lichamelijk letsel in tegen twee artsen, stellende dat de door hen verrichte behandelingen hadden geleid tot onvruchtbaarheid van E. Lenz. Op 6 oktober 1990 verzocht het Openbaar ministerie te Brussel om stopzetting van de strafvervolging, op grond dat de vordering sinds 1 augustus 1983 was verjaard. Bij beschikking van 19 april 1991 willigde de Correctionele rechtbank te Brussel dit verzoek in (r.o. 6).

    5 Volgens de bestreden beschikking werd V. Lenz tussen oktober 1977 en november 1983 behandeld voor een ontsteking van de luchtwegen, door een arts die het immuunsysteem behandelde (r.o. 7). Op verzoek van zijn vader vergoedde het afwikkelingsbureau alle kosten van die behandeling voor de periode 1977-1982, omdat er sprake was van een ernstige ziekte in de zin van punt IV, lid 1, van bijlage I bij de regeling inzake de ziektekostenverzekering (r.o. 8).

    6 In februari 1985 stelde M. Lenz de Commissie ervan op de hoogte, dat hij de behandelend arts verdacht van fraude en onwettig medisch handelen (r.o. 9). Bij brieven van 21 en 26 februari 1985 liet de Commissie M. Lenz weten, dat het een privé-aangelegenheid betrof en dat het aan hem stond om, indien hij dat wenste, een geding aan te spannen tegen de arts (r.o. 10). Op 28 februari 1986 dienden de ouders van V. Lenz tegen drie artsen klachten in wegens lichamelijk letsel, valsheid in geschrifte en andere strafbare feiten. Het Openbaar ministerie te Brussel leidde daarop een strafprocedure in, in het kader waarvan de ouders van V. Lenz zich civiele partij stelden (r.o. 11). Bij besluit van 1 augustus 1989 besloot de Commissie om als gesubrogeerde in de strafprocedure te interveniëren, teneinde overeenkomstig artikel 85 bis van het Statuut terugbetaling van de ziektekostenvergoedingen te verkrijgen. Dit besluit heeft geen vervolg gehad, omdat M. Lenz en de diensten van de Commissie van mening verschilden over de beoordeling van de dossierstukken. Laatstgenoemde zag daarom af van interventie. De motivering van dit besluit is uiteengezet in twee mededelingen van de Commissie aan M. Lenz van 29 april en 27 mei 1991 (r.o. 12). Op 26 oktober 1990 verzocht het Openbaar ministerie te Brussel, de strafvervolging wegens lichamelijk letsel op grond van verjaring stop te zetten, en concludeerde het tot ontslag van rechtsvervolging op de andere punten. Bij beschikking van 19 april 1991 wees de Correctionele rechtbank de vorderingen van het Openbaar ministerie toe (r.o. 13).

    7 Bij brief van 6 mei 1991 verzocht M. Lenz de Commissie om beroep in te stellen tegen deze beslissing van de Correctionele rechtbank, hetgeen werd geweigerd bij brief van 27 mei 1991 (r.o. 14). Vervolgens verzochten de beide requiranten en M. Lenz de Commissie bij brief van 17 juni 1991 om bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut, om vergoeding van de kosten die zij wegens aanhangigmaking van de procedures bij de Belgische justitie hadden gemaakt alsmede om vergoeding van de schade die E. en V. Lenz door de betrokken medische behandelingen hadden geleden en van alle daaruit voortvloeiende schade (r.o. 15).

    8 Artikel 24 van het Statuut luidt als volgt:

    "De Gemeenschappen verlenen bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.

    Voor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden, niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, wordt zij door de Gemeenschappen gezamenlijk vergoed.

    (...)"

    9 In diezelfde brief van 17 juni 1991 stelden requiranten, dat de deelneming van de Commissie aan de procedures tot verkrijging van de erkenning van hun recht op schadevergoeding, in het geval van V. Lenz onvoldoende was geweest en in het geval van E. Lenz geheel had ontbroken. Zij stelden voorts, dat het afwikkelingsbureau de bestreden ingrepen niet had gecontroleerd en bovendien facturen had betaald, die niet voldeden aan de wettelijke goedkeuringscriteria voor de betrokken verrichtingen (r.o. 17).

    10 Bij beschikking van 30 juli 1991 wees de Commissie de verzoeken af (r.o. 19).

    11 Op 7 oktober 1991 dienden requiranten een klacht in tegen dit besluit (r.o. 20). Bij brief van 23 maart 1992 werd deze klacht afgewezen (r.o. 21).

    12 Bij op 17 juni 1992 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift stelden requiranten en M. Lenz beroep in tot nietigverklaring van de besluiten waarbij de Commissie het verzoek en de klacht van requiranten had afgewezen en tot veroordeling van de Commissie tot betaling van schadevergoeding aan hen. Dit verzoekschrift werd door de griffie van het Hof naar de griffie van het Gerecht gestuurd, waar het werd ingeschreven onder nummer T-47/92 (r.o. 23).

    13 Bij beschikking van 18 augustus 1992 wees de president van het Gerecht de zaak toe aan de Vijfde kamer, die uit drie rechters bestaat.

    14 Op 5 oktober 1992 dienden requiranten op basis van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een verzoek in, strekkende tot, in het bijzonder, verwijzing van zaak T-47/92 naar de bevoegde formatie, overeenkomstig artikel 14 van dit Reglement. Dienaangaande betoogden zij, dat gezien het belang van de zaak en het feit dat E. en V. Lenz geen ambtenaren waren, de zaak aan een kamer van vijf rechters had moeten worden toegewezen en een advocaat-generaal had moeten worden benoemd.

    15 Bij beschikking van 14 december 1992 (zaak T-47/92, Lenz, Jurispr. 1992, blz. II-2523) wees het Gerecht deze vorderingen af. In de rechtsoverwegingen 29 en 30 stelde het Gerecht vast, dat het beroep betrekking had op een geschil tussen de Gemeenschap en een van haar personeelsleden in de zin van artikel 12, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering. Volgens het Gerecht waren E. en V. Lenz gezinsleden van M. Lenz, tegenover wie de Commissie slechts via de positie van ambtenaar van M. Lenz verplichtingen had. In elk geval zou het beroep, indien het geen geding tussen de Gemeenschap en een van haar personeelsleden betrof, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens onbevoegdheid van het Gerecht.

    16 Bij op 29 december 1992 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift stelde E. Lenz, overeenkomstig artikel 215, tweede alinea, juncto artikel 178 EEG-Verdrag, beroep tot schadevergoeding tegen de Commissie in, op grond dat laatstgenoemde medeverantwoordelijk zou zijn voor het aan de artsen verweten lichamelijk letsel, omdat haar diensten kosten van behandelingen zouden hebben vergoed zonder na te gaan, of deze behandelingen vanuit medisch oogpunt geschikt waren (r.o. 26).

    17 Bij op 8 januari 1993 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift stelde E. Lenz, op grond van artikel 215, eerste alinea, juncto 178 van het Verdrag, tegen de Commissie een tweede beroep tot schadevergoeding in, wegens "plagerijen, beschimpingen, laster, bedreigingen, tolerantie van plichtsverzuimende handelingen, vermindering van levensvreugde" en wegens "discriminatie van een niet-Belgische burger van de Gemeenschap" alsmede wegens niet-vergoeding van de inspanning die zij tussen 1985 en 1991 had geleverd "teneinde het bedrog inzake de honoraria en de misleiding over de medische behandeling aan het licht te brengen" (r.o. 27).

    18 Bij op 20 maart 1993 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift stelde V. Lenz, overeenkomstig artikel 215, tweede alinea, juncto artikel 178 van het Verdrag, beroep tot schadevergoeding tegen de Commissie in, op grond dat deze medeverantwoordelijk zou zijn voor het aan hem toegebrachte lichamelijk letsel, omdat haar diensten hun verplichtingen zouden hebben verzuimd door kosten van behandelingen te vergoeden zonder na te gaan, of de diagnoses en behandelingen vanuit medisch oogpunt gerechtvaardigd waren (r.o. 28).

    19 Bij op 15 juni 1993 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief deelden requiranten het Gerecht mee, dat zij afstand van instantie deden in zaak T-47/92. Na deze afstand werd de zaak bij beschikking van de president van de Vijfde kamer van 5 juli 1993 doorgehaald in het register van het Gerecht (r.o. 29).

    20 De drie bij het Hof onder de nummers C-436/92, C-6/93 en C-79/93 ingestelde beroepen werden bij beschikking van het Hof van 27 september 1993 krachtens besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993, L 144, blz. 21), verwezen naar het Gerecht van eerste aanleg, waar zij ter griffie werden ingeschreven onder de nummers T-462/93, T-464/93 en T-470/93 (r.o. 30). Bij de bestreden beschikking (r.o. 38) werden zij gevoegd en naar de Vierde kamer verwezen.

    21 Bij brief van 2 februari 1995 dienden requiranten op grond van artikel 16 van 's Hofs Statuut-EG een verzoek in, strekkende tot wraking van rechter Lenaerts, president van de Vierde kamer van het Gerecht (r.o. 39).

    De bestreden beschikking

    22 In de bestreden beschikking, die is gegeven op grond van artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht geoordeeld, dat het geen uitspraak behoefde te doen over het door requiranten ingediende verzoek strekkende tot wraking van rechter Lenaerts, president van de Vierde kamer van het Gerecht (r.o. 45). Ofschoon de president van het Gerecht zich op het standpunt stelde, dat geen enkel gegeven zich op grond van artikel 16, tweede alinea, tweede volzin, van 's Hofs Statuut-EG ertegen verzette, dat rechter Lenaerts zitting had in de bij het Gerecht aanhangige zaken (r.o. 42), verzocht deze rechter om van zijn functie in deze zaken te worden ontheven (r.o. 43). Bij brief van 24 februari 1995 heeft de president van het Gerecht dit verzoek ingewilligd en hem in de uitoefening van zijn functie als president van de Vierde kamer vervangen door rechter Schintgen, als rechter met de meeste anciënniteit in de Vierde kamer in de zin van artikel 6 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (r.o. 44).

    23 Aangaande de ontvankelijkheid van het beroep heeft het Gerecht in de eerste plaats herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof, volgens welke een uit de dienstbetrekking voortkomend schadegeding tussen een ambtenaar en de instelling waarbij deze in dienst is, binnen het kader van artikel 179 van het Verdrag en van de artikelen 90 en 91 van het Statuut en buiten het toepassingsgebied van de artikelen 178 en 215 van het Verdrag valt (r.o. 55). Volgens het Gerecht beheerst deze dienstbetrekking ook de situatie van personen die, door de aansluiting van een ambtenaar van de Gemeenschap, in hun hoedanigheid van gezinsleden van een ambtenaar onder het gemeenschappelijk stelsel vallen (r.o. 56). Het Gerecht heeft derhalve geoordeeld, dat de persoonlijke situatie van requiranten in de zaken onder de statutaire bepalingen viel, aangezien E. en V. Lenz als verzekerden door het gemeenschappelijk stelsel gedekt waren, door de aansluiting bij dit stelsel van M. Lenz, ambtenaar van de Commissie, hun echtgenoot respectievelijk vader (r.o. 57).

    24 In de tweede plaats heeft het Gerecht vastgesteld, dat E. Lenz in haar verzoekschrift in zaak T-462/93 zelf had erkend, dat het ging om een gedraging in het kader van het in het Ambtenarenstatuut voorziene recht op bijstand, en dat zij de Commissie had verweten de artikelen 14, 85 en 85 bis van het Statuut te hebben geschonden. Bovendien had zij in haar verzoekschrift in zaak T-464/93 zowel verwezen naar artikel 215, eerste alinea, als naar artikel 179 van het Verdrag (r.o. 58).

    25 Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht geoordeeld, dat de door requiranten ingediende verzoeken tot schadevergoeding niet buiten de statutaire bepalingen konden worden onderzocht en dat het beroep op de artikelen 178 en 215 van het Verdrag de gedingen niet kon onttrekken aan toepassing van de statutaire bepalingen op het gebied van door ambtenaren ingestelde beroepen (r.o. 59).

    26 Aangezien het dus beroepen betreft die onder artikel 179 van het Verdrag vallen, heeft het Gerecht zich op het standpunt gesteld dat de artikelen 90 en 91 van het Statuut, die een voorafgaande administratieve procedure op het gebied van geschillen van gemeenschapsambtenaren voorschrijven, in elk van de gevallen hadden moeten worden geëerbiedigd (r.o. 60). Het Gerecht heeft bovendien opgemerkt dat, aangezien de inachtneming van de beroepstermijnen een vraag van openbare orde is, het ambtshalve diende te onderzoeken of deze termijnen in acht waren genomen (r.o. 61).

    27 Dienaangaande heeft het Gerecht in de eerste plaats vastgesteld, dat de vorderingen van requiranten in de drie zaken het voorwerp waren geweest van een brief van 17 juni 1991, die zij aan de Commissie hadden gestuurd en die een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut bevatte alsmede een verzoek om vergoeding van bepaalde kosten en van schade die zij meenden te hebben geleden, van een brief van de Commissie van 30 juli 1991 waarbij dit verzoek werd afgewezen, van een klacht van requiranten van 7 oktober 1991 en van een besluit van de Commissie van 23 maart 1992 tot afwijzing van die klacht. Deze vorderingen vormden het voorwerp van het beroep in zaak T-47/92 (r.o. 62).

    28 Vervolgens heeft het Gerecht opgemerkt, dat de beroepen in de onderhavige zaken betrekking hadden op dezelfde feiten en dat zij hetzelfde voorwerp hadden (r.o. 63).

    29 Ten slotte heeft het Gerecht vastgesteld, dat in de conclusies van requiranten systematisch werd verwezen naar de precontentieuze procedure die aan de instelling van het beroep in zaak T-47/92 was voorafgegaan (r.o. 64).

    30 Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht geoordeeld, dat de beroepstermijn om de vorderingen van requiranten aan het oordeel van het Gerecht voor te leggen, was ingegaan op 23 maart 1992, de datum van de afwijzing van de klacht van requiranten door de Commissie (r.o. 65), en dat aan deze conclusie niet werd afgedaan door de briefwisseling tussen requiranten en de verschillende diensten van de Commissie na 23 maart 1992 (r.o. 66), noch door het feit dat de Commissie op een dergelijk tardief verzoek ten gronde was ingegaan (r.o. 67). Enkel het bestaan van nieuwe essentiële feiten had een rechtvaardiging kunnen vormen voor de indiening van een verzoek tot heronderzoek van een definitief geworden besluit, hetgeen in casu niet het geval was (r.o. 68).

    31 Bovendien heeft het Gerecht geoordeeld, dat de afstand van instantie in zaak T-47/92 de gevolgen van de precontentieuze procedure die aan de instelling van het beroep in die zaak vooraf was gegaan, niet teniet had gedaan. Ofschoon een tweede beroep, aldus het Gerecht, na een afstand van instantie in beginsel ontvankelijk is, dienen daarbij de termijnen die door de precontentieuze procedure voorafgaande aan de instelling van het eerste beroep zijn ingegaan, te worden geëerbiedigd. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich er immers tegen, dat een partij afstand van instantie doet teneinde de inleiding van een nieuwe precontentieuze procedure mogelijk te maken (r.o. 69).

    32 Aangezien de beroepen in de drie zaken waren ingesteld na het verstrijken van de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut voorgeschreven termijn (r.o. 70), heeft het Gerecht deze beroepen niet-ontvankelijk verklaard (r.o. 71).

    De door partijen aangevoerde middelen

    33 Tot staving van hun conclusies tot vernietiging van de bestreden beschikking stellen requiranten in de eerste plaats, dat het Gerecht van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan door hun verzoek tot wraking van rechter Lenaerts niet in te willigen, en, in de tweede plaats, dat de procedures in de hoofdzaken niet hadden moeten worden onderzocht aan de hand van artikel 179 van het Verdrag, waarnaar het Gerecht verwijst, maar aan de hand van de artikelen 178 en 215, tweede alinea.

    34 Aangaande het eerste middel stellen requiranten, dat rechter Lenaerts bij het Gerecht een belangrijke rol heeft gespeeld in de beroepen die tot de bestreden beschikking hebben geleid. Voorts zijn zij van mening dat, aangezien de wraking is voorzien in artikel 16 van 's Hofs Statuut-EG, het Gerecht in deze beschikking uitspraak had moeten doen over hun verzoek en dat de niet-inaanmerkingneming door het Gerecht van het feit dat rechter Lenaerts zelf had gevraagd om van zijn functie te worden ontheven, in strijd is met de procedurevoorschriften. Subsidiair stellen zij, dat voor zover het Gerecht enkel rekening heeft gehouden met het argument betreffende de nationaliteit van rechter Lenaerts, het een van de door requiranten aangevoerde feitelijke gegevens heeft genegeerd.

    35 Wat het tweede middel betreft, stellen requiranten zich op het standpunt, dat zij niet gelijkgesteld kunnen worden met gemeenschapsambtenaren en dat zij niet gehouden waren om de voorafgaande administratieve procedure te volgen overeenkomstig de artikelen 90 en 91 van het Statuut. Indien hun in deze zaak een gelijksoortige rechtspositie werd toegekend als die welke ambtenaren bezitten, zou dit vooronderstellen, dat zij in het algemeen een positie hebben die in alle juridische opzichten vergelijkbaar is met die van ambtenaren, hetgeen geen enkele steun vindt in de rechtspraak van het Hof. Voorts kan uit deze rechtspraak evenmin worden afgeleid, dat het rechtsinstituut van de "overeenkomst die ten gunste van derden werkt" betekent, dat requiranten geheel zijn onderworpen aan artikel 179 van het Verdrag en aan de artikelen 90 en 91 van het Statuut.

    36 Requiranten voegen hieraan toe, dat de voorafgaande administratieve procedure voor de Commissie die aan de orde was in zaak T-47/92, hoe dan ook geen betrekking had op de dienstfouten of de nalatigheden van de Commissie zelf, die het voorwerp vormden van de procedure voor het Gerecht. Er zou dus geen sprake zijn geweest van een voorafgaande administratieve procedure die het gehele voorwerp van het geding betrof. Bovendien zou het feit dat de verplichting tot bescherming en de zorgplicht zijn gebaseerd op elementen voortvloeiende uit bepalingen die voor gemeenschapsambtenaren gelden, geen criterium vormen voor de beoordeling van de op de Commissie rustende verplichtingen.

    37 In haar verweerschrift heeft de Commissie geconcludeerd tot afwijzing van de hogere voorziening.

    38 De Commissie stelt in de eerste plaats, dat de hogere voorziening misbruik van recht vormt. In het kader van hun verzoek dat zij op 5 oktober 1992 overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in zaak T-47/92 hebben ingediend, hebben requiranten en M. Lenz enkel de bevoegdheid van de Vijfde kamer, die met de beslechting van het geding was belast, aan de orde gesteld en hebben zij verzocht om de zaak naar de Tweede kamer te verwijzen. Het Gerecht heeft dit verzoek afgewezen met de overweging, dat het beroep een geschil betrof tussen de Gemeenschap en een van haar personeelsleden alsmede de gezinsleden van laatstgenoemde, tegenover wie de Commissie krachtens het Statuut verplichtingen heeft. Verzoekers noch M. Lenz hebben tegen deze beschikking hogere voorziening ingesteld. Vervolgens hebben verzoekers drie op artikel 178 juncto artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag gebaseerde beroepen ingesteld, die betrekking hadden op hetzelfde voorwerp als het beroep in zaak T-47/92. De Commissie ziet hierin een poging om te ontsnappen aan de bindende kracht van de beschikking van 14 december 1992 waarin de bevoegdheid van het Gerecht is vastgesteld, welke poging in deze hogere voorziening wordt herhaald.

    39 De Commissie zet vervolgens uiteen, dat het eerste middel niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang. De stelling dat rechter Lenaerts betrokken is geweest bij de totstandkoming van de bestreden beschikking, mist elke grondslag, aangezien de rechters die daarbij betrokken zijn geweest met naam worden genoemd in het inleidende deel van de bestreden beschikking. Voor het overige hebben requiranten reeds in het kader van een incidentele vordering die op 5 oktober 1992 in zaak T-47/92 is ingediend, de wraking van rechter Lenaerts gevorderd wegens vermeende partijdigheid. Requiranten hebben tegen deze beschikking echter geen hogere voorziening ingesteld.

    40 Het tweede middel acht de Commissie evenmin ontvankelijk, aangezien het een tegenstrijdigheid bevat. Dienaangaande beklemtoont zij, dat wanneer requiranten de vraag van het bestaan en de omvang van hun vermeende rechten op schadevergoeding opwerpen, zij een beroep doen op hun positie van gezinsleden van een ambtenaar, die medeverzekerd zijn bij het gemeenschappelijk stelsel, uit hoofde waarvan zij recht hebben op de bijzondere bescherming en bijstand van de Commissie, terwijl zij zich, wanneer het de vraag van het rechtsmiddel betreft, als derden ten opzichte van de Commissie beschouwen.

    41 De Commissie stelt bovendien, dat de hogere voorziening kennelijk ongegrond is.

    42 Wat het eerste middel betreft gaat zij ervan uit, dat het verzoek tot wraking zonder voorwerp is geraakt na de beslissing van de president van het Gerecht om rechter Lenaerts te vervangen door rechter Schintgen. In elk geval mist dit verzoek iedere grondslag, aangezien rechter Lenaerts niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de bestreden beschikking.

    43 Volgens de Commissie mist ook het tweede middel iedere grondslag. Zij merkt dienaangaande op, dat uit de verschillende bij het Gerecht ingediende verzoekschriften blijkt, dat requiranten zijn opgetreden in hun hoedanigheid van personen die bij het gemeenschappelijk stelsel verzekerd zijn uit hoofde van de aangeslotene en dat zij hun vorderingen tot schadevergoeding baseren op schending, door de Commissie en haar diensten, alsmede door de ziekenkas, van de statutaire bepalingen of de verzekeringsregeling, die de ziektekostenverzekering regelen van gezinsleden van een ambtenaar die verzekerd zijn uit hoofde van de aangeslotene. Uit vaste rechtspraak, waarnaar het Gerecht heeft verwezen, blijkt evenwel, dat artikel 179 van het Verdrag relevant is voor beroepen tot schadevergoeding, die door gezinsleden van een personeelslid zijn ingesteld tegen het tot aanstelling bevoegd gezag en die betrekking hebben op bepalingen of uitvoeringsregelingen van het Statuut, die aan die gezinsleden bepaalde rechten ten opzichte van dat gezag verlenen. Gelijk het Gerecht heeft vastgesteld, zijn de beroepen dus niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een precontentieuze procedure binnen de in artikel 90, lid 2, van het Statuut voorziene termijn.

    Oordeel van het Hof

    44 Op grond van artikel 119 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, op ieder moment bij met redenen omklede beschikking de hogere voorziening afwijzen.

    Het eerste middel

    45 Uit de bestreden beschikking blijkt dat, ook al was de president van het Gerecht van oordeel, dat niets zich ertegen verzette dat rechter Lenaerts zitting had in de zaken voor het Gerecht, deze rechter heeft verzocht om van zijn functie in die zaken te worden ontheven; de president van het Gerecht heeft dit verzoek bij brief van 24 februari 1995 ingewilligd en rechter Lenaerts in de uitoefening van zijn functie als president van de Vierde kamer vervangen door rechter Schintgen. De naam van rechter Lenaerts komt dan ook niet voor in het inleidende deel van de bestreden beschikking.

    46 Aangezien rechter Lenaerts niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de bestreden beschikking, hebben requiranten, wat het eerste middel betreft, geen procesbelang. Dit middel moet derhalve kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Het tweede middel

    47 Het tweede middel betreft in feite de vraag, in welke hoedanigheid requiranten voor het Gerecht zijn opgetreden.

    48 In de beschikking van 14 december 1992, reeds aangehaald, heeft het Gerecht vastgesteld, dat zaak T-47/92 een geding betrof tussen de Gemeenschap en een van haar personeelsleden, in de zin van artikel 12, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, en dat requiranten gezinsleden van M. Lenz waren, tegenover wie de Commissie slechts krachtens de positie van ambtenaar van laatstgenoemde verplichtingen heeft.

    49 De vraag rijst dus of verzoekers, in het kader van de beroepen die tot de bestreden beschikking hebben geleid, gebonden waren aan de beschikking van het Gerecht van 14 december 1992.

    50 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat het gezag van gewijsde enkel geldt voor de punten, feitelijk en rechtens, waarover in de betrokken rechterlijke uitspraak daadwerkelijk of noodzakelijkerwijze is beslist (arrest van 19 februari 1991, zaak C-281/89, Italië/Commissie, Jurispr. 1991, blz. I-347, r.o. 14).

    51 In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat, aangezien requiranten in het kader van het verzoek dat zij op 5 oktober 1992 op basis van artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in zaak T-47/92 hebben ingediend, het Gerecht hebben gevraagd zijn bevoegdheid te onderzoeken, deze rechterlijke instantie zich in haar beschikking van 14 december 1992 heeft moeten uitspreken over het probleem van de hoedanigheid waarin zij optraden.

    52 In de tweede plaats hebben M. Lenz noch requiranten hogere voorziening tegen deze beschikking ingesteld. De drie beroepen die het voorwerp van de bestreden beschikking vormen, zijn immers ingesteld vóór de afstand van instantie in zaak T-47/92.

    53 In de derde plaats strekken deze drie beroepen tot veroordeling van de Commissie tot betaling van schadevergoeding aan requiranten. Ook al heeft een van deze beroepen betrekking op bedragen die niet werden gevorderd in het kader van zaak T-47/92, deze drie beroepen betreffen dezelfde partijen, zijn gebaseerd op dezelfde feiten en hebben hetzelfde voorwerp als zaak T-47/92.

    54 Hieruit volgt, dat requiranten in casu gebonden waren aan de beoordeling door het Gerecht in de beschikking van 14 december 1992 van de hoedanigheid waarin zij voor deze rechterlijke instantie optraden.

    55 Hieraan moet worden toegevoegd, dat het oordeel van het Gerecht volgens hetwelk het dienstverband tussen de ambtenaar en de instelling ook de situatie beheerst van personen die, door de aansluiting van een ambtenaar van de Gemeenschap, in hun hoedanigheid van gezinsleden van een ambtenaar door het gemeenschappelijk stelsel gedekt zijn, en de door requiranten ingediende verzoeken niet kunnen worden onderzocht buiten de statutaire bepalingen, in het bijzonder de artikelen 90 en 91 van het Statuut, hoe dan ook gegrond is.

    56 Het tweede middel moet daarom eveneens kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

    57 Onder deze omstandigheden moet de hogere voorziening krachtens artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering in haar geheel kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    58 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 70 van dit Reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt te hunnen laste. Op grond van artikel 122 van dit Reglement geldt artikel 70 evenwel niet indien de hogere voorziening is ingesteld door een ambtenaar of ander personeelslid van een instelling. Aangezien requiranten in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij in de kosten worden verwezen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer)

    beschikt:

    1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

    2) E. Lenz en V. Lenz worden verwezen in de kosten.

    Luxemburg, 28 november 1996.

    Top