Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0389

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 mei 1997.
Siegfried Klattner tegen Elliniko Dimosio (Griekse staat).
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis - Griekenland.
Belastingvrijstellingen bij tijdelijke en definitieve invoer van vervoermiddelen - Richtlijn 83/182/EEG.
Zaak C-389/95.

Jurisprudentie 1997 I-02719

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:258

61995J0389

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 mei 1997. - Siegfried Klattner tegen Elliniko Dimosio (Griekse staat). - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis - Griekenland. - Belastingvrijstellingen bij tijdelijke en definitieve invoer van vervoermiddelen - Richtlijn 83/182/EEG. - Zaak C-389/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-02719


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Belastingvrijstellingen voor tijdelijke invoer van vervoermiddelen - Richtlijn 83/182 - Beperking van aantal personenvoertuigen die door een persoon belastingvrij kunnen worden ingevoerd - Geen

(Richtlijn 83/182 van de Raad, art. 3)

2 Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Belastingvrijstellingen voor tijdelijke invoer van vervoermiddelen - Richtlijn 83/182 - Artikel 3 - Rechtstreekse werking

(Richtlijn 83/182 van de Raad, art. 3)

3 Fiscale bepalingen - Harmonisatie van wetgevingen - Belastingvrijstellingen voor tijdelijke invoer van vervoermiddelen - Nationale regeling die sanctie stelt op belastingvrije invoer van tweede personenvoertuig door onmiddellijke invorderbaarheid van invoerrechten en normaal toepasselijke belastingen, en betaling van extra heffing gelijk aan bedrag van die rechten en belastingen - Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 83/182 van de Raad, art. 3)

Samenvatting


4 Artikel 3 van richtlijn 83/182 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap, moet aldus worden uitgelegd, dat de daarin bedoelde vrijstelling kan worden verleend voor meer dan één personenvoertuig per persoon.

Enerzijds stelt de richtlijn immers geen uitdrukkelijke beperking aan het aantal personenvoertuigen waarvoor de vrijstelling kan worden verleend, en een dergelijke beperking blijkt evenmin uit de tekst van artikel 3 daarvan.

Anderzijds kan een dergelijke beperking een belemmering vormen voor het vrije verkeer van ingezetenen binnen de Gemeenschap, terwijl deze richtlijn tot doel heeft de belemmeringen voor de totstandbrenging van een interne markt op te heffen die worden veroorzaakt door de belastingregelingen inzake de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen voor persoonlijk of beroepsmatig gebruik.

5 Artikel 3 van richtlijn 83/182 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap, heeft rechtstreekse werking en doet voor particulieren rechten ontstaan die zij kunnen inroepen tegenover een Lid-Staat die de richtlijn niet tijdig of onjuist in nationaal recht heeft omgezet, en die de nationale rechters moeten beschermen.

Deze bepaling, die de Lid-Staten verplicht om particulieren die bepaalde vervoermiddelen voor persoonlijk gebruik tijdelijk invoeren, onder het voorbehoud waarin zij voorziet, een belastingvrijstelling te verlenen, lijkt inhoudelijk gezien namelijk onvoorwaardelijk, aangezien zij aan geen enkele voorwaarde is gebonden, voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Gemeenschap of van de Lid-Staten, en ondubbelzinnig is, dat wil zeggen voldoende nauwkeurig om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast.

6 Artikel 3 van richtlijn 83/182 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap, verzet zich tegen een nationale regeling volgens welke de invoerrechten en de toepasselijke belastingen onmiddellijk verschuldigd zijn, en een extra heffing gelijk aan het bedrag van die rechten en belastingen moet worden betaald, wanneer door dezelfde persoon een tweede personenvoertuig belastingvrij wordt ingevoerd. Een nationale regeling kan immers geen sanctie stellen op een dergelijke tijdelijke invoer die bij het voorgaande artikel is toegestaan, zonder af te doen aan de werking van de richtlijn.

Partijen


In zaak C-389/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis (Griekenland), in het aldaar aanhangig geding tussen

S. Klattner

en

Elliniko Dimosio (Griekse Staat),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (PB 1983, L 105, blz. 59),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet (rapporteur) en P. Jann, rechters,

advocaat-generaal: A. La Pergola

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- S. Klattner, vertegenwoordigd door A. Tsamis en A. Sgouridou, advocaten te Thessaloniki,

- de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Kanellopoulos, adjunct-juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, en I. Galani-Maragkoudaki, bijzonder adjunct-juridisch adviseur bij de bijzondere juridische dienst voor de Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia en H. Michard, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Klattner, de Griekse regering en de Commissie ter terechtzitting van 23 januari 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 maart 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 28 februari 1995, ingekomen bij het Hof op 25 januari 1996, heeft het Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis krachtens artikel 177 EG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (PB 1983, L 105, blz. 59; hierna: "richtlijn").

2 Die vragen zijn gerezen in een door Klattner ingesteld beroep tot nietigverklaring van een hem wegens overtreding van de nationale regeling betreffende de tijdelijke belastingvrije invoer van bepaalde vervoermiddelen opgelegde aanslag ter zake van invoerrechten, belastingen en extra heffingen.

3 Volgens haar considerans strekt de richtlijn ertoe, de belemmeringen op te heffen die de belastingregelingen van de Lid-Staten inzake tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen veroorzaken voor het vrije verkeer van personen en de vorming van een interne markt (zie de eerste en de tweede overweging van de considerans van de richtlijn).

4 Krachtens artikel 1 van de richtlijn moeten de Lid-Staten derhalve onder de daarin vastgelegde voorwaarden, bij de tijdelijke invoer uit een andere Lid-Staat van verschillende vervoermiddelen, waaronder motorvoertuigen, vrijstelling verlenen van omzetbelasting, accijnzen, verbruiksbelastingen alsmede van bepaalde andere belastingen (waaronder de bij de Griekse wet nr. 2367/53 ingestelde motorrijtuigenbelasting). Om voor vrijstelling in aanmerking te komen, moeten de in de richtlijn genoemde vervoermiddelen onder toepassing van de algemene belastingregels voor de binnenlandse markt van een Lid-Staat zijn verkregen of ingevoerd en niet, uit hoofde van de uitvoer, in aanmerking komen voor ontheffing of teruggave van omzetbelasting, accijnzen of andere verbruiksbelastingen.

5 Artikel 3 van de richtlijn, betreffende "tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen voor persoonlijk gebruik", bepaalt:

"Een vrijstelling van de in artikel 1 bedoelde belastingen wordt verleend voor een al dan niet ononderbroken duur van niet meer dan zes maanden per tijdvak van twaalf maanden bij de tijdelijke invoer van personenvoertuigen (...) onder de volgende voorwaarden:

a) de particulier die deze goederen invoert dient:

aa) zijn gewone verblijfplaats te hebben in een andere Lid-Staat dan die van de tijdelijke invoer,

bb) deze vervoermiddelen te bezigen voor persoonlijk gebruik;

b) de vervoermiddelen mogen niet worden overgedragen noch verhuurd in de Lid-Staat van tijdelijke invoer, noch uitgeleend aan een ingezetene van deze Lid-Staat (...)"

en artikel 9, lid 1, bepaalt:

"De Lid-Staten kunnen meer liberale regelingen handhaven en/of treffen dan die waarin deze richtlijn voorziet. Zij kunnen met name op verzoek van de invoerende persoon de tijdelijke invoer toestaan voor een duur die langer is dan die welke wordt genoemd in artikel 3 en artikel 4, lid 2. In het laatstgenoemde geval hebben de Lid-Staten het recht om de in de bijlage genoemde belastingen te heffen gedurende langere periodes dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.

(...)"

6 De richtlijn is in nationaal recht omgezet bij besluit nr. D-1254/141 van de Minister van Financiën van 1 november 1984, gewijzigd bij besluit nr. D-247/13 van 1 maart 1988 van de Minister van Financiën (hierna: "besluit").

7 Artikel 1, lid 1, van dit besluit staat de tijdelijke invoer in Griekenland toe, "zonder betaling van invoerrechten of andere belastingen, van vervoermiddelen voor persoonlijk gebruik (...) die bestemd zijn om tijdelijk in het land te blijven en binnen de in ieder afzonderlijk geval bepaalde termijn weer te worden uitgevoerd".

8 De vrijstelling wordt verleend voor een duur van zes al dan niet opeenvolgende maanden per periode van twaalf maanden. Deze duur kan met negen maanden worden verlengd (artikel 4, lid 2).

9 Ingevolge artikel 8, lid 4, van het besluit is tijdelijke belastingvrije invoer van een tweede vervoermiddel door een zelfde persoon verboden.

10 Volgens artikel 10, lid 7, van het besluit zijn bij overtreding van deze laatste bepaling "de invoerrechten en andere belastingen over de vervoermiddelen en goederen voor persoonlijk gebruik onmiddellijk verschuldigd op de dag waarop de overtreding wordt vastgesteld, alsmede een extra heffing gelijk aan 100 % van voormelde invoerrechten en andere belastingen".

11 Klattner, die in Duitsland woont, heeft in Griekenland, waar hij regelmatig verblijft, twee personenvoertuigen ingevoerd: het eerste van 27 november 1989 tot 30 april 1990, en, het tweede van 14 april 1990 tot 16 juli 1991. Voor beide voertuigen genoot hij de in het besluit voorziene vrijstelling.

12 De in geding zijnde aanslag is vastgesteld na een controle door het douanekantoor van Doïrani op 16 juli 1991, toen Klattner zijn tweede voertuig opnieuw belastingvrij trachtte in te voeren. Klattner worden daarin de volgende overtredingen, gekwalificeerd als eenvoudige douaneovertredingen, ten laste gelegd: in de eerste plaats, gedurende een zelfde periode van 16 dagen (van 14 tot 30 april 1990) met twee personenvoertuigen voor persoonlijk gebruik in Griekenland te hebben gereden; in de tweede plaats, gedurende een periode die de toegestane periode met 134 dagen overschreed, herhaalde malen met een personenvoertuig te hebben gereden. Overeenkomstig artikel 10 van het besluit is bij de aanslag betaling gevorderd van 21 043 856 DR aan invoerrechten, extra heffingen en andere belastingen, alsmede van 29 430 DR aan motorrijtuigenbelasting.

13 Klattner heeft voor het Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis nietigverklaring van de aanslag gevorderd op grond dat het verbod van artikel 8, lid 4, van het besluit in strijd is met de bepalingen van de richtlijn.

14 Daar hij twijfelde aan de verenigbaarheid van sommige bepalingen van het besluit met de richtlijn, heeft de nationale rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Wordt bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen voor persoonlijk gebruik binnen de Gemeenschap als bedoeld in artikel 3 van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983, de belastingvrijstelling slechts voor één of voor meer personenvoertuigen verleend? Kent genoemde richtlijn inderdaad een onderscheid ten aanzien van het aantal personenvoertuigen die tijdelijk met belastingvrijstelling mogen worden ingevoerd, al naargelang die voertuigen zijn bestemd voor persoonlijk dan wel voor beroepsmatig gebruik?

2) Bevat de richtlijn een concrete verplichting voor de bevoegde Griekse instanties om de parallelle of gelijktijdige tijdelijke belastingvrije invoer van meer dan één personenvoertuig voor persoonlijk gebruik door dezelfde persoon niet door regelgeving te beperken? Kan de justitiabele zich voor de nationale rechter tegenover de overheid beroepen op het bepaalde in de artikelen 3 en 9 van de richtlijn, met het argument dat dergelijke regelgeving met deze bepalingen onverenigbaar is?

3) Is met het doel en de bepalingen van genoemde richtlijn verenigbaar een nationale wettelijke bepaling volgens welke in geval van overtreding van bepaalde voorschriften (zoals artikel 8, lid 4, dat de invoer van een tweede vervoermiddel door een zelfde persoon verbiedt) van de ministeriële beschikking die is uitgevaardigd ter aanpassing van het nationale recht aan de richtlijn, de desbetreffende invoerrechten en andere belastingen, alsmede een extra heffing tot hetzelfde bedrag, onmiddellijk verschuldigd zijn, voor zover het aantoonbaar gaat om tijdelijke en niet om definitieve invoer van een personenvoertuig?

4) Is het in overeenstemming met het gemeenschapsrechtelijk evenredigheidsbeginsel, dat in het hiervoor bedoelde geval een extra heffing gelijk aan 100 % van de desbetreffende invoerrechten en andere belastingen wordt opgelegd, ongeacht de duur van het verblijf van het tweede personenvoertuig in Griekenland?"

De eerste vraag

15 Met zijn eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de bepalingen van artikel 3 van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat de daarin bedoelde vrijstelling kan worden verleend voor meer dan één personenvoertuig per persoon.

16 Klattner en de Commissie stellen, dat artikel 3 van de richtlijn het aantal personenvoertuigen waarop de vrijstelling betrekking kan hebben, niet beperkt. Zij betogen, dat de meeste taalversies van de richtlijn het meervoud bezigen bij de omschrijving van vervoermiddelen waarvoor de vrijstelling kan worden verleend, en dat een beperking van het aantal personenvoertuigen dat voor vrijstelling in aanmerking komt, het vrije verkeer van personen binnen de Gemeenschap zou kunnen belemmeren en dubbele belastingheffing in de hand zou werken. De Commissie voegt eraan toe, dat het risico van belastingfraude met minder dwingende maatregelen kan worden beperkt, zoals het afstempelen van het paspoort van de personen die om vrijstelling verzoeken.

17 De Griekse regering betoogt daarentegen, dat artikel 3 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de vrijstelling slechts voor één enkel personenvoertuig per persoon kan worden verleend. Haars inziens volgt een dergelijke uitlegging allereerst uit de tekst zelf van artikel 3, gelezen in samenhang met de artikelen 4 en 5 van de richtlijn. In het bijzonder wijst zij erop, dat het gebruik van het meervoud in artikel 3 zijn reden vindt in het feit dat daarin verschillende categorieën van vervoermiddelen worden genoemd. In de tweede plaats is deze uitlegging gerechtvaardigd, omdat de richtlijn niet de voorwaarden voor een vrij verkeer van voertuigen binnen de Gemeenschap heeft gecreëerd en de vrijstelling heeft beperkt tot de invoer van voertuigen voor persoonlijk gebruik. Ten slotte betoogt de Griekse regering, dat de beperking van het aantal voertuigen waarop de vrijstelling betrekking kan hebben, beantwoordt aan het streven belastingfraude en verstoringen op de nationale markt van nieuwe en tweedehandsvoertuigen te voorkomen.

18 Allereerst zij opgemerkt, dat de richtlijn geen uitdrukkelijke beperking stelt aan het aantal personenvoertuigen of zelfs aan het aantal vervoermiddelen waarvoor de vrijstelling kan worden verleend.

19 Een dergelijke beperking blijkt evenmin uit de tekst van artikel 3 van de richtlijn.

20 De goederen die voor persoonlijk gebruik belastingvrij kunnen worden ingevoerd, worden in de meeste taalversies, en met name in de Griekse versie van dit artikel, immers niet limitatief aangeduid ("indførsel af private køretøjer", "Einfuhr von Personenfahrzeugen", "importación (...) de vehículos de turismo", "importation (...) des véhicules de tourisme", "importazione (...) dei veicoli da turismo", "åéóáãùãÞ åðéâáôéêþí ï÷çìÜôùí", "invoer van personenvoertuigen", "importação (...) de veículos de turismo", "yksityisajoneuvot on maahantuotaessa").

21 De stelling van de Griekse regering, dat een dergelijke beperking naar analogie voortvloeit uit de formulering van de artikelen 4 en 5 van de richtlijn, betreffende tijdelijke invoer van personenvoertuigen voor beroepsmatig gebruik respectievelijk voor persoonlijk gebruik in bepaalde bijzondere gevallen, treft geen doel.

22 Naast het feit dat deze bepalingen van toepassing zijn op andere gevallen van invoer dan die bedoeld in artikel 3 van de richtlijn, blijkt zowel uit de algemene systematiek van die artikelen als uit de in de verschillende taalversies van de richtlijn gebezigde termen, dat het woord "un" in de Spaanse en de Franse versie, het woord "um" in de Portugese versie en het woord "a" in de Engelse versie niet aldus kunnen worden gelezen, dat de vrijstelling slechts voor één enkel voertuig kan worden toegekend, zoals de Griekse regering betoogt.

23 Een beperking van het aantal ingevoerde voertuigen waarvoor de vrijstelling kan worden verleend, vloeit evenmin voort uit de doelstellingen van de richtlijn.

24 De op basis van artikel 99 van het Verdrag vastgestelde richtlijn beoogt de opheffing van de belemmeringen voor de totstandkoming van een interne markt, die voortkomen uit belastingregelingen die van toepassing zijn bij de tijdelijke en de definitieve invoer van bepaalde vervoermiddelen voor persoonlijk of beroepsmatig gebruik (arrest van 2 augustus 1993, zaak C-9/92, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1993, blz. I-4467, r.o. 6).

25 Zoals het Hof reeds heeft verklaard, moeten de bepalingen van de richtlijn worden uitgelegd met inachtneming van de fundamentele doelstellingen van het harmonisatiestreven op het gebied van de BTW, zoals met name de bevordering van het vrije verkeer van personen en goederen en het voorkomen van dubbele belastingheffing (arresten van 3 oktober 1985, zaak 249/84, Profant, Jurispr. 1985, blz. 3237, r.o. 25; 6 juli 1988, zaak 127/86, Ledoux, Jurispr. 1988, blz. 3741, r.o. 11, en 23 april 1991, zaak C-297/89, Ryborg, Jurispr. 1991, blz. I-1943, r.o. 13). In het bijzonder dient rekening te worden gehouden met het feit, dat volgens de considerans van de richtlijn het vrije verkeer van ingezetenen van de Gemeenschap binnen de Gemeenschap wordt belemmerd door de belastingregelingen die worden toegepast bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen voor persoonlijk of beroepsmatig gebruik, en dat het opheffen van de door deze belastingregelingen veroorzaakte belemmeringen vooral noodzakelijk is voor de vorming van een economische markt met soortgelijke kenmerken als een binnenlandse markt (arrest Ryborg, reeds aangehaald, r.o. 14).

26 Een beperking van het aantal voertuigen waarvoor de vrijstelling kan worden verleend, kan evenwel een belemmering vormen voor het vrije verkeer van ingezetenen binnen de Gemeenschap, dat de richtlijn juist beoogt te vergemakkelijken. Voor een zelfde persoon kan het immers nodig zijn, tijdelijk andere voertuigen of andere vervoermiddelen voor persoonlijk gebruik in te voeren, bijvoorbeeld, aldus de advocaat-generaal in de punten 26 en 27 van zijn conclusie, wanneer hij wegens ziekte, pech of ongeval met andere vervoermiddelen naar zijn land heeft moeten terugkeren, of meer in het algemeen, wanneer hij verscheidene voertuigen voor persoonlijk gebruik of voor dat van zijn gezinsleden bezit. De Griekse regering geeft overigens zelf toe, dat in bepaalde gevallen een vrijstelling voor een tweede voertuig moet kunnen worden verleend.

27 De mogelijkheid om meer dan één voertuig belastingvrij in te voeren, kan, zoals deze regering opmerkt, weliswaar het risico van fraude en in sommige Lid-Staten, zoals Griekenland, waar de prijs van tweedehands wagens hoog is, het risico van verstoring van de nationale markt verhogen, doch er zijn, zoals de Commissie opmerkt, verscheidene controlemiddelen om die risico's te beperken, met name het afstempelen van de documenten van de eigenaar van het voertuig.

28 Ook al is de mogelijkheid van belastingvrije invoer niet tot een bepaald aantal voertuigen per persoon beperkt, er moet wel worden voldaan aan de voorwaarden betreffende, onder meer, het "tijdelijke" karakter van de invoer en het "persoonlijk" gebruik, dat wil volgens artikel 2, sub d, van de richtlijn zeggen "ander dan beroepsmatig" gebruik van het voertuig.

29 Onder deze omstandigheden moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 3 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de daarin bedoelde vrijstelling kan worden verleend voor meer dan één personenvoertuig per persoon.

De tweede vraag

30 Gelet op het antwoord op de eerste vraag moet de tweede vraag aldus worden begrepen, dat zij ertoe strekt te vernemen, of artikel 3 van de richtlijn rechtstreekse werking heeft en voor particulieren rechten doet ontstaan die zij kunnen inroepen tegenover een Lid-Staat die de richtlijn niet of onjuist in nationaal recht heeft omgezet, en die de nationale rechters moeten beschermen.

31 Volgens Klattner, de Griekse regering en de Commissie kan artikel 3 van de richtlijn, dat onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, rechtstreeks tegen een Lid-Staat worden ingeroepen.

32 Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie, onder meer, arresten van 19 januari 1982, zaak 8/81, Becker, Jurispr. 1982, blz. 53, r.o. 25, en 17 september 1996, gevoegde zaken C-246/94, C-247/94, C-248/94 en C-249/94, Cooperativa Agricola Zootecnica S. Antonio e.a., Jurispr. 1996, blz. I-4373, r.o. 17) kunnen particulieren in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zich voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.

33 Een gemeenschapsbepaling is onvoorwaardelijk, wanneer zij een verplichting oplegt die aan geen enkele voorwaarde is gebonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Gemeenschap of van de Lid-Staten (zie, onder meer, arresten van 3 april 1968, zaak 28/67, Molkerei-Zentrale Westfalen Lippe, Jurispr. 1968, blz. 203, 218, en Cooperativa Agricola Zootecnica S. Antonio e.a., reeds aangehaald, r.o. 18). Zij is voldoende nauwkeurig om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast, wanneer de erin vervatte verplichting in ondubbelzinnige bewoordingen is geformuleerd (zie met name arresten van 26 februari 1986, zaak 152/84, Marshall, Jurispr. 1986, blz. 723, r.o. 52, en Cooperativa Agricola Zootecnica S. Antonio e.a., reeds aangehaald, r.o. 19).

34 Artikel 3 van de richtlijn vertoont precies deze kenmerken. Het legt de Lid-Staten immers de onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige verplichting op om onder de daarin gestelde voorwaarden vrijstelling van belastingen te verlenen aan particulieren die bepaalde vervoermiddelen voor persoonlijk gebruik tijdelijk invoeren.

35 Onder deze omstandigheden moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 3 van de richtlijn rechtstreekse werking heeft en voor particulieren rechten doet ontstaan die zij kunnen inroepen tegenover een Lid-Staat die de richtlijn niet of onjuist in nationaal recht heeft omgezet, en die de nationale rechters moeten beschermen.

De derde en de vierde vraag

36 Met zijn laatste twee vragen wenst de nationale rechter te vernemen, of de bepalingen van de richtlijn dan wel het evenredigheidsbeginsel in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke de invoerrechten en de toepasselijke belastingen onmiddellijk verschuldigd zijn, en een extra heffing gelijk aan het bedrag van die rechten en belastingen moet worden betaald, wanneer een tweede personenvoertuig tijdelijk wordt ingevoerd.

37 Klattner en de Commissie betogen om te beginnen, dat een Lid-Staat geen sancties kan stellen op de tijdelijke invoer van een tweede voertuig, zoals in de Griekse regeling, zonder de bepalingen van de richtlijn te schenden. Klattner voegt daaraan toe, dat de bij de Griekse wetgeving vastgestelde sanctiemaatregelen onevenredig zijn aan de door hem begane overtreding. Volgens de Commissie kan een nationale regeling geen betaling van invoerrechten opleggen voor de invoer van voertuigen van oorsprong uit de Gemeenschap, zoals in het hoofdgeding het geval is, en kan slechts bij overtredingen die tot gevolg hebben dat de invoer niet meer van tijdelijke aard is, worden verlangd dat de normaal verschuldigde belastingen onmiddellijk worden betaald. Ten slotte betoogt zij, dat de op ingevoerde voertuigen toepasselijke sanctiemaatregelen niet veel strenger mogen zijn dan die welke op de nationale voertuigen van toepassing zijn.

38 Dienaangaande kan worden volstaan met op te merken, dat een nationale regeling geen sancties kan stellen op de tijdelijke invoer van een tweede voertuig voor persoonlijk gebruik, welke invoer bij artikel 3 van de richtlijn is toegestaan, zonder af te doen aan de werking van de richtlijn.

39 Op de derde en de vierde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 3 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de invoerrechten en de toepasselijke belastingen onmiddellijk verschuldigd zijn, en een extra heffing gelijk aan het bedrag van die rechten en belastingen moet worden betaald, wanneer een tweede personenvoertuig tijdelijk wordt ingevoerd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

40 De kosten door de Griekse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis bij arrest van 28 februari 1995 gestelde prejudiciële vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 3 van richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap, moet aldus worden uitgelegd, dat de daarin bedoelde vrijstelling kan worden verleend voor meer dan één personenvoertuig per persoon.

2) Artikel 3 van richtlijn 83/182 heeft rechtstreekse werking en doet voor particulieren rechten ontstaan die zij kunnen inroepen tegenover een Lid-Staat die de richtlijn niet of onjuist in nationaal recht heeft omgezet, en die de nationale rechters moeten beschermen.

3) Artikel 3 van richtlijn 83/182 moet aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de invoerrechten en de toepasselijke belastingen onmiddellijk verschuldigd zijn, en een extra heffing gelijk aan het bedrag van die rechten en belastingen moet worden betaald, wanneer een tweede personenvoertuig tijdelijk wordt ingevoerd.

Top