EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0362

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 september 1997.
Blackspur DIY Ltd, Steven Kellar, J.M.A. Glancy en Ronald Cohen tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap - Anti-dumpingrechten - Verordeningen nr. 3052/88 van de Commissie en nr. 725/89 van de Raad.
Zaak C-362/95 P.

Jurisprudentie 1997 I-04775

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:401

61995J0362

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 september 1997. - Blackspur DIY Ltd, Steven Kellar, J.M.A. Glancy en Ronald Cohen tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap - Anti-dumpingrechten - Verordeningen nr. 3052/88 van de Commissie en nr. 725/89 van de Raad. - Zaak C-362/95 P.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-04775


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Hogere voorziening - Middelen - Verkeerde beoordeling van feiten - Niet-ontvankelijkheid

(EG-Verdrag, art. 168 A; 's Hofs Statuut-EG, art. 51, eerste alinea)

2 Hogere voorziening - Middelen - Middel voorgedragen tegen rechtsoverweging van arrest die niet noodzakelijk is voor onderbouwing van dictum - Onwerkzaam middel

('s Hofs Statuut-EG, art. 51, eerste alinea)

3 Hogere voorziening - Middelen - Verkeerde beoordeling van regelmatig voorgelegde bewijsmiddelen - Niet-ontvankelijkheid - Afwijzing

('s Hofs Statuut-EG, art. 51, eerste alinea)

4 Niet-contractuele aansprakelijkheid - Voorwaarden - Schade - Causaal verband - Bewijslast

(EG-Verdrag, art. 178 en 215)

Samenvatting


5 Ingevolge artikel 168 A EG-Verdrag en artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut kan een hogere voorziening slechts worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling.

6 Een middel, in het kader van een hogere voorziening gericht tegen een ten overvloede aangevoerde overweging van een arrest van het Gerecht waarvan het dictum rechtens voldoende is gebaseerd op andere overwegingen, moet worden afgewezen.

7 Het staat enkel aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijsmiddelen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs.

8 Het staat in eerste instantie aan de partij die zich op de aansprakelijkheid van de Gemeenschap beroept, om concludente bewijzen over te leggen betreffende het bestaan of de omvang van de gestelde schade, en om het causaal verband tussen die schade en de gewraakte gedraging van de gemeenschapsinstellingen aan te tonen.

Partijen


In zaak C-362/95 P,

Blackspur DIY Ltd, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Unsworth, Bury (Verenigd Koninkrijk),

S. Kellar, J. M. A. Glancy en R. Cohen, woonachtig te Manchester (Verenigd Koninkrijk),

vertegenwoordigd door K. P. E. Lasok, QC, geïnstrueerd door C. Khan, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Dennewald, advocaat aldaar, Avenue de la Porte-Neuve 12,

rekwiranten,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer - Uitgebreid) van 18 september 1995 in zaak T-168/94 (Blackspur e.a./Raad en Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-2627), strekkende tot vernietiging van dit arrest, en terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg, andere partijen bij de procedure: Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door Y. Crétien, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg, domicilie gekozen hebbende bij B. Eynard, directeur van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100, en Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Eerste kamer),

samengesteld als volgt: L. Sevón, kamerpresident, D. A. O. Edward en M. Wathelet (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: L. Hewlett

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van rekwiranten, vertegenwoordigd door K. P. E. Lasok, de Raad, vertegenwoordigd door A. Tanca, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door G. M. Berrisch, en de Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan, bijgestaan door G. M. Berrisch, ter terechtzitting van 24 april 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juni 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 27 november 1995, hebben de vennootschap Blackspur DIY Ltd (hierna: "Blackspur"), alsmede S. Kellar, J. M. A. Glancy en R. Cohen krachtens artikel 49 van 's Hof Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 september 1995 in zaak T-168/94 (Blackspur e.a./Raad en Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-2627, hierna: "bestreden arrest"), waarbij het Gerecht van eerste aanleg hun beroep op grond van de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag, strekkende tot veroordeling van de Raad en de Commissie tot vergoeding van de schade die rekwiranten beweren te hebben geleden ten gevolge van handelingen en verzuimen van deze instellingen in verband met de instelling van een anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde schilderkwasten en -penselen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, heeft verworpen.

2 Uit het bestreden arrest blijkt, dat Blackspur, een nieuw opgerichte vennootschap naar Engels recht met een maatschappelijk kapitaal van ongeveer 750 000 UKL en met als doel de verkoop van gereedschap voor doe-het-zelvers ("do-it-yourself"-markt), in juli 1988 een eerste order voor kwasten van oorsprong uit China plaatste. De inklaring van deze partij gebeurde op 5 oktober 1988 (r.o. 4).

3 Op 5 maart 1990 vorderden de douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk van Blackspur betaling van een voorlopig anti-dumpingrecht van 69 % van de nettoprijs per kwast, zulks op grond van verordening (EEG) nr. 3052/88 van de Commissie van 29 september 1988 houdende instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde soorten borstels, kwasten en penselen voor het schilderen, verven, behangen en dergelijke, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 1988, L 272, blz. 16) (r.o. 2 en 4).

4 Op 20 maart 1989 stelde de Raad - bij verordening (EEG) nr. 725/89 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde soorten borstels, kwasten en penselen voor het schilderen, verven, behangen en dergelijke, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en definitieve inning van het voorlopige anti-dumpingrecht dat op deze invoer is ingesteld (PB 1989, L 79, blz. 24) - een definitief recht in, dat gelijk was aan het voorlopige recht.

5 In augustus 1990 werd Blackspur onder bewind (receivership) gesteld en vervolgens failliet verklaard (r.o. 4).

6 Op 22 oktober 1991 verklaarde het Hof, naar aanleiding van een verzoek van het Finanzgericht Bremen om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 177 EEG-Verdrag (zaak C-16/90, Nölle, Jurispr. 1991, blz. I-5163), verordening nr. 725/89 ongeldig, op grond dat de normale waarde van de betrokken producten niet op passende en niet-onredelijke wijze was vastgesteld in de zin van artikel 2, lid 5, sub a, van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1). In dat arrest oordeelde het Hof namelijk, dat de Duitse onderneming Nölle, een onafhankelijk importeur van borstels, kwasten en penselen, in de loop van de anti-dumpingprocedure voldoende elementen had aangevoerd om twijfel te doen ontstaan omtrent de vraag, of de keuze van Sri Lanka als vergelijkingsland passend en niet-onredelijk was voor de bepaling van de normale waarde, en dat de Commissie en de Raad niet serieus genoeg hadden getracht te onderzoeken, of Taiwan als geschikt vergelijkingsland kon worden aangemerkt, zoals Nölle had voorgesteld. Na dit arrest heeft de Commissie het onderzoek hervat en ten slotte de procedure zonder instelling van een anti-dumpingrecht beëindigd bij besluit 93/325/EEG van 18 mei 1993 tot beëindiging van de anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde soorten borstels, kwasten en penselen voor het schilderen, verven, behangen en dergelijke, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 1993, L 127, blz. 15) (r.o. 3).

7 In deze omstandigheden hebben Blackspur, alsmede haar bestuurders, aandeelhouders en borgen Kellar, Glancy en Cohen, bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 10 augustus 1993, het onderhavige beroep ingesteld krachtens artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, strekkende tot vergoeding van de gederfde winst en van de schade die zij door onrechtmatige gedragingen van de Gemeenschap in verband met de instelling van een anti-dumpingrecht zouden hebben geleden (r.o. 5).

8 Krachtens artikel 4 van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993, L 144, blz. 71) is de zaak bij beschikking van het Hof van 18 april 1994 naar het Gerecht verwezen.

Het bestreden arrest

9 In het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep verworpen.

10 In de eerste plaats herinnerde het Gerecht aan de vaste rechtspraak van het Hof, dat voor aansprakelijkheid van de Gemeenschap in het kader van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, voldaan moet zijn aan een aantal voorwaarden: onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging, werkelijk geleden schade en een causaal verband tussen de gedraging van de betrokken instelling en de gestelde schade (r.o. 38).

11 Het Gerecht beklemtoonde, dat de rechtspraak van het Hof een causaal verband in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag erkent, wanneer tussen de onrechtmatige handeling van de instelling en de aangevoerde schade een - door de verzoeker te bewijzen - rechtstreeks causaal verband bestaat (r.o. 40), en oordeelde vervolgens, dat in de onderhavige zaak dit causaal verband niet was aangetoond (r.o. 53).

12 Dienaangaande stelde het Gerecht met betrekking tot de door Blackspur geleden schade vast:

"41 Volgens verzoekers bestaat Blackspurs schade - geraamd op 586 000 UKL - in de winst die de vennootschap op de verkoop van kwasten uit China, goed voor de helft van haar omzet, zou hebben gerealiseerd, indien zij niet failliet was verklaard ten gevolge van de gestelde onrechtmatige gedraging van de gemeenschapsinstellingen en, in het bijzonder, ten gevolge van de instelling van een hoger anti-dumpingrecht dan haar winstmarge op die verkoop (...)

42 De argumenten van verzoekers, dat de verkoop van goedkope kwasten van oorsprong uit China de helft van de omzet van Blackspur vertegenwoordigde en dat het verlies van die markt de belangrijkste oorzaak was van de slechte financiële resultaten die tot haar faillissement hebben geleid, kunnen niet worden aanvaard.

43 In dit verband merkt het Gerecht om te beginnen op, dat op zijn verzoek om de jaarrekeningen van Blackspur over 1988/1989 en 1989/1990 over te leggen teneinde de gegrondheid van de argumenten te kunnen vaststellen, verzoekers hebben geantwoord $niet meer in het bezit te zijn van de stukken over de omzet van Blackspur'. Nu zouden weliswaar de bestuurders en vennoten van Blackspur onder omstandigheden kunnen volhouden, dat zij de relevante stukken met betrekking tot het omzetcijfer van Blackspur van de betrokken jaren niet meer bezitten, gelet op de aanstelling van curatoren en op de afwikkeling van de faillissementsprocedure, doch dit geldt niet voor de partij Blackspur. Immers, bij brief van 25 maart 1993 heeft het met de afwikkeling van het faillissement van Blackspur belaste kantoor ermee ingestemd, dat de advocaten van Blackspur namens hem, als curator, onderhavig beroep instelden. In casu kan niet worden aanvaard, dat de curator van verzoekster Blackspur niet in staat zou zijn geweest de stukken over de financiële situatie van verzoekster over te leggen, en het is niet aan het Gerecht, zich in haar plaats te stellen en overlegging van die bewijsmiddelen te bevelen.

44 Verzoekers hebben daarentegen wel een brief overgelegd met gegevens over Blackspurs financiële resultaten over de perioden 1988/1989 en 1989/1990, afkomstig van een accountantskantoor en gericht aan Kellar, bestuurder van Blackspur. Ervan uitgaande dat dit stuk kan worden geacht een getrouwe weergave van de financiële situatie van Blackspur over de betrokken perioden te vormen zoals in een naar behoren opgemaakte jaarrekening, dient te worden nagegaan, of de inhoud van dit document de argumenten van verzoekers betreffende de oorzaak van de gestelde schade van Blackspur genoegzaam bewijzen.

45 Wat in de eerste plaats het argument betreft, dat de verkoop van kwasten uit China de helft van de omzet van Blackspur vertegenwoordigde, stelt het Gerecht enerzijds vast, dat blijkens bijlage 22 bij de repliek, bevattende een overzicht van Blackspurs situatie wat de invoer vanuit China betreft, Blackspur tussen haar oprichting in juli 1988 en de opening van de faillissementsprocedure in augustus 1990 slechts één partij kwasten van oorsprong uit China heeft ingevoerd, in juli 1988, ter waarde van 40 948,38 UKL, waarvoor het te betalen voorlopige anti-dumpingrecht 18 116,83 UKL bedroeg. Anderzijds heeft Blackspur, zoals uit bovengenoemde brief van het accountantskantoor blijkt, in de periode van 1 juli 1988 tot en met 31 augustus 1989 een omzet van 1 435 384 UKL gerealiseerd.

46 Volgens de stukken in het dossier heeft Blackspur vóór de instelling van het anti-dumpingrecht geen kwasten van oorsprong uit China ingevoerd; de bewering van verzoekster, dat de invoer van kwasten van oorsprong uit China in de periode vóór de instelling van het anti-dumpingrecht de helft van haar omzet vertegenwoordigde, wordt dan ook door geen enkel bewijs gesteund. Bijgevolg kan niet worden aangenomen, dat het gestelde verlies van de markt voor kwasten van oorsprong uit China de belangrijkste oorzaak is geweest van de slechte financiële resultaten die tot de déconfiture van Blackspur hebben geleid.

47 Echter, ook al zou deze bewering van verzoekster voor het vervolg van de redenering van het Gerecht kunnen worden aanvaard, dan nog moet worden vastgesteld, dat blijkens genoemde brief van het accountantskantoor 40,44 % van de omzet van Blackspur over de periode van 1 juli 1988 tot en met 31 augustus 1989 (namelijk 1 435 384 UKL) afkomstig was uit de verkoop van kwasten met een totale waarde van 580 503 UKL. Deze vaststelling is in strijd met de bewering van verzoekers, dat het anti-dumpingrecht er de oorzaak van was, dat Blackspur geen andere, alternatieve bevoorradingsbronnen had kunnen vinden en zich derhalve tot terugtrekking uit de markt van goedkope kwasten genoopt had gezien. Uit bovengenoemde brief blijkt bovendien, dat in de daaropvolgende periode (1 september 1989 tot en met 31 juli 1990) het aandeel van de verkoop van kwasten weliswaar van 40,44 tot 3,01 % is gedaald, doch dat de omzet van Blackspur niettemin aanzienlijk is gestegen, met 30 %, tot 1 864 016 UKL.

48 Uit het bovenstaande blijkt, dat het gestelde verlies van de afzetmarkt van kwasten van oorsprong uit China, ook al kan daardoor de omzet met dat produkt in het boekjaar 1989/1990 zijn teruggelopen, Blackspur geenszins heeft belet om haar handelsactiviteiten voort te zetten en haar omzet zelfs aanzienlijk op te voeren in het boekjaar 1989/1990, dat onmiddellijk voorafging aan de opening van de procedure die tot haar faillissement heeft geleid. Genoemde brief van het accountantskantoor bevat geen enkele verwijzing, aanwijzing of verklaring waaruit het Gerecht kan opmaken, in hoeverre de financiële resultaten van Blackspur in de periode 1988/1989 onder het verlies van de markt van goedkope kwasten zouden hebben geleden, zoals wordt gesteld, noch waarom Blackspurs omzet in 1988/1989 en 1989/1990 ontoereikend was om het door haar bankier goedgekeurde bedrijfsplan uit te voeren en aldus te voorkomen, dat deze om de aanwijzing van bewindvoerders verzocht. Daarom, en bij gebreke van ander bewijsmateriaal van verzoekers omtrent de oorzaken van de beweerde slechte financiële resultaten van Blackspur en de exacte redenen van de opening van een faillissementsprocedure in augustus 1990 op verzoek van haar bankier, kan niet worden aangenomen, dat het faillissement van Blackspur is veroorzaakt door de slechte financiële resultaten die zouden zijn voortgevloeid uit de stopzetting van de verkoop van kwasten van oorsprong uit China, waardoor volgens verzoekers naar schatting 586 000 UKL aan winst is gemist, ten gevolge van de instelling van een anti-dumpingrecht op die kwasten, en nog minder door de beweerde onrechtmatige gedragingen van de verwerende instellingen in het kader van de instelling van dat recht.

49 Ten slotte kan niet ernstig worden volgehouden, dat een rechtstreeks causaal verband kan bestaan tussen de douaneschuld van 18 116,83 UKL ter zake van het anti-dumpingrecht op de in juli 1988 door Blackspur uit China ingevoerde kwasten, en het faillissement van Blackspur; verzoekers hebben in de loop van de procedure voor het Gerecht in ieder geval geen aannemelijke verklaring verstrekt, hoe een schuld van een zo geringe omvang tot het faillissement van een vennootschap met een kapitaal van circa 750 000 UKL heeft kunnen leiden (...)"

13 Met betrekking tot de schade die de andere verzoekers beweerden te hebben geleden als bestuurder van Blackspur, door het verlies van hun kapitaalinbreng, en als borg, doordat zij zijn aangesproken op grond van hun persoonlijke borgstellingen ten behoeve van hun vennootschap, en als vennoten van haar, door de waardedaling van hun participatie in het kapitaal van de vennootschap, oordeelde het Gerecht in rechtsoverweging 52 van het bestreden arrest,

"dat nu geen rechtstreeks causaal verband is komen vast te staan tussen het faillissement van Blackspur en de gestelde onrechtmatige gedraging van de verwerende instellingen, evenmin een rechtstreeks causaal verband kan bestaan tussen de door vorenbedoelde verzoekers gestelde schade en de onrechtmatige gedraging van de gemeenschapsinstellingen. Hieraan zij toegevoegd dat, zoals overigens uit de rechtspraak van het Hof blijkt, verliezen ten gevolge van een faillissementsaanvraag een indirecte en verwijderde schade vormen, zodat de Gemeenschap niet heeft op te komen voor de gevolgen daarvan (arrest Hof van 4 oktober 1979, gevoegde zaken 64/76 en 113/76, 167/78 en 239/78, 27/79, 28/79 en 49/79, Dumortier frères e.a., Jurispr. 1979, blz. 3091, r.o. 21)."

De hogere voorziening

14 Tot staving van hun hogere voorziening voeren rekwiranten een aantal middelen aan, die betrekking hebben op de aard van de schade die bij de beoordeling van het causaal verband in aanmerking is genomen, de beoordeling van het bewijs van het causaal verband en, ten slotte, de afwijzing van de schadevorderingen van de bestuurders.

15 De Raad en de Commissie verzoeken het Hof, de hogere voorziening niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren. Voor het geval het Hof de hogere voorziening toch gegrond mocht verklaren, stellen zij, dat het onnodig is de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen, daar de feiten voldoende vaststaan opdat het Hof de zaak zelf kan afdoen.

Beoordeling door het Hof

16 Alvorens de middelen van rekwiranten te onderzoeken, zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof, dat een hogere voorziening ingevolge artikel 168 A EG-Verdrag en artikel 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG slechts kan worden gebaseerd op middelen inzake schending van rechtsregels, met uitsluiting van iedere feitelijke beoordeling (zie met name arrest van 1 oktober 1991, zaak C-283/90, Vidrányi, Jurispr. 1991, blz. I-4339, r.o. 12, en beschikking van 17 september 1996, zaak C-19/95 P, San Marco, Jurispr. 1996, blz. I-4435, r.o. 39 en 40).

De aard van de schade waarmee bij de beoordeling van het causaal verband rekening is gehouden

17 Als eerste middel voeren rekwiranten aan, dat het Gerecht niet heeft begrepen wat de door Blackspur en de overige rekwiranten geleden schade precies inhield, zodat het het causaal verband tussen die schade en de aan de betrokken instellingen verweten gedraging rechtens niet correct heeft beoordeeld.

18 Meer in het bijzonder zijn rekwiranten van mening, dat in rechtsoverweging 41 van het bestreden arrest het recht is geschonden, voor zover het Gerecht daarin aan rekwiranten de verklaring toeschrijft, dat de verkoop van Chinese kwasten goed was voor de helft van de omzet van Blackspur, terwijl zij in werkelijkheid alleen maar hebben gezegd, dat die verkoop goed had moeten zijn voor ongeveer de helft van de door Blackspur verwachte omzet. Bovendien schrijft het Gerecht in dezelfde rechtsoverweging aan rekwiranten de verklaring toe, dat de gederfde winst ten bedrage van 586 000 UKL het gevolg was van het feit dat Blackspur failliet was verklaard, terwijl rekwiranten in werkelijkheid hebben gesteld, dat Blackspur deze winst is ontgaan doordat zij ten gevolge van de instelling van het litigieuze anti-dumpingrecht in de periode van november 1989 tot juni 1990, dus vóór de faillietverklaring, een groot gedeelte van haar handelsactiviteiten niet heeft kunnen uitoefenen.

19 Om te beginnen zij opgemerkt, dat het Gerecht de schadevordering van rekwiranten heeft afgewezen, omdat zij geen causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige gedraging van de gemeenschapsinstellingen en de beweerde schade hadden aangetoond.

20 Dienaangaande heeft het Gerecht in rechtsoverweging 26 van het bestreden arrest de wijze waarop rekwiranten de beweerde schade hebben beschreven, correct overgenomen, waar het stelde, dat de schade overeenstemde met "de winst - 586 000 UKL - die [Blackspur] op de verkoop van kwasten uit China had kunnen behalen indien de gemeenschapsinstellingen niet de gelaakte handelingen hadden verricht".

21 Voorts heeft het Gerecht in rechtsoverweging 48 van het bestreden arrest vastgesteld, dat rekwiranten geen bewijs hadden verstrekt dat het door hen gestelde feit kon verklaren, dat vorenbedoelde slechte financiële resultaten zouden zijn veroorzaakt door de stopzetting van de verkoop van kwasten van oorsprong uit China. In dezelfde rechtsoverweging merkt het Gerecht daarentegen op, dat het verlies van de afzetmarkt van Chinese kwasten Blackspur niet heeft belet om haar activiteiten voort te zetten tot augustus 1990, toen de faillissementsprocedure is ingeleid. Na lezing van de door rekwiranten overgelegde stukken stelde het Gerecht vast (r.o. 47), dat alleen al over de periode juli 1988 - augustus 1989 de omzet 1 435 384 UKL bedroeg, waarvan 40,44 % afkomstig was van de verkoop van kwasten, en dat over de daaropvolgende periode (september 1989 - juli 1990) de omzet met ongeveer 30 % is gestegen, ondanks de sterke daling van het aandeel van de verkoop van kwasten, namelijk van 40,44 % tot 3,01 %.

22 Bij gebreke van andere bewijzen mocht het Gerecht in rechtsoverweging 48 van het bestreden arrest concluderen, dat rekwiranten niet hadden aangetoond, dat er een causaal verband bestond tussen de stopzetting van de verkoop van kwasten van oorsprong uit China ten gevolge van de instelling van een anti-dumpingrecht op die kwasten en de beweerde winstderving die tot het faillissement van de vennootschap zou hebben geleid.

23 Bijgevolg is het middel, volgens hetwelk aan rekwiranten (in r.o. 41 van het arrest) ten onrechte de verklaring is toegeschreven, dat de verkoop van Chinese kwasten goed was voor de helft van Blackspurs omzet, niet relevant. Immers, zou het hierin gestelde worden aangetoond, dan nog betreft dit middel ten overvloede aangevoerde overwegingen van het bestreden arrest en doet het niet af aan de vaststelling van het Gerecht - waarop de afwijzing van de schadevordering is gebaseerd -, dat rekwiranten geen bewijzen hebben verstrekt, op grond waarvan kan worden aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen de slechte financiële resultaten, door rekwiranten begroot op 586 000 UKL, en de stopzetting van de verkoop van kwasten van oorsprong uit China (zie met name beschikking Hof van 25 maart 1996, zaak C-137/95 P, SPO e.a., Jurispr. 1996, blz. I-1611, r.o. 47).

24 Met betrekking tot de tweede verklaring die ten onrechte aan rekwiranten zou zijn toegeschreven, namelijk dat het verlies van 586 000 UKL het gevolg was van het faillissement van Blackspur, kan worden volstaan met de opmerking dat het Gerecht in rechtsoverweging 48 (in fine) van het bestreden arrest het standpunt van rekwiranten weergeeft, zoals dat voor het Hof is uiteengezet, en het afwijst, in die zin dat volgens het Gerecht de economische schade een oorzaak en niet een gevolg van het faillissement van de vennootschap was.

25 Derhalve moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

De beoordeling van het bewijs van het causaal verband

26 Als tweede middel voeren rekwiranten aan, dat het Gerecht bij de beoordeling van het bewijs van het causaal verband het recht op een eerlijk proces en het recht van verweer heeft geschonden. Zij herhalen, dat het Gerecht het probleem van het causaal verband op onjuiste wijze heeft beoordeeld, doordat het de schadevordering niet juist heeft begrepen.

27 In het eerste onderdeel van het tweede middel stellen rekwiranten, dat het Gerecht - zonder motivering - een aantal relevante bewijzen naast zich neer heeft gelegd, namelijk de in bijlage 1 bij het verzoekschrift en in bijlage 26 bij de repliek verstrekte informatie, en zich op één enkel document heeft gebaseerd, te weten de in rechtsoverweging 44 van het bestreden arrest vermelde brief van het accountantskantoor betreffende de financiële resultaten van Blackspur over de boekjaren 1988/1989 en 1989/1990. Deze brief was specifiek opgesteld in antwoord op een verzoek om informatie van het Gerecht over de omzet van Blackspur en niet met het oog op het onderzoek van het probleem van het causaal verband. Rekwiranten voegen daaraan toe, dat het Gerecht instructiemaatregelen had moeten gelasten.

28 Dienaangaande volstaat de opmerking, dat in rechtsoverweging 27 van het bestreden arrest wordt verwezen naar het rapport in bijlage 1 bij het verzoekschrift, dat door rekwiranten is overgelegd tot staving van de begroting van de gestelde schade, zoals deze bij de beoordeling van het causaal verband in aanmerking is genomen. Voorts wordt in rechtsoverweging 45 van het bestreden arrest naar bijlage 22 bij de repliek verwezen en in rechtsoverweging 46 naar "de stukken in het dossier". Mitsdien kunnen rekwiranten niet stellen, dat het Gerecht bij de beoordeling van het causaal verband slechts met één bewijsstuk rekening heeft gehouden, namelijk de in rechtsoverweging 44 vermelde brief van het accountantskantoor.

29 Hoe dan ook staat het, zoals het Hof reeds meermaals heeft geoordeeld, enkel aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijsmiddelen (arrest van 1 juni 1994, zaak C-136/92 P, Brazzelli Lualdi e.a., Jurispr. 1994, blz. I-1981, r.o. 66, en beschikking San Marco, reeds aangehaald, r.o. 40). Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs (arrest van 2 maart 1994, zaak C-53/92 P, Hilti, Jurispr. 1994, blz. I-667, r.o. 42).

30 In casu is niet aangetoond, dat het Gerecht bewijzen verkeerd heeft opgevat, door uit de in rechtsoverweging 44 van het bestreden arrest vermelde brief van het accountantskantoor informatie af te leiden die daarin niet zou zijn vervat. Dit door rekwiranten zelf voorbereide document bevat namelijk cijfers betreffende de economische situatie van Blackspur, in het bijzonder betreffende de omzet en het aandeel van de verkoop van kwasten daarin. De omstandigheid dat dit document in antwoord op een vraag van het Gerecht over de omzet van Blackspur is overgelegd, belette het Gerecht niet, de objectieve inhoud ervan te gebruiken om te beoordelen of er een causaal verband bestond, noch om vast te stellen dat het op dat punt geen enkel bewijs bevatte.

31 Overigens staat het in eerste instantie aan de partij die zich op de aansprakelijkheid van de Gemeenschap beroept, om concludente bewijzen over te leggen betreffende het bestaan of de omvang van de gestelde schade, en om het causaal verband tussen die schade en de gewraakte gedraging van de gemeenschapsinstellingen aan te tonen (zie met name arrest van 21 mei 1976, zaak 26/74, Roquette frères, Jurispr. 1976, blz. 677, r.o. 22 en 23).

32 In casu heeft het Gerecht in rechtsoverweging 48 van het bestreden arrest juist vastgesteld, dat rekwiranten geen bewijzen hebben aangevoerd waaruit zou blijken, wat de oorzaken van de beweerde slechte financiële resultaten van Blackspur waren, en om welke precieze redenen in augustus 1990 op verzoek van haar bankier een faillissementsprocedure was geopend. Zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie opmerkt, blijkt uit het dossier in elk geval niet, dat rekwiranten voldoende duidelijk en precies om instructiemaatregelen hebben verzocht.

33 Daaruit volgt, dat de argumenten van rekwiranten, waarin zij opkomen tegen de beoordeling van bepaalde overgelegde bewijzen door het Gerecht, niet-ontvankelijk zijn en dus moeten worden afgewezen, aangezien rekwiranten niet hebben aangetoond of zelfs hebben gesteld, dat het Gerecht die bewijzen verkeerd heeft opgevat.

34 Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

35 In het tweede onderdeel van het tweede middel verwijten rekwiranten het Gerecht, dat het hun schadevordering verkeerd heeft begrepen. Enerzijds stelt het Gerecht in rechtsoverweging 46 van het bestreden arrest, dat Blackspur zou hebben beweerd dat de invoer van kwasten van oorsprong uit China in de periode vóór de instelling van het anti-dumpingrecht de helft van haar omzet vertegenwoordigde, om vervolgens vast te stellen, dat die bewering door geen enkel bewijs werd gestaafd. Voorts heeft het Gerecht in rechtsoverweging 47 volgens hen eveneens ten onrechte aan rekwiranten de bewering toegeschreven, dat de instelling van het anti-dumpingrecht zelf er de oorzaak van was, dat Blackspur geen andere, alternatieve bevoorradingsbronnen had kunnen vinden en zich derhalve tot terugtrekking uit de markt van goedkope kwasten genoopt had gezien, om vervolgens vast te stellen dat, gezien de reële verkoopcijfers van kwasten in de periode van 1 juli 1988 tot en met 31 augustus 1989, die bewering onjuist was.

36 Rekwiranten stellen evenwel, dat hun argument voor het Gerecht in feite was, dat Blackspur, een vennootschap die in 1988 was opgericht en waarvan de eerste financiële resultaten zwak waren, bijzonder zwaar zou worden getroffen door de onderbreking van het handelsverkeer die het gevolg kon zijn van de instelling van een anti-dumpingrecht op een assortiment van producten dat volgens haar bedrijfsplan goed hadden moeten zijn voor ongeveer de helft van haar omzet. De voortzetting van haar handelsactiviteiten en de daaruit voortvloeiende verhoging van haar omzet na de instelling van het anti-dumpingrecht als resultaat van vooral haar zoeken naar alternatieve, dat wil zeggen niet-Chinese bevoorradingsbronnen, of door de verkoop van bepaalde voorraden schilderkwasten, waren een uitvloeisel van Blackspurs inspanningen om de gevolgen van de instelling van het anti-dumpingrecht te boven te komen. Daaruit mag evenwel niet worden afgeleid, dat rekwiranten geen schade hebben geleden, namelijk een geringer marktaandeel ten gevolge van de instelling van het anti-dumpingrecht. Bovendien staat het aan de Raad en de Commissie om aan te tonen, dat de omstandigheden van dien aard waren dat rekwiranten bijzondere maatregelen hadden kunnen of moeten nemen om de gestelde schade te voorkomen, alsook dat de maatregelen die rekwiranten in feite hebben getroffen, ofwel de situatie hebben verergerd, ofwel zo inadequaat waren, dat rekwiranten tenminste gedeeltelijk aansprakelijk waren voor de verliezen.

37 Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Gerecht in rechtsoverweging 26 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, dat volgens rekwiranten "de door Blackspur geleden schade de winst - 586 000 UKL - [omvat] die deze op de verkoop van kwasten uit China had kunnen behalen indien de gemeenschapsinstellingen niet de gelaakte handelingen hadden verricht". Voorts wordt in de rechtsoverwegingen 34 en 35 gepreciseerd:

"34 Volgens [rekwiranten] is de instelling van het voorlopige anti-dumpingrecht in de voormelde omstandigheden (...) er de oorzaak van geweest, dat Blackspur zich uiteindelijk uit de markt heeft moeten terugtrekken: de ontwikkeling bij de verkoop van de andere produkten was ontoereikend om de verliezen in de sector schilderkwasten van oorsprong uit China op te heffen en om de bank ervan te weerhouden, in augustus 1990 wegens de slechte resultaten te verzoeken om aanstelling van bewindvoerders om tot vereffening van de vennootschap over te gaan.

35 Gelet op het feit dat het bedrijfsplan van Blackspur in een bruto winstmarge van 40 % voorzag op de verkoop van kwasten van oorsprong uit China, kon [volgens rekwiranten] de instelling van een anti-dumpingrecht van 69 % de verkoop ervan alleen maar verlieslatend maken. Bijgevolg [stond] het aan de gemeenschapsinstellingen, het bestaan van een andere oorzaak voor de verliezen van Blackspur aan te tonen."

38 Uit het voorgaande volgt, dat het Gerecht het standpunt van rekwiranten wel degelijk heeft begrepen in de zin welke is aangegeven in rechtsoverweging 36 van het onderhavige arrest.

39 Zoals voorts reeds uit rechtsoverweging 23 supra blijkt, is de beschrijving van de argumenten van rekwiranten in de rechtsoverwegingen 41 en 46 van het bestreden arrest, zelfs indien zij inderdaad onjuist mocht zijn en niet zou kunnen worden gecorrigeerd op basis van rechtsoverweging 35 van hetzelfde arrest, waarnaar in rechtsoverweging 41 daarvan wordt verwezen, niet relevant voor de in de rechtsoverwegingen 47 en 48 van het bestreden arrest vervatte motivering waarop de beslissing van het Gerecht berust.

40 Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.

De afwijzing van de schadevorderingen van de bestuurders

41 Als derde middel voeren rekwiranten aan, dat in rechtsoverweging 52 van het bestreden arrest het recht wordt geschonden, daar het Gerecht zijn conclusie dat de door de bestuurders gevorderde schadevergoeding in haar geheel moest worden afgewezen, niet heeft gemotiveerd. Zij verwijten het Gerecht, dat het geen rekening heeft gehouden met de dienaangaande door rekwiranten in de loop van de procedure verstrekte gegevens, de bewijslast heeft omgekeerd en de strekking van rechtsoverweging 21 van het arrest Dumortier frères (reeds aangehaald) onjuist heeft begrepen.

42 Dienaangaande zij opgemerkt dat, zoals hierboven reeds is opgemerkt, het Gerecht tot de conclusie is gekomen dat niet was aangetoond dat er een rechtstreeks causaal verband bestond tussen de de faillietverklaring van Blackspur en de aan de instellingen verweten gedraging, op basis van een beoordeling van de feiten die voor het Hof niet ter discussie kan worden gesteld. Bij ontbreken van een genoegzaam aangetoond causaal verband tussen de gestelde winstderving en de faillietverklaring van Blackspur enerzijds, en de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging anderzijds, mocht het Gerecht zich op het standpunt stellen, dat er evenmin een causaal verband bestond tussen de door de bestuurders, borgen of vennoten geleden schade en deze gedraging van de instellingen.

43 In die omstandigheden is het van geen belang, dat het Gerecht onder verwijzing naar voormeld arrest Dumortier frères (r.o. 21) daarnaast nog heeft geoordeeld, dat de verliezen als gevolg van de indiening van de faillissementsaanvraag een indirecte en verwijderde schade vormen. Daar dit een ten overvloede aangevoerde overweging is, kunnen de bezwaren daartegen niet tot de vernietiging van het bestreden arrest leiden en zijn zij dus niet relevant (beschikking SPO e.a., reeds aangehaald, r.o. 47).

44 Derhalve moet het derde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

45 Uit het voorgaande volgt, dat de door rekwiranten tot staving van de hogere voorziening aangevoerde middelen niet-ontvankelijk, dan wel ongegrond zijn. Mitsdien moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

46 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

rechtdoende,

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst Blackspur DIY Ltd, alsmede S. Kellar, J. M. A. Glancy en R. Cohen in hun eigen kosten, alsook in die van de Raad en de Commissie.

Top