Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0294

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 november 1996.
    Girish Ojha tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Hogere voorziening - Ambtenaren - Tewerkstelling buiten Gemeenschap - Overplaatsing in belang van dienst - Beroep tot nietigverklaring - Vergoeding van morele schade.
    Zaak C-294/95 P.

    Jurisprudentie 1996 I-05863

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1996:434

    61995J0294

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 november 1996. - Girish Ojha tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Ambtenaren - Tewerkstelling buiten Gemeenschap - Overplaatsing in belang van dienst - Beroep tot nietigverklaring - Vergoeding van morele schade. - Zaak C-294/95 P.

    Jurisprudentie 1996 bladzijde I-05863


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1. Ambtenaren ° Bezwarend besluit ° Nieuwe tewerkstelling ° Motiveringsplicht ° Draagwijdte

    (Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea)

    2. Ambtenaren ° Organisatie van diensten ° Tewerkstelling van personeel ° Beoordelingsbevoegdheid van administratie ° Grenzen ° Dienstbelang ° Eerbiediging van overeenstemming tussen rang en ambt

    (Ambtenarenstatuut, art. 7, lid 1)

    3. Hogere voorziening ° Middelen ° Rechtsoverwegingen van arrest die gemeenschapsrecht schenden ° Dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd ° Afwijzing

    4. Ambtenaren ° Bijstandsverplichting van administratie ° Voorwaarden

    (Ambtenarenstatuut, art. 24)

    5. Ambtenaren ° Besluit dat ambtelijke positie van ambtenaar raakt ° Inaanmerkingneming van gegevens die niet in zijn persoonsdossier voorkomen ° Onwettigheid

    (Ambtenarenstatuut, art. 26)

    6. Ambtenaren ° Besluit dat ambtelijke positie van ambtenaar raakt ° Inaanmerkingneming van gegevens die niet in zijn persoonsdossier voorkomen ° Beslissende invloed ° Nietigverklaring ° Voorwaarden

    (Ambtenarenstatuut, art. 26)

    Samenvatting


    1. Een bezwarend besluit is voldoende gemotiveerd, wanneer het is genomen in een context die de betrokken ambtenaar bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen. Zulks is het geval wanneer een besluit om de ambtenaar in een ander ambt tewerk te stellen is voorafgegaan door een brief en gesprekken, waarin de hiërarchieke meerderen de betrokkene de situatie en de redenen voor de voorgenomen herplaatsing hebben uiteengezet, en de ambtenaar de gelegenheid heeft gekregen zijn argumenten naar voren te brengen tegen het besluit waarin hem duidelijk werd gemaakt, dat hij de noodzakelijke maatregelen moest treffen om zijn verhuizing voor te bereiden.

    2. De gemeenschapsinstellingen is een ruime beoordelingsvrijheid toegekend om hun diensten te organiseren naar de eis van de taken die hun zijn toevertrouwd, en om voor de vervulling van die taken het hun ter beschikking staande personeel tewerk te stellen, met dien verstande evenwel dat bij deze tewerkstelling de overeenstemming tussen rang en ambt moet worden geëerbiedigd.

    Moeilijkheden in de interne verhoudingen kunnen, wanneer deze spanningen veroorzaken die schadelijk kunnen zijn voor het functioneren van de dienst, de overplaatsing van een ambtenaar in het belang van de dienst rechtvaardigen. Een dergelijke maatregel kan zelfs los van de vraag, wie voor de betrokken incidenten verantwoordelijk is, worden genomen.

    Deze regel geldt te meer wanneer het gaat om de externe betrekkingen van een dienst, in het bijzonder wanneer deze diplomatieke taken heeft. Functies op diplomatiek gebied hebben immers als bijzonderheid, dat elke spanning wordt vermeden en dat spanningen die niettemin ontstaan, worden opgeheven. Voor de vervulling ervan is het vertrouwen van de gesprekspartners een absoluut vereiste. Zodra dit vertrouwen om welke reden dan ook is geschokt, is de betrokken ambtenaar niet meer in staat, die functies te vervullen. Om te voorkomen dat de hem gemaakte verwijten zich gaan uitstrekken tot de gehele dienst, is het goed beleid dat de instelling hem op zo kort mogelijke termijn verwijdert.

    3. Wanneer uit de motivering van een arrest van het Gerecht blijkt van strijd met het gemeenschapsrecht maar het dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

    4. Aangezien op de enkele grond van het bestaan van klachten tot overplaatsing of tot tewerkstelling in een ander ambt kan worden besloten wanneer het dienstbelang dit eist, kan de instelling niet worden verweten een dergelijke maatregel te hebben getroffen zonder eerst een onderzoek in te stellen naar de gegrondheid van de klachten. In een dergelijke context kan de eventuele niet-nakoming van de bijstandsverplichting uit hoofde van artikel 24 van het Statuut enkel leiden tot de nietigverklaring van de weigering om de gevraagde bijstand te verlenen en, in voorkomend geval, een dienstfout opleveren die de aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan meebrengen.

    5. Een besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag dat de ambtelijke positie en loopbaan van de ambtenaar raakt, mag niet worden gegrond op gegevens betreffende zijn gedrag, die niet aan zijn persoonsdossier zijn toegevoegd en waarvan de betrokkene niet in kennis is gesteld.

    Een besluit om een ambtenaar in een ander ambt tewerk te stellen raakt noodzakelijkerwijs de ambtelijke positie van de ambtenaar, aangezien het wijziging brengt in de lokatie en in de voorwaarden voor het verrichten van zijn werkzaamheden alsook in de aard van die werkzaamheden. Ook kan het gevolgen hebben voor de loopbaan van de ambtenaar, daar het van invloed kan zijn op zijn beroepsvooruitzichten, aangezien sommige functies, ofschoon ze dezelfde rangindeling hebben, wegens de aard van de betrokken taken en bevoegdheden gemakkelijker tot bevordering kunnen leiden dan andere.

    Door enerzijds te oordelen, dat artikel 26 van het Statuut ertoe strekt, het recht van verweer van de ambtenaar te waarborgen door te voorkomen dat het tot aanstelling bevoegde gezag op grond van gegevens betreffende zijn gedrag die niet in zijn persoonsdossier zijn opgenomen, besluiten die zijn ambtelijke positie en loopbaan raken, en anderzijds, dat het bestreden besluit de ambtelijke positie en loopbaan van requirant juist niet raakte, heeft het Gerecht derhalve artikel 26 van het Statuut geschonden. Met zijn daaraan verbonden conclusie, dat stukken die niet ter kennis van requirant waren gebracht en die betrekking hadden op zijn gedrag binnen de dienst, tegen hem konden worden aangevoerd, heeft het Gerecht in het bijzonder artikel 26, tweede alinea, van het Statuut geschonden.

    6. Schending van artikel 26 van het Statuut leidt enkel tot nietigverklaring van een besluit van tot aanstelling bevoegde gezag dat de ambtelijke positie en loopbaan van de ambtenaar raakt, indien blijkt dat de stukken betreffende het gedrag van de ambtenaar die niet aan zijn persoonsdossier zijn toegevoegd en hem niet zijn meegedeeld, een beslissende invloed kunnen hebben gehad op het besluit.

    Dienaangaande vormt het enkele feit dat stukken niet in het persoonsdossier zijn opgenomen, geen rechtvaardiging voor de nietigverklaring van een bezwarend besluit, indien deze wel ter kennis van de betrokkene zijn gebracht. Blijkens artikel 26, tweede alinea, van het Statuut kunnen immers enkel die stukken betreffende zijn kundigheden, zijn prestaties of zijn gedrag niet tegen een ambtenaar worden aangevoerd, welke hem niet vooraf zijn medegedeeld, en geldt dit niet voor stukken die hem wel ter kennis zijn gebracht, maar nog niet aan zijn persoonsdossier toegevoegd.

    Partijen


    In zaak C-294/95 P,

    G. Ojha, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. H. Pijnacker Hordijk, advocaat te Amsterdam, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van L. Frieden, Avenue Guillaume 62,

    requirant,

    betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 6 juli 1995 in zaak T-36/93 gewezen arrest (Ojha/Commissie, JurAmbt. 1995, blz. II-497), en strekkende tot vernietiging van dit arrest,

    andere partij bij de procedure:

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. M. Alves Vieira, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, waarnemend voor de kamerpresident, P. Jann en M. Wathelet (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: P. Léger

    griffier: L. Hewlett, administrateur

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van G. Ojha, vertegenwoordigd door E. H. Pijnacker Hordijk en K. Coppenholle, advocaat te Brussel, en de Commissie, vertegenwoordigd door A. M. Alves Vieira, bijgestaan door D. Waelbroeck, ter terechtzitting van 13 juni 1996,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 juli 1996,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 12 september 1995, heeft G. Ojha krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG en de overeenkomstige bepalingen van de Statuten-EGKS en EGA, hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 6 juli 1995, Ojha/Commissie (zaak T-36/93, JurAmbt. 1995, blz. II-497, hierna: "bestreden arrest"), waarbij het Gerecht van eerste aanleg zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 20 oktober 1992 om hem in het belang van de dienst vervroegd in Brussel tewerk te stellen (hierna: "bestreden besluit"), heeft verworpen.

    2 Naar door het Gerecht is vastgesteld, was Ojha, ambtenaar in rang A 5 bij het directoraat-generaal Werkgelegenheid, industriële betrekkingen en sociale zaken van de Commissie te Brussel (DG V), per 15 augustus 1991 te werk gesteld bij de delegatie van de Commissie te Dacca (Bangladesh) in de functie van adviseur en inspecteur van ontwikkelings- en steunprojecten.

    3 Bij nota van 8 mei 1992 stelde de directeur van de directie "Azië" van het directoraat-generaal Buitenlandse betrekkingen van de Commissie (DG I), Fossati, verzoeker ervan in kennis, dat tegen hem vier klachten waren ingediend, respectievelijk door de regering van Bangladesh, de Wereldbank en twee Europese bedrijven, waarin hem ongepast gedrag in de uitoefening van zijn functie werd verweten.

    4 Verzoeker antwoordde met een aantal faxberichten en nota' s van 15 en 28 juni en tussen 11 en 18 juli 1992 aan Fossati of aan het hoofd van de delegatie te Dacca, Bailly.

    5 Op 13 juli 1992 deelde de directeur-generaal Noord-Zuidbetrekkingen bij DG I, Prat, verzoeker mee, dat hij voornemens was, herplaatsing van verzoeker in Brussel aan te vragen. Hij wees erop, dat deze maatregel geen tuchtmaatregel was en niet voortvloeide uit een negatieve beoordeling van verzoekers beschouwende en analytische capaciteiten. Hij was enkel van mening, dat zijn bekwaamheden beter tot hun recht zouden komen binnen de Commissie dan in een delegatie, waar hij geen blijk had gegeven van het vermogen tot aanpassing aan een diplomatiek milieu dat men van hem mocht verwachten.

    6 Ondanks de door verzoeker verstrekte uitleg op 7 augustus aan de assistent van de directeur-generaal, Lipman, op 7 september aan de directeur en op 9 september aan de directeur-generaal te Brussel, handhaafde laatstgenoemde het verzoek om herplaatsing. Op 9 oktober 1992 besloten de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer en de directeur-generaal van DG I overeenkomstig een advies van het rotatiecomité ° als bedoeld in de bekendmaking van de Commissie van 26 juli 1988 getiteld "Orientations sur le nouveau système de rotation du personnel hors Communauté" °, dat verzoeker de noodzakelijke maatregelen diende te treffen voor zijn terugkeer naar Brussel per 1 november daaraanvolgend.

    7 Op 19 oktober 1992 stelde Ojha bij het rotatiecomité hogere voorziening in tegen dit besluit. Bij nota van 20 oktober deelde de directeur-generaal Personeelszaken en algemeen beheer verzoeker mee, dat het comité zijn hogere voorziening had afgewezen en dat hij bijgevolg in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag het besluit had genomen, verzoeker met ingang van 1 november daaraanvolgend in het belang van de dienst in Brussel tewerk te stellen.

    8 Na krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") een klacht te hebben ingediend, stelde verzoeker op 1 juni 1993 beroep in bij het Gerecht tegen de stilzwijgende afwijzing van zijn klacht per 1 maart 1993.

    9 Ojha verzocht het Gerecht om nietigverklaring van het bestreden besluit en voor zoveel nodig van het besluit van 9 oktober 1992. Tevens verzocht hij, de Commissie te veroordelen om hem 500 000 BFR te betalen ter vergoeding van de naar zijn zeggen door hem geleden morele schade, en haar in de kosten te verwijzen.

    10 Tot staving van zijn conclusies droeg verzoeker vier middelen voor, ontleend aan schending van, in de eerste plaats, de rotatieprocedure en de motiveringsplicht, in de tweede plaats, de zorgplicht, het gewettigd vertrouwen en het recht van verweer, in de derde plaats, de artikelen 24 en 26 van het Statuut, en in de vierde plaats, de artikelen 86 en volgende van het Statuut. Deze middelen worden hierna enkel weergegeven, voor zover zij de onderhavige hogere voorziening betreffen.

    11 In de eerste plaats zou het bestreden besluit onvoldoende zijn gemotiveerd. Het zou zich beperken tot de constatering, dat verzoeker blijk had gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van een diplomatieke functie. Deze herplaatsing zou evenwel nauwkeuriger hebben moeten worden gemotiveerd, aangezien zij geen normale rotatie betekende.

    12 In de tweede plaats zou de Commissie verzoekers recht van verweer hebben geschonden door, ondanks zijn herhaalde verzoeken, hem niet de stukken over te leggen op basis waarvan zij tot herplaatsing had besloten. Zo had zij hem niet de vier door de directeur van DG I, Fossati, in zijn nota van 8 mei 1992 genoemde klachten overgelegd, maar hem slechts een samenvatting daarvan verstrekt. Ook zou hem een aantal stukken die bij haar verweerschrift waren gevoegd, niet eerder zijn overgelegd.

    13 In de derde plaats zou de Commissie door de vaststelling van het bestreden besluit op basis van de tegen verzoeker ingebrachte beschuldigingen zonder enig onderzoek in te stellen, in strijd hebben gehandeld met artikel 24, eerste alinea, van het Statuut, dat bepaalt:

    "De Gemeenschappen verlenen bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan."

    14 Volgens verzoeker verplichtte artikel 24 van het Statuut ertoe, een onderzoek in te stellen teneinde zijn door ongegronde beschuldigingen geschade reputatie te herstellen (zie arresten van 11 juli 1974, zaak 53/72, Guillot, Jurispr. 1974, blz. 791, r.o. 3, en 18 oktober 1976, zaak 128/75, N., Jurispr. 1976, blz. 1567, r.o. 10 en 15).

    15 In de vierde plaats zou de Commissie artikel 26 van het Statuut hebben geschonden, waarvan de eerste twee alinea' s luiden:

    "Het persoonsdossier van de ambtenaar dient in te houden:

    a) alle bescheiden welke betrekking hebben op zijn positie als ambtenaar, alsmede alle beoordelingen van zijn kundigheden, zijn prestaties of zijn gedrag;

    b) de opmerkingen welke de betrokken ambtenaar ten aanzien van bovengenoemd stukken heeft gemaakt.

    Elk dezer stukken dient te zijn ingeschreven, genummerd en opgeborgen in ononderbroken volgorde; stukken bedoeld onder a, kan de instelling niet tegen de ambtenaar aanvoeren, noch te zijnen nadele gebruiken, indien zij hem niet zijn medegedeeld voordat ze aan zijn dossier worden toegevoegd."

    16 Naar aanleiding van de door de autoriteiten van Bangladesh tegen verzoeker ingebrachte beschuldigingen zou het hoofd van de delegatie, Bailly, namelijk een rapport van 21 maart 1992 over zijn gedrag hebben gezonden aan de Commissie te Brussel, zonder dit hem te hebben voorgelegd en zonder dat een kopie aan zijn persoonsdossier was toegevoegd.

    Het bestreden arrest

    17 Wat het eerste middel betreft, herinnerde het Gerecht er in rechtsoverweging 59 om te beginnen aan, dat de motiveringsplicht in het geval van een bezwarend besluit tot doel heeft, de betrokkene in staat te stellen om te beoordelen of het besluit onwettig is, en de gemeenschapsrechter om de wettigheid van het bestreden besluit te toetsen.

    18 Vervolgens beklemtoonde het in rechtsoverweging 60, dat de omvang van de motiveringsplicht steeds in het licht van de concrete omstandigheden moet worden beoordeeld (arresten Hof van 21 juni 1984, zaak 69/83, Lux, Jurispr. 1984, blz. 2447, r.o. 36, en 13 december 1989, zaak C-169/88, Prelle, Jurispr. 1989, blz. 4335, r.o. 9). Een besluit is met name voldoende gemotiveerd, wanneer het is genomen in een context die de betrokken ambtenaar bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arrest Hof van 29 oktober 1981, zaak 125/80, Arning, Jurispr. 1981, blz. 2539).

    19 In casu merkte het Gerecht in rechtsoverweging 61 op, dat verzoeker vóór de vaststelling van het bestreden besluit op de hoogte was gebracht van zijn op handen zijnde herplaatsing door de assistent van de directeur-generaal, Lipman, en vervolgens bij brief van Prat van 13 juli 1992. Voorts had verzoeker daarover tussen 7 augustus en 9 september 1992 een aantal gesprekken gehad met Lipman, Fossati en Prat. Ten slotte had verzoeker in zijn verzoek om hogere voorziening van 19 oktober 1992 de gelegenheid gehad, zijn argumenten naar voren te brengen tegen het herplaatsingsbesluit van 9 oktober 1992.

    20 In rechtsoverweging 62 oordeelde het Gerecht, dat verzoeker in staat was gesteld, de gegrondheid van het bestreden besluit en de opportuniteit van toetsing ervan door de rechter te beoordelen en dat het besluit derhalve toereikend was gemotiveerd.

    21 Wat de grief van schending van het recht van verweer en van artikel 24 van het Statuut betreft, herinnerde het Gerecht in rechtsoverweging 81 allereerst eraan, dat de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken voor de organisatie van hun diensten en de tewerkstelling van het hen voor de vervulling van hun taken ter beschikking staande personeel, met dien verstande dat deze tewerkstelling in het belang van de dienst moet gebeuren en dat de gelijkwaardigheid van de ambten moet worden geëerbiedigd. Het Gerecht beklemtoonde voorts, dat wanneer een dergelijke maatregel geen afbreuk doet aan de statutaire positie van de ambtenaar of aan het beginsel dat rang en ambt met elkaar moeten overeenstemmen, de administratie de betrokkene niet vooraf behoeft te horen (arrest Hof van 7 maart 1990, gevoegde zaken C-116/88 en C-149/88, Hecq, Jurispr. 1990, blz. I-599, r.o. 14).

    22 Vervolgens herinnerde het Gerecht in rechtsoverweging 83 eraan, dat overplaatsing van een ambtenaar om een einde te maken aan een administratieve situatie die onhoudbaar is geworden, een in het belang van de dienst genomen maatregel vormt en dat een besluit tot herplaatsing van een ambtenaar, dat diens onvrijwillige verhuizing naar een andere standplaats impliceert, met de nodige zorgvuldigheid moet worden genomen, waarbij inzonderheid rekening moet worden gehouden met het persoonlijk belang van de betrokken ambtenaar (arrest Hecq, reeds aangehaald, r.o. 22 en 23, en arrest Gerecht van 8 juni 1993, zaak T-50/92, Fiorani, Jurispr. 1993, blz. II-555, r.o. 35).

    23 In rechtsoverweging 85 oordeelde het Gerecht, dat het bestreden herplaatsingsbesluit uitsluitend was genomen in het belang van de goede werking van de delegatie van de Commissie te Dacca en meer in het algemeen van de buitenlandse betrekkingen met het betrokken derde land.

    24 Uit de verschillende stukken in het dossier bleek immers, dat de situatie binnen de delegatie zeer gespannen was en dat er verscheidene klachten waren geweest over het gedrag van verzoeker. Dienaangaande overwoog het Gerecht, dat het enkele bestaan van klachten, ongeacht hun gegrondheid, in het uitsluitend belang van de dienst de overplaatsing van verzoeker naar de zetel van de instelling kon rechtvaardigen.

    25 Anderzijds wees het Gerecht in rechtsoverweging 85 erop, dat het bestreden besluit niet had geleid tot een wijziging van verzoekers rang noch enige aantasting van diens statutaire positie had meegebracht, maar was ingegeven door het feit dat verzoeker, zonder dat daarmee zijn beroepsbekwaamheid in twijfel werd getrokken, niet blijk had gegeven, de eigenschappen te bezitten die onontbeerlijk zijn voor de uitoefening van een diplomatieke functie. Tegen verzoeker was wegens deze feiten geen tuchtprocedure ingesteld.

    26 Aangezien het derhalve een maatregel in het belang van de dienst betrof en geen tuchtmaatregel en de statutaire positie van verzoeker niet was aangetast, verklaarde het Gerecht in rechtsoverweging 86, dat verzoeker zich niet kon beroepen op schending van zijn recht van verweer (reeds aangehaalde arresten Fiorani, r.o. 36; Arning, r.o. 17, en Hecq, r.o. 14).

    27 Ook de grief ontleend aan schending van artikel 24 van het Statuut werd door het Gerecht afgewezen op grond dat de maatregel het karakter had van een maatregel genomen in het belang van de dienst.

    28 Het Gerecht overwoog in rechtsoverweging 89, dat de in artikel 24 aan de Commissie gestelde verplichting om in geval van ernstige beschuldigingen die de rechtschapenheid van de ambtenaar in de uitoefening van zijn beroep raken, de nodige maatregelen te nemen om vast te stellen, of die beschuldigingen gegrond zijn, enkel geldt wanneer zij besluit een tuchtprocedure tegen de ambtenaar in te leiden. Wanneer de Commissie evenwel zoals in casu besluit geen gevolg te geven aan de tegen die ambtenaar ingebrachte beschuldigingen, zodat daaruit voor diens rechtschapenheid in de uitoefening van zijn beroep geen nadelige consequenties kunnen voortvloeien, impliceert dat besluit volgens de rechtspraak van het Hof, dat de tegen de verzoeker ingebrachte beschuldigingen van de hand worden gewezen en deze aldus wordt hersteld in de goede naam die hij in de uitoefening van zijn beroep genoot (arrest N., reeds aangehaald, r.o. 13-15).

    29 Ten aanzien van de schending van artikel 26 van het Statuut herinnerde het Gerecht in rechtsoverweging 102 eraan, dat deze bepaling ertoe strekt, het recht van verweer van de ambtenaar te waarborgen door te voorkomen dat het tot aanstelling bevoegde gezag zijn ambtelijke positie en loopbaan rakende besluiten neemt op grond van gegevens betreffende zijn gedrag, die niet in zijn persoonsdossier zijn opgenomen (arresten Gerecht van 5 december 1990, zaak T-82/89, Marcato, Jurispr. 1990, blz. II-735, r.o. 78; 30 november 1993, zaak T-76/92, Tsirimokos, Jurispr. 1993, blz. II-1281, r.o. 33-35, en 9 februari 1994, zaak T-109/92, Lacruz Bassols, JurAmbt. 1994, blz. II-105, r.o. 68). Nu het bestreden besluit een in het belang van de dienst genomen maatregel is en geen disciplinaire straf of maatregel die de ambtelijke positie of loopbaan van verzoeker aantast, kon hij zich niet beroepen op een eventuele schending van artikel 26 van het Statuut.

    30 Bijgevolg heeft het Gerecht in rechtsoverweging 108 het beroep tot nietigverklaring in zijn geheel verworpen. In rechtsoverweging 131 wees het ook het verzoek tot schadevergoeding af, op grond dat de onwettigheid van het aan de Commissie verweten gedrag gebaseerd was op dezelfde grieven als die tot staving van het beroep tot nietigverklaring waren aangevoerd. Ten slotte verwees het Gerecht in rechtsoverweging 137 de Commissie niet enkel in de eigen kosten maar ook in de helft van de kosten van verzoeker, aangezien de Commissie met haar gedrag na de vaststelling van het bestreden besluit de instelling van het beroep in de hand had gewerkt.

    De hogere voorziening

    31 Met zijn hogere voorziening tegen het bestreden arrest vordert requirant:

    ° het arrest van het Gerecht te vernietigen;

    ° het bestreden besluit nietig te verklaren;

    ° de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor hernieuwde beslissing op de conclusies van verzoeker strekkende tot vergoeding van de als gevolg van het bestreden besluit door hem geleden morele schade;

    ° de Commissie te verwijzen in de kosten van beide procedures.

    32 De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening te verwerpen en requirant in de kosten te verwijzen.

    33 Requirant formuleert tegen het bestreden arrest een aantal grieven die in zes middelen kunnen worden verdeeld:

    ° schending van het recht en onjuiste motivering ten aanzien van de omvang van de motiveringsplicht van de Commissie;

    ° schending van het recht doordat het Gerecht heeft aanvaard, dat het enkele bestaan van klachten tegen hem, ongeacht hun gegrondheid, in het uitsluitend belang van de dienst zijn herplaatsing kon rechtvaardigen;

    ° schending van het recht doordat het Gerecht zijn persoonlijke belangen niet in aanmerking heeft genomen en artikel 24 heeft geschonden;

    ° schending van artikel 26 van het Statuut doordat het Gerecht heeft toegelaten, dat niet in zijn persoonsdossier voorkomende stukken tegen hem zijn aangevoerd;

    ° ongeoorloofde beperking van de werkingssfeer van het recht op verweer;

    ° ongeoorloofde inaanmerkingneming van stukken door het Gerecht.

    Het eerste middel

    34 Requirant stelt, dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld, dat het bestreden besluit voldoende was gemotiveerd. De Commissie zou namelijk gedurende de gehele procedure die tot de vaststelling van het herplaatsingsbesluit heeft geleid, een aantal relevante gegevens hebben achtergehouden. Zo zou de Commissie ondanks zijn herhaalde verzoeken steeds hebben geweigerd, de klachten over te leggen waarop zij zich baseerde, en daarvan slechts een mondelinge samenvatting hebben gegeven.

    35 Er zij aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een besluit voldoende is gemotiveerd, wanneer het is genomen in een context die de betrokken ambtenaar bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (reeds aangehaalde arresten Arning, r.o. 13, en Hecq, r.o. 26).

    36 Uit het bestreden arrest blijkt het volgende:

    ° bij nota van 8 mei 1992 is requirant meegedeeld, dat er vier klachten tegen hem waren ingediend waarin hem ongepast gedrag in de uitoefening van zijn functie bij de delegatie te Dacca werd verweten;

    ° op de hem aldus meegedeelde klachten heeft hij geantwoord bij een aantal faxberichten en nota' s van 15 en 28 juni en tussen 11 en 18 juli 1992;

    ° op 13 juli 1992 heeft de directeur-generaal Noord-Zuidbetrekkingen bij DG I requirant meegedeeld, dat hij voornemens was diens tewerkstelling in Brussel aan te vragen, waarbij hij erop wees, dat deze maatregel geen tuchtmaatregel was en niet voortvloeide uit een negatieve beoordeling van verzoekers beschouwende en analytische capaciteiten, maar enkel berustte op de constatering dat zijn bekwaamheden beter tot hun recht zouden komen binnen de Commissie dan in een delegatie, waar hij geen blijk had gegeven van het vermogen tot aanpassing aan een diplomatiek milieu dat men van hem mocht verwachten;

    ° requirant heeft op 7 augustus 1992 uitleg gegeven aan de assistent van de directeur-generaal, op 7 september 1992 aan zijn directeur en op 9 september 1992 aan zijn directeur-generaal te Brussel;

    ° in zijn bij het rotatiecomité tegen het herplaatsingsbesluit ingestelde hogere voorziening heeft hij zijn argumenten naar voren gebracht.

    37 In die omstandigheden heeft het Gerecht terecht geoordeeld, dat requirant in staat was gesteld, de wettigheid van het bestreden besluit en de opportuniteit van toetsing ervan door de rechter te beoordelen.

    38 Mitsdien moet het eerste middel worden afgewezen.

    Het tweede middel

    39 Requirant klaagt, dat het Gerecht het recht heeft geschonden en het arrest onjuist heeft gemotiveerd door te aanvaarden, dat de Commissie zich ter rechtvaardiging van het herplaatsingsbesluit in het belang van de dienst, kon beroepen op het enkele bestaan van klachten tegen hem, ongeacht hun gegrondheid. Er zou geen rechtsregel zijn die een dergelijke oplossing kan rechtvaardigen, welke bovendien de beginselen van rechtszekerheid en goede rechtspleging schendt.

    40 In de rechtspraak van het Hof is de gemeenschapsinstellingen een ruime beoordelingsvrijheid toegekend om hun diensten te organiseren naar de eis van de taken die hun zijn toevertrouwd, en om voor de vervulling van die taken het hun ter beschikking staande personeel tewerk te stellen, met dien verstande evenwel dat bij deze tewerkstelling de overeenstemming tussen rang en ambt moet worden geëerbiedigd (zie arrest Lux, reeds aangehaald, r.o. 17, en arrest van 23 maart 1988, zaak 19/87, Hecq, Jurispr. 1988, blz. 1681, r.o. 6).

    41 Zoals het Hof herhaaldelijk heeft verklaard, kunnen moeilijkheden in de interne verhoudingen, wanneer deze spanningen veroorzaken die schadelijk kunnen zijn voor het functioneren van de dienst, de overplaatsing van een ambtenaar in het belang van de dienst rechtvaardigen. Een dergelijke maatregel kan zelfs los van de vraag, wie voor de betrokken incidenten verantwoordelijk is, worden genomen (zie arrest van 12 juli 1979, zaak 124/78, List, Jurispr. 1979, blz. 2499, r.o. 13).

    42 Deze rechtspraak geldt te meer wanneer het gaat om de externe betrekkingen van een dienst, in het bijzonder wanneer deze diplomatieke taken heeft. Functies op diplomatiek gebied hebben immers als bijzonderheid, dat elke spanning wordt vermeden en dat spanningen die niettemin ontstaan, worden opgeheven. Voor de vervulling ervan is het vertrouwen van de gesprekspartners een absoluut vereiste. Zodra dit vertrouwen om welke reden dan ook is geschokt, is de betrokken ambtenaar niet meer in staat, die functies te vervullen. Om te voorkomen dat de hem gemaakte verwijten zich gaan uitstrekken tot de gehele dienst, is het goed beleid dat de instelling hem op zo kort mogelijke termijn verwijdert.

    43 Terecht heeft het Gerecht derhalve, gelet op de door hem vastgestelde feiten, geoordeeld dat de Commissie zich op het enkele bestaan van verscheidene klachten over het gedrag van requirant, ongeacht hun gegrondheid, kon baseren om in het belang van de dienst zijn vervroegde overplaatsing naar de zetel van de instelling te Brussel te bevelen.

    44 Mitsdien moet het tweede middel worden afgewezen.

    Het derde middel

    45 In het eerste onderdeel van dit middel klaagt requirant, dat het Gerecht met zijn oordeel dat de herplaatsingsmaatregel uitsluitend in het belang van het goed functioneren van de dienst was genomen, het beginsel heeft geschonden, dat een besluit tot herplaatsing dat de onvrijwillige verhuizing van de ambtenaar impliceert, moet worden genomen met inachtneming van het persoonlijk belang van de ambtenaar.

    46 Het tweede onderdeel van dit middel strekt ten betoge, dat het Gerecht artikel 24 van het Statuut heeft geschonden door te oordelen, dat de in deze bepaling neergelegde verplichting tot bijstand van de administratie aan de ambtenaren enkel geldt wanneer zij besluit een tuchtprocedure tegen de betrokken ambtenaar in te leiden.

    Het eerste onderdeel

    47 In de eerste plaats heeft het Gerecht in rechtsoverweging 83 van het bestreden arrest terecht eraan herinnerd, dat een besluit tot herplaatsing van een ambtenaar, dat diens onvrijwillige verhuizing naar een andere standplaats impliceert, met de nodige zorgvuldigheid moet worden genomen, waarbij inzonderheid rekening moet worden gehouden met het persoonlijk belang van de betrokken ambtenaar.

    48 In de tweede plaats moet het oordeel van het Gerecht in rechtsoverweging 85 van het bestreden arrest, dat het litigieuze herplaatsingsbesluit uitsluitend was genomen in het belang van de goede werking van de delegatie van de Commissie te Dacca, worden begrepen in zijn verband. Blijkens de rechtsoverwegingen 85 en 86 heeft het Gerecht met deze formulering enkel vastgesteld, dat het herplaatsingsbesluit inderdaad was genomen in het belang van de dienst en geen verkapte tuchtmaatregel was. Bovendien was naar zijn oordeel de Commissie niet aan het belang van requirant voorbijgegaan.

    49 Mitsdien moet het eerste onderdeel van het derde middel worden afgewezen, daar het berust op een onjuiste uitlegging van het bestreden arrest.

    Het tweede onderdeel

    50 Requirant verwijt het Gerecht, in rechtsoverweging 89 artikel 24 van het Statuut te hebben geschonden door te overwegen dat de in deze bepaling neergelegde verplichting tot bijstand van de administratie aan de ambtenaren enkel geldt wanneer zij besluit een tuchtprocedure tegen de betrokken ambtenaar in te leiden.

    51 In dit verband moet worden opgemerkt, dat de verplichting tot bijstand die ingevolge artikel 24 van het Statuut op de instelling rust, geenszins afhangt van de inleiding van een tuchtprocedure tegen de betrokken ambtenaar. Zo belette het besluit van de Commissie om geen tuchtprocedure tegen de betrokken ambtenaar in te stellen, het Hof in het arrest Guillot (reeds aangehaald) niet, te constateren dat de Commissie artikel 24 van het Statuut had geschonden door niet alle noodzakelijke maatregelen te nemen om de gegrondheid van de beschuldigingen van de hiërarchieke meerdere na te gaan.

    52 Bijgevolg kan de door het Gerecht aan artikel 24 van het Statuut gegeven uitlegging niet als juist worden aanvaard. Dit betekent evenwel niet, dat het arrest moet worden vernietigd, aangezien het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt (zie in deze zin arrest van 9 juni 1992, zaak C-30/91 P, Lestelle, Jurispr. 1992, blz. I-3755, r.o. 28).

    53 Dienaangaande behoeft enkel te worden vastgesteld, dat het middel ontleend aan schending van artikel 24 van het Statuut in casu niet relevant was. Aangezien op de enkele grond van het bestaan van klachten tot overplaatsing of herplaatsing kan worden besloten wanneer het dienstbelang dit eist, kan de instelling niet worden verweten een dergelijke maatregel te hebben getroffen zonder eerst een onderzoek in te stellen naar de gegrondheid van de klachten. In een dergelijke context kan de eventuele niet-nakoming van de bijstandsverplichting enkel leiden tot de nietigverklaring van de weigering om de gevraagde bijstand te verlenen (zie arrest Guillot, reeds aangehaald, r.o. 14) en, in voorkomend geval, een dienstfout opleveren die de aansprakelijkheid van de Commissie kan meebrengen.

    54 Mitsdien moet het tweede onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

    Het vierde, vijfde en zesde middel

    55 Met het vierde en het vijfde middel verwijt requirant het Gerecht in wezen, artikel 26 van het Statuut te hebben geschonden door aan te nemen, dat het herplaatsingsbesluit mocht worden gebaseerd op stukken die niet in zijn dossier waren opgenomen en die hem niet ter kennis waren gebracht, op grond dat het zijn ambtelijke positie en loopbaan niet raakte.

    56 Het zesde middel klaagt meer in het bijzonder over schending van het recht en onjuiste motivering doordat het Gerecht op basis van een rapport van 21 mei 1992 van het delegatiehoofd, dat niet ter kennis van requirant was gebracht en eerst in de procedure voor het Gerecht was overgelegd, heeft aangenomen dat het bestreden besluit kon worden gerechtvaardigd door het dienstbelang, gelet op de gespannen situatie binnen de delegatie van de Commissie te Dacca.

    57 Artikel 26 van het Statuut strekt ertoe, te voorkomen dat het tot aanstelling bevoegde gezag de ambtelijke positie en loopbaan van de ambtenaar rakende besluiten neemt op grond van gegevens betreffende zijn gedrag, die niet aan zijn persoonsdossier zijn toegevoegd en waarvan de betrokkene niet in kennis is gesteld (zie arresten van 28 juni 1972, zaak 88/71, Brasseur, Jurispr. 1972, blz. 499, r.o. 11; 12 februari 1987, zaak 233/85, Bonino, Jurispr. 1987, blz. 739, r.o. 11, en 7 oktober 1987, zaak 140/86, Strack, Jurispr. 1987, blz. 3939, r.o. 7).

    58 Een herplaatsingsbesluit raakt noodzakelijkerwijs de ambtelijke positie van de ambtenaar, aangezien het wijziging brengt in de lokatie en in de voorwaarden voor het verrichten van zijn werkzaamheden alsook in de aard van die werkzaamheden. Ook kan het gevolgen hebben voor de loopbaan van de ambtenaar, daar het van invloed kan zijn op zijn beroepsvooruitzichten, aangezien sommige functies, ofschoon ze dezelfde rangindeling hebben, wegens de aard van de betrokken taken en bevoegdheden gemakkelijker tot bevordering kunnen leiden dan andere.

    59 Door enerzijds te oordelen, dat artikel 26 van het Statuut ertoe strekt, het recht van verweer van de ambtenaar te waarborgen door te voorkomen dat het tot aanstelling bevoegde gezag op grond van gegevens betreffende zijn gedrag die niet in zijn persoonsdossier zijn opgenomen, besluiten die zijn ambtelijke positie en loopbaan raken, en anderzijds, dat het bestreden besluit de ambtelijke positie en loopbaan van requirant juist niet raakte, heeft het Gerecht derhalve artikel 26 van het Statuut geschonden.

    60 Met zijn daaraan verbonden conclusie, dat stukken die niet ter kennis van requirant waren gebracht en die betrekking hadden op zijn gedrag binnen de dienst, tegen hem konden worden aangevoerd, heeft het Gerecht in het bijzonder artikel 26, tweede alinea, van het Statuut geschonden.

    61 Blijkens de rechtsoverwegingen 73, 79 en 85 van het bestreden arrest waren immers bij het verweerschrift van de Commissie verscheidene stukken overgelegd die requirant niet eerder ter kennis waren gebracht, en heeft het Gerecht het niettemin geoorloofd geacht, dat de instelling deze in aanmerking had genomen bij het nemen van het herplaatsingsbesluit (zie hierboven, r.o. 12 en 24).

    62 Het vierde, vijfde en zesde middel zijn derhalve gegrond. Het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover het Gerecht heeft geoordeeld, dat artikel 26 van het Statuut niet van toepassing was en er geen schending van artikel 26, tweede alinea, van het Statuut kon worden vastgesteld.

    63 Volgens artikel 54, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van de hogere voorziening. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht. Aangezien de zaak in staat van wijzen is, zal het Hof uitspraak doen op het vierde, het vijfde en het zesde middel, die ten onrechte door het Gerecht zijn afgewezen.

    Het beroep tot nietigverklaring

    64 Verzoeker verwijt de Commissie, het bestreden besluit te hebben genomen op basis van vier klachten genoemd in de brief van 8 mei 1992 van de directeur van DG I, Fossati, aan verzoeker, terwijl die klachten, die een oordeel over zijn gedrag binnen de dienst inhielden, hem niet ter kennis zijn gebracht, noch in zijn dossier zijn opgenomen.

    65 Voorts stelt hij, dat een aantal stukken, die in bijlage bij het verweerschrift van de Commissie zijn gevoegd, hem nooit eerder ter kennis waren gebracht. Het betreft de volgende stukken:

    i) een klacht van de organisatie Artsen zonder Grenzen van 22 april 1992 betreffende een incident dat zou hebben plaatsgevonden tijdens een vergadering op 2 april 1992 met enkele leden van de delegatie te Dacca, onder wie verzoeker;

    ii) een zeer uitvoerig rapport van 21 mei 1992 van het hoofd van de delegatie van de Commissie te Dacca aan de directeur-generaal Noord-Zuidbetrekkingen bij DG I, waarin een gespannen situatie binnen de delegatie wordt beschreven waarvan de oorzaak bij verzoeker wordt gelegd;

    iii) een klacht van het Ministerie van Jute van Bangladesh aan het hoofd van de delegatie van de Commissie te Dacca van 18 juni 1992;

    iv) een nota van Prat aan De Koster, directeur Personeelszaken en algemeen beheer van 13 juli 1992, waarin wordt verzocht de procedure van terugroeping van verzoeker naar Brussel in te leiden;

    v) een vertrouwelijke nota van 16 juli 1992 van Bailly aan Prat over de noodzaak, verzoeker in Brussel tewerk te stellen wegens zijn gedrag zowel binnen als buiten de delegatie;

    vi) notulen, gedateerd 14 september 1992, van de bespreking op 9 september 1992 tussen Prat en verzoeker over zijn tewerkstelling in Brussel;

    vii) verschillende nota' s van 14, 15, 18, 19 en 28 oktober 1992 betreffende de agressiviteit die verzoeker op 14 oktober 1992 ten toon zou hebben gespreid tegenover delegatielid Hossain;

    viii) een nota van 22 oktober 1992 van Bailly aan Prat en De Koster over de maatregelen die zouden moeten worden genomen ingeval verzoeker ook na 31 oktober 1992 zou aanblijven;

    ix) een nota van 8 november 1992 van het hoofd van de delegatie in Dacca aan De Koster en Prat over een incident van 8 oktober 1992, waarbij verzoeker zich tegenover het delegatiehoofd agressief zou hebben gedragen.

    66 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat gelijk in rechtsoverwegingen 57 tot en met 59 van dit arrest is verklaard, artikel 26 van het Statuut in casu van toepassing was, aangezien het bestreden besluit de ambtelijke positie en de loopbaan van verzoeker raakte.

    67 Vervolgens moet eraan worden herinnerd, dat schending van deze bepaling enkel tot nietigverklaring van een handeling leidt, indien blijkt dat de betrokken stukken een beslissende invloed kunnen hebben gehad op het bestreden besluit (zie arresten van 3 februari 1971, zaak 21/70, Rittweger, Jurispr. 1971, blz. 7, r.o. 35; 27 januari 1983, zaak 263/81, List, Jurispr. 1983, blz. 103, r.o. 27, en Bonino, reeds aangehaald, r.o. 13).

    68 Het enkele feit dat stukken niet in het dossier zijn opgenomen, vormt geen rechtvaardiging voor de nietigverklaring van een bezwarend besluit, indien deze wel ter kennis van de betrokkene zijn gebracht. Blijkens artikel 26, tweede alinea, van het Statuut kunnen enkel die stukken betreffende zijn kundigheden, zijn prestaties of zijn gedrag niet tegen een ambtenaar worden aangevoerd, welke hem niet vooraf zijn medegedeeld. Deze bepaling heeft geen betrekking op stukken die hem wel ter kennis zijn gebracht, maar nog niet aan zijn dossier toegevoegd. In het geval dat de instelling dergelijke stukken niet aan het persoonsdossier van de ambtenaar toevoegt, staat het de ambtenaar steeds vrij, krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een daartoe strekkend verzoek en, in geval van afwijzing daarvan, een administratieve klacht in te dienen. In geen geval echter kan het de instelling worden ontzegd, in het belang van de dienst een besluit te nemen op basis van voordien aan de betrokkene meegedeelde stukken, op de enkele grond dat ze niet aan zijn dossier zijn toegevoegd.

    69 Gezien het voorgaande moet eerst worden onderzocht, welke stukken verzoeker zijn meegedeeld en bijgevolg tegen hem kunnen worden aangevoerd, en vervolgens of deze het bestreden besluit kunnen rechtvaardigen.

    70 Wat de vier door verzoeker aangehaalde klachten betreft, moet worden vastgesteld dat deze mondeling zijn geformuleerd en zijn samengevat in de nota van 8 mei 1992, die aan verzoeker is gericht. Ook heeft verzoeker erkend, dat de klacht van het Ministerie van Jute van Bangladesh van 18 juni 1992 hem op 30 juni 1992 door het hoofd van de delegatie te Dacca is meegedeeld. Wat de hierboven onder vii tot en met ix genoemde nota' s betreft, volstaat de constatering, dat zij dateren van na het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag van 9 oktober 1992 en derhalve niet in aanmerking kunnen worden genomen.

    71 Daarentegen zijn het interne rapport van 21 mei 1992 van het hoofd van de delegatie van de Commissie te Dacca, de schriftelijke klacht van 22 april 1992 van de organisatie Artsen zonder Grenzen, de nota van 13 juli 1992 waarbij Prat om verzoekers herplaatsing verzocht, en de nota van 14 september 1992 waarin verslag werd gedaan van de vergadering van 9 september 1992, verzoeker eerst voorgelegd nadat hij beroep had ingesteld.

    72 Niettemin moet worden geconstateerd, dat het complex van elementen als blijkend uit de nota van 8 mei 1992 en de klacht van 18 juni 1992, de maatregel van herplaatsing in het belang van de dienst voldoende rechtvaardigt. Uit die stukken blijkt immers, dat verzoeker in het kader van de externe betrekkingen van de delegatie ernstige communicatiemoeilijkheden ondervond. De spanning was zodanig, dat het Ministerie van Jute in de brief van 18 juni 1992 het hoofd van de delegatie van de Commissie aankondigde dat verzoeker voor geen enkele vergadering meer zou worden uitgenodigd, en voorstelde dat in zijn plaats een ander zou worden benoemd.

    73 In deze omstandigheden is niet komen vast te staan, dat de niet-meegedeelde stukken een beslissende invloed kunnen hebben gehad op de vaststelling van het bestreden besluit.

    74 Gelet op het voorgaande moet het beroep tot nietigverklaring van verzoeker worden verworpen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    75 Artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt, dat het Hof, wanneer het in geval van gegrondheid van de hogere voorziening zelf de zaak afdoet, beslist ten aanzien van de proceskosten. Ingevolge artikel 69, lid 2, van dit Reglement wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens artikel 122, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof evenwel, in geval van hogere voorziening ingesteld door een ambtenaar of ander personeelslid van een instelling, de kosten over de partijen verdelen indien de billijkheid dit vergt.

    76 In casu heeft de Commissie verwijzing van Ojha in de kosten gevorderd.

    77 Ofschoon deze niet in het gelijk is gesteld, heeft hij niettemin terecht staande gehouden, dat artikel 26 van het Statuut op de hem betreffende procedure van toepassing was.

    78 Mitsdien moet krachtens artikel 122, tweede alinea, van Reglement voor de procesvoering van het Hof worden beslist, dat de kosten voor twee derden zullen worden gedragen door verzoeker en voor een derde door de Commissie.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

    rechtdoende:

    1) Vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 juli 1995, Ojha/Commissie (T-36/93) voor zover daarin is geoordeeld, dat artikel 26 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen niet van toepassing was en dat artikel 26, tweede alinea, van het Statuut niet was geschonden.

    2) Wijst de hogere voorziening voor het overige af.

    3) Verwerpt het beroep voor zover het is gebaseerd op schending van artikel 26 van het Statuut.

    4) Verstaat dat de kosten voor twee derden door verzoeker en voor een derde door de Commissie worden gedragen.

    Top