EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0222

Arrest van het Hof van 9 juli 1997.
Société civile immobilière Parodi tegen Banque H. Albert de Bary et Cie.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - Frankrijk.
Vrij verkeer van kapitaal - Vrij verrichten van diensten - Kredietinstellingen - Verstrekking van hypothecaire lening - Vereiste van vergunning in Lid-Staat waarin dienst wordt verricht.
Zaak C-222/95.

Jurisprudentie 1997 I-03899

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:345

61995J0222

Arrest van het Hof van 9 juli 1997. - Société civile immobilière Parodi tegen Banque H. Albert de Bary et Cie. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - Frankrijk. - Vrij verkeer van kapitaal - Vrij verrichten van diensten - Kredietinstellingen - Verstrekking van hypothecaire lening - Vereiste van vergunning in Lid-Staat waarin dienst wordt verricht. - Zaak C-222/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-03899


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Vrij verrichten van diensten - Kredietinstellingen - Liberalisatie van door banken verrichte diensten in overeenstemming met geleidelijke liberalisatie van kapitaalverkeer - Verstrekking van hypothecaire leningen - Liberalisatie onder voorbehoud van uitzonderingen neergelegd in Eerste richtlijn van de Raad voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag - Gevolgen

(EG-Verdrag, art. 59 en 61, lid 2; richtlijn van de Raad van 11 mei 1960, zoals gewijzigd bij richtlijn 63/21 van de Raad, art. 3, en bijlage I, lijst C)

2 Vrij verrichten van diensten - Kredietinstellingen - Vergunningsvereiste - Kredietinstelling die reeds in andere Lid-Staat is toegelaten - Toelaatbaarheid - Voorwaarden

(EG-Verdrag, art. 59; richtlijnen 77/780 en 89/646 van de Raad)

3 Vrij verrichten van diensten - Beperkingen - Vereiste van vaste inrichting van dienstverrichter - Ongeoorloofdheid

(EG-Verdrag, art. 59)

Samenvatting


4 Het verstrekken, door een in een Lid-Staat gevestigde bank, van een hypothecaire lening aan een in een andere Lid-Staat gevestigde lener is een dienst waarmee een kapitaalbeweging gepaard gaat; de liberalisatie daarvan moet overeenkomstig artikel 61, lid 2, van het Verdrag worden verwezenlijkt in overeenstemming met de geleidelijke liberalisatie van het kapitaalverkeer. In het tijdvak dat de Eerste richtlijn van de Raad voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag, zoals gewijzigd en aangevuld bij de Tweede richtlijn (63/21), van kracht was, was de verstrekking van een dergelijke hypothecaire lening een kapitaalbeweging die in beginsel bij artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn was geliberaliseerd. Bijgevolg vormden de voorschriften betreffende de kapitaalbewegingen geen belemmering van de vrijheid om contracten voor hypothecaire leningen te sluiten in de vorm van dienstverrichtingen krachtens artikel 59 van het Verdrag, onverminderd de mogelijkheid van de Lid-Staten ingevolge artikel 3, lid 2, van deze richtlijn om beperkingen van bepaalde deviezentransacties in stand te houden of opnieuw in te voeren.

5 Voor het tijdvak voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Tweede richtlijn (89/646) tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, moet artikel 59 van het Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat voorschrijft dat een reeds in een andere Lid-Staat toegelaten kredietinstelling over een vergunning beschikt om aan een op zijn grondgebied gevestigde persoon een hypothecaire lening te kunnen verstrekken, tenzij deze vergunning

- is voorgeschreven voor elke persoon of vennootschap die dergelijke werkzaamheden uitoefent op het grondgebied van de Lid-Staat van bestemming;

- wordt gerechtvaardigd uit hoofde van redenen van algemeen belang, zoals de bescherming van de consument; en

- objectief noodzakelijk is om de naleving van de in de betrokken sector toepasselijke voorschriften te verzekeren en de belangen te beschermen, die deze voorschriften dienen te waarborgen, met dien verstande dat hetzelfde resultaat niet door minder beperkende voorschriften kan worden bereikt.

Bij zijn beoordeling dient de nationale rechter met name onderscheid te maken naar gelang van de aard van de betrokken bankactiviteit en het risico voor degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht. Het sluiten van een overeenkomst voor een hypothecaire lening brengt immers voor de consument andere risico's mee dan het deponeren van gelden bij een kredietinstelling. Voorts varieert de noodzaak om de lener te beschermen naar gelang van de aard van de hypothecaire lening, aangezien het in bepaalde situaties juist wegens de kenmerken van de verstrekte lening en de hoedanigheid van de lener niet nodig is, deze te beschermen door toepassing van de dwingende bepalingen van zijn nationaal recht.

6 Terwijl het vergunningsvereiste een beperking op het vrij verrichten van diensten vormt, is het vereiste van een vaste inrichting in feite de ontkenning van die vrijheid. Het leidt ertoe, dat aan artikel 59 van het Verdrag, dat juist strekt tot opheffing van de beperkingen op het vrij verrichten van diensten door personen die niet zijn gevestigd in de staat waar de dienst moet worden verricht, ieder nuttig effect wordt ontnomen. Wil een dergelijk vereiste aanvaardbaar zijn, dan moet vaststaan dat het onmisbaar is om het beoogde doel te kunnen bereiken.

Partijen


In zaak C-222/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Franse Cour de cassation, in het aldaar aanhangig geding tussen

Société civile immobilière Parodi

en

Bank H. Albert de Bary et Cie,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 59 en 61, lid 2, EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, president van de Tweede en de Zesde kamer, waarnemend voor de president, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray en L. Sevón, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, P. Jann, H. Ragnemalm (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: M. B. Elmer

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de bank H. Albert de Bary et Cie, vertegenwoordigd door L. Garaud, advocaat te Parijs,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, adjunct-directeur van de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en P. Martinet, secretaris buitenlandse zaken bij deze directie, als gemachtigden,

- de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Gouloussis, juridisch adviseur, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Franse regering, vertegenwoordigd door P. Martinet; de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door E. Sharpston, Barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door D. Gouloussis, ter terechtzitting van 22 oktober 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 december 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 13 juni 1995, ingekomen bij het Hof op 26 juni daaraanvolgend, heeft de Franse Cour de cassation het Hof een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 59 en 61, lid 2, EEG-Verdrag.

2 Deze vraag is gesteld in het kader van een geding tussen de bank H. Albert de Bary et Cie, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te Amsterdam (hierna: "bank De Bary"), en Société civile immobilière Parodi, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Megève (hierna: "SCI Parodi"), over een hypothecaire lening voor een bedrag van 930 000 DM, die op 29 november 1984 door de bank De Bary aan SCI Parodi is verstrekt.

3 Op 13 maart 1990 dagvaardde SCI Parodi de bank De Bary, waarbij zij in de eerste plaats nietigverklaring van de lening vorderde, op grond dat de bank bij de verstrekking van de lening niet beschikte over de vergunning die werd vereist bij wet nr. 84-46 van 24 januari 1984 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op de kredietinstellingen (JORF van 25 januari 1984, blz. 390; hierna: "wet van 1984"), en in de tweede plaats terugbetaling van de kosten en de rente die zij aan de bank De Bary had betaald, doch niet van het ontvangen kapitaal.

4 Bij vonnis van 12 juni 1991 wees het Tribunal de grande instance de Bonneville de vordering van SCI Parodi af. In hoger beroep werd dit vonnis op 15 juni 1993 door de Cour d'appel de Chambéry bevestigd, in het bijzonder op grond dat de bank De Bary binnen de Gemeenschap vrijheid van vestiging en vrij verrichten van diensten genoot, zulks gelet op het EEG-Verdrag alsook op richtlijn 73/183/EEG van de Raad van 28 juni 1973 betreffende de opheffing van de beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten voor anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van banken en andere financiële instellingen (PB 1973, L 194, blz. 1).

5 De Cour de cassation heeft in de door SCI Parodi ingestelde hogere voorziening de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vraag gesteld:

"Dienen de artikelen 59 en 61, lid 2, EEG-Verdrag - voor het tijdvak voorafgaand aan de inwerkingtreding van richtlijn 89/646/EEG van de Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van richtlijn 77/780/EEG - aldus te worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarin voor het verrichten van bankdiensten een vergunning wordt vereist, in het bijzonder voor het verstrekken van een hypothecaire lening, wanneer de in een andere Lid-Staat gevestigde bank aldaar over een vergunning beschikt?"

6 De wet van 1984 bevat onder meer de navolgende bepalingen:

"Artikel 15

Alvorens haar werkzaamheden aan te vangen moet de kredietinstelling over een vergunning beschikken, die wordt afgegeven door het comité voor de in artikel 29 bedoelde kredietinstellingen.

Het Comité Kredietinstellingen onderzoekt, of de onderneming die de aanvraag indient, voldoet aan de in de artikelen 16 en 17 van deze wet gestelde verplichtingen, en of de rechtsvorm van de onderneming beantwoordt aan de werkzaamheden van een kredietinstelling. Het houdt daarbij rekening met het programma van werkzaamheden van de onderneming, de technische en financiële middelen die zij van plan is in te zetten, alsook met de kwaliteit van de kapitaalverschaffers en in voorkomend geval hun borgen.

Tevens beoordeelt het comité of de onderneming die de aanvraag indient, in staat is om haar doelstellingen te verwezenlijken in omstandigheden die verenigbaar zijn met de goede werking van het bankbedrijf, en de cliënten voldoende zekerheid bieden.

Het comité kan voorts de vergunning weigeren, indien de in artikel 17 bedoelde personen niet de noodzakelijke betrouwbaarheid of de vereiste ervaring bezitten om deze functies uit te oefenen.

(...)

Artikel 16

De kredietinstelling moet beschikken over een volgestort kapitaal of betaalde fondsen, ten minste gelijk aan een door het Comité Bankvoorschriften bepaald bedrag.

De kredietinstelling moet te allen tijde kunnen aantonen dat haar activa de passiva waarvoor zij jegens derden is verbonden, daadwerkelijk overschrijden met een bedrag dat ten minste gelijk is aan het minimumkapitaal.

Het bijkantoor van een in het buitenland gevestigde kredietinstelling is gehouden aan te tonen dat het over in Frankrijk bestede fondsen beschikt die ten minste gelijk zijn aan het minimumkapitaal dat van kredietinstellingen naar Frans recht wordt verlangd.

Artikel 17

Het beleid van de kredietinstelling wordt in feite bepaald door ten minste twee personen.

De in het buitenland gevestigde kredietinstelling wijst ten minste twee personen aan die in feite bepalen, welke werkzaamheden haar bijkantoor in Frankrijk verricht."

7 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 59 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een Lid-Staat voorschrijft dat een reeds in een andere Lid-Staat toegelaten kredietinstelling over een vergunning moet beschikken om aan een op zijn grondgebied gevestigde persoon een hypothecaire lening te kunnen verstrekken.

8 Het verstrekken, door een in een Lid-Staat gevestigde bank, van een hypothecaire lening aan een in een andere Lid-Staat gevestigde lener is noodzakelijkerwijs een dienst waarmee een kapitaalbeweging gepaard gaat, in de zin van artikel 61, lid 2, van het Verdrag, dat luidt: "De liberalisatie van de door banken en verzekeringsmaatschappijen verrichte diensten waarmede kapitaalverplaatsingen gepaard gaan, moet worden verwezenlijkt in overeenstemming met de geleidelijke liberalisatie van het kapitaalverkeer."

9 Aldus biedt artikel 61, lid 2, van het Verdrag de Lid-Staten de mogelijkheid om zolang de kapitaalbewegingen nog niet zijn geliberaliseerd, maatregelen in stand te houden die deze bewegingen beperken, zonder dat die maatregelen op de grondslag van de artikelen 59 en 60 van het Verdrag kunnen worden aangevochten op grond dat zij een indirecte belemmering voor het vrij verrichten van diensten vormen.

10 De verdragsbepalingen betreffende de diensten zijn derhalve slechts dan niet van toepassing op diensten in het bankwezen, indien het om een beperking van het vrij verkeer van het desbetreffende kapitaal gaat, die verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.

11 Wat het vrije verkeer van kapitaal betreft, moet eraan worden herinnerd, dat artikel 67, lid 1, van het Verdrag niet inhoudt, dat de beperkingen met betrekking tot het kapitaalverkeer vanaf het einde van de overgangsperiode zijn opgeheven. Deze opheffing geschiedt namelijk bij de door de Raad krachtens artikel 69 vastgestelde richtlijnen (zie arresten van 11 november 1981, zaak 203/80, Casati, Jurispr. 1981, blz. 2595, r.o. 8-13, en 14 november 1995, zaak C-484/93, Svensson en Gustavsson, Jurispr. 1995, blz. I-3955, r.o. 5).

12 Toen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde lening werd verstrekt, namelijk op 29 november 1984, was relevant de Eerste richtlijn van de Raad van 11 mei 1960 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB 1960, blz. 921; hierna: "Eerste kapitaalrichtlijn"), zoals gewijzigd en aangevuld bij de Tweede richtlijn (63/21/EEG) van de Raad van 18 december 1962 (PB 1963, blz. 62).

13 Artikel 3, lid 1, van de Eerste kapitaalrichtlijn liberaliseert de kapitaalbewegingen die zijn opgenomen in lijst C van bijlage I bij deze richtlijn, zoals aangevuld bij de Tweede richtlijn (63/21), in dier voege dat de Lid-Staten worden verplicht de vereiste deviezenvergunningen te verlenen. Lid 2 van deze bepaling staat de Lid-Staten evenwel toe, deviezenbeperkingen ter zake van de in lijst C opgenomen kapitaalbewegingen te handhaven of opnieuw in te voeren, indien de liberalisatie daarvan de verwezenlijking van de doelstellingen van hun economische politiek belemmert.

14 De categorie "verstrekking en aflossing van leningen en kredieten op middellange en lange termijn niet betrekking hebbende op handelstransacties of op het verrichten van diensten" wordt genoemd in lijst C van bijlage I, in de versie van richtlijn 63/21, waarmee deze categorie onder artikel 3 van de Eerste kapitaalrichtlijn valt. Ingevolge bijlage II, VIII A, omvat deze categorie met name de verstrekking van leningen en kredieten op middellange en lange termijn (dat wil zeggen langer dan één jaar) door financiële instellingen. De verstrekking van een hypothecaire lening valt derhalve onder de in beginsel uit hoofde van artikel 3, lid 1, van de Eerste kapitaalrichtlijn geliberaliseerde categorie van kapitaalbewegingen.

15 Ter terechtzitting heeft de Franse regering, zonder door de Commissie te zijn weersproken, verklaard, dat zij gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3, lid 2, van de Eerste kapitaalrichtlijn neergelegde afwijkingsmogelijkheid, zulks in overeenstemming met die richtlijn, om bepaalde deviezentransacties te beperken, zoals leningen in deviezen in het buitenland. Uit de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende nationale wettelijke regeling inzake de deviezencontrole blijkt evenwel, dat op grond daarvan voor dergelijke leningen een vergunning vereist was, wanneer zij een bedrag van 50 miljoen FF te boven gingen. Voor leningen van een lager bedrag, zoals de in geding zijnde lening, was echter geen vergunning vereist.

16 Derhalve moet worden vastgesteld, dat in de casus in het hoofdgeding de voorschriften betreffende de kapitaalbewegingen de vrijheid om contracten voor hypothecaire leningen te sluiten in de vorm van dienstverrichtingen krachtens artikel 59 van het Verdrag niet belemmerden.

17 Aangezien transacties als door banken verstrekte hypothecaire leningen, diensten zijn in de zin van artikel 59 van het Verdrag, moet derhalve worden beoordeeld, of een regeling als de door de verwijzende rechter bedoelde, verenigbaar is met de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten.

18 Volgens vaste rechtspraak verlangen de artikelen 59 en 60 van het Verdrag niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de in een andere Lid-Staat gevestigde dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking - ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere Lid-Staten - die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere Lid-Staat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt (zie met name arrest van 12 december 1996, zaak C-3/95, Reisebüro Broede, Jurispr. 1996, blz. I-6511, r.o. 25).

19 Zelfs indien een nationale regeling als de wet van 1984 niet discriminerend is en zonder onderscheid van toepassing is op eigen onderdanen en onderdanen van andere Lid-Staten, moet worden vastgesteld dat zij de verstrekking van een hypothecaire lening in Frankrijk door een kredietinstelling die in een andere Lid-Staat is gevestigd en aldaar over een vergunning van de toezichthoudende autoriteit beschikt, moeilijker maakt, voor zover zij deze kredietinstelling verplicht, een nieuwe vergunning te verkrijgen bij de toezichthoudende autoriteit van de Lid-Staat van ontvangst. Een dergelijk nationaal wettelijk voorschrift veroorzaakt derhalve een belemmering van het vrij verrichten van diensten.

20 Gelet op de bijzondere aard van sommige dienstverrichtingen, kunnen echter aan de dienstverrichter gestelde specifieke eisen, die worden ingegeven door de toepassing van voorschriften die dergelijke werkzaamheden regelen, niet als onverenigbaar met het Verdrag worden beschouwd.

21 Er zij nochtans aan herinnerd, dat het vrij verrichten van diensten als grondbeginsel van het Verdrag slechts kan worden beperkt door regelingen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang en die gelden voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst werkzaam is, voor zover dit belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de Lid-Staat waar hij is gevestigd. In het bijzonder moeten de gestelde eisen objectief noodzakelijk zijn om de naleving van de beroepsregels en de bescherming van degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, te verzekeren en mogen zij niet verder gaan dan ter bereiking van deze doelstelling noodzakelijk is (zie met name arresten van 17 december 1981, zaak 279/80, Webb, Jurispr. 1981, blz. 3305, r.o. 17 en 20; 4 december 1986, zaak 205/84, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1986, blz. 3755, r.o. 27, en 25 juli 1991, zaak C-76/90, Säger, Jurispr. 1991, blz. I-4221, r.o. 15).

22 Wat dit betreft, moet worden erkend, dat de banksector een bijzonder gevoelig gebied vormt vanuit het oogpunt van consumentenbescherming. In het bijzonder moeten de consumenten worden beschermd tegen schade die zij kunnen lijden ten gevolge van banktransacties welke worden uitgevoerd door instellingen die niet voldoen aan de eisen betreffende solvabiliteit, of waarvan de directie niet de noodzakelijke beroepskwalificaties of betrouwbaarheid bezit.

23 Evenwel moet worden vastgesteld, dat dergelijke specifieke eisen van de banksector voor de Raad ten tijde van de feiten van het hoofdgeding reeds aanleiding waren geweest om de Eerste richtlijn (77/780/EEG) van 12 december 1977 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 1977, L 322, blz. 30; hierna: "Eerste bankrichtlijn") vast te stellen.

24 Deze Eerste bankrichtlijn was evenwel slechts een eerste stap op weg naar de onderlinge erkenning van de door elke Lid-Staat aan de kredietinstellingen verleende vergunningen. Vaststaat immers, dat deze onderlinge erkenning eerst mogelijk is gemaakt met de inwerkingtreding van de Tweede richtlijn (89/646/EEG) van de Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van richtlijn 77/780/EEG (PB 1989, L 386, blz. 1; hierna: "Tweede bankrichtlijn").

25 De Eerste bankrichtlijn beperkte zich ertoe, de Lid-Staten voor te schrijven, enkele minimumvoorwaarden vast te stellen. Wel waren de Lid-Staten ingevolge artikel 3 van deze richtlijn verplicht, een vergunning te eisen van elke kredietinstelling die op haar grondgebied van herkomst werkzaamheden in de banksector wenste te verrichten. Voor de verkrijging van een dergelijke vergunning moest aan een aantal minimumvoorwaarden worden voldaan (artikel 3, lid 1), onverminderd andere bij de nationale regelingen vastgestelde algemene voorwaarden (artikel 3, lid 2).

26 Derhalve moet worden erkend, dat er bij de stand van het gemeenschapsrecht ten tijde van de feiten van het hoofdgeding in de banksector dwingende redenen van algemeen belang bestonden die konden rechtvaardigden dat de Lid-Staat waarin degene was gevestigd te wiens behoeve de dienst werd verricht, ten aanzien van de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en het toezicht daarop, voorwaarden stelde die verder konden gaan dan de in de Eerste bankrichtlijn gestelde minimumvoorwaarden die reeds in de Lid-Staat van herkomst waren gesteld.

27 Het staat aan de nationale rechter om na te gaan, of de Franse wettelijke regeling dergelijke voorwaarden bevat, die een aanvulling vormen op de Eerste bankrichtlijn, alsook of deze in overeenstemming zijn met de criteria die zijn geformuleerd in de in rechtsoverweging 21 van dit arrest genoemde rechtspraak.

28 Zoals de advocaat-generaal in punt 24 van zijn conclusie immers terecht opmerkt, beschikt het Hof niet over informatie omtrent het precieze doel van de door de nationale wettelijke regeling vereiste vergunning, noch omtrent de praktijk die door de bevoegde autoriteiten ten aanzien van in andere Lid-Staten gevestigde banken wordt gevolgd. De in het hoofdgeding toepasselijke nationale bepalingen lijken echter niet specifiek bestemd om de lener te beschermen, maar eerder om bepaalde maatregelen te treffen om jegens de spaarders te garanderen dat de banken solvabel zijn.

29 Overigens dient onderscheid te worden gemaakt naar gelang van de aard van de betrokken bankactiviteit en het risico voor degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht. Zo brengt het sluiten van een overeenkomst voor een hypothecaire lening voor de consument andere risico's mee dan het deponeren van gelden bij een kredietinstelling. In dit verband varieert de noodzaak om de lener te beschermen naar gelang van de aard van de hypothecaire lening, aangezien het in bepaalde situaties juist wegens de kenmerken van de verstrekte lening en de hoedanigheid van de lener niet nodig is, deze te beschermen door toepassing van de dwingende bepalingen van zijn nationaal recht (zie in deze zin arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, r.o. 49).

30 Ten slotte betogen de bank De Bary en de Belgische regering, dat de in de Franse wettelijke regeling gestelde vergunningsvoorwaarde cumuleert met een vestigingsvereiste, waarmee de uitoefening van werkzaamheden in de banksector in Frankrijk via vrije dienstverrichting onmogelijk wordt gemaakt. Deze verklaring wordt door de Franse regering betwist.

31 Onder voorbehoud van verificatie van dit punt door de nationale rechter moet eraan worden herinnerd dat, gelijk het Hof reeds eerder beklemtoonde, terwijl het vergunningsvereiste een beperking op het vrij verrichten van diensten vormt, het vereiste van een vaste inrichting in feite de ontkenning van die vrijheid is. Het leidt ertoe, dat aan artikel 59 van het Verdrag, dat juist strekt tot opheffing van de beperkingen op het vrij verrichten van diensten door personen die niet zijn gevestigd in de staat waar de dienst moet worden verricht, ieder nuttig effect wordt ontnomen. Wil een dergelijk vereiste aanvaardbaar zijn, dan moet vaststaan dat het onmisbaar is om het beoogde doel te kunnen bereiken (zie arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, r.o. 52, en arrest van 6 juni 1996, zaak C-101/94, Commissie/Italië, Jurispr. 1996, blz. I-2691, r.o. 31).

32 Op de gestelde vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat voor het tijdvak voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Tweede bankrichtlijn, artikel 59 van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een Lid-Staat voorschrijft dat een reeds in een andere Lid-Staat toegelaten kredietinstelling over een vergunning moet beschikken om aan een op zijn grondgebied gevestigde persoon een hypothecaire lening te kunnen verstrekken, tenzij deze vergunning

- is voorgeschreven voor elke persoon of vennootschap die dergelijke werkzaamheden uitoefent op het grondgebied van de Lid-Staat waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht;

- wordt gerechtvaardigd uit hoofde van redenen van algemeen belang, zoals de bescherming van de consument; en

- objectief noodzakelijk is om de naleving van de in de betrokken sector toepasselijke voorschriften te verzekeren en de belangen te beschermen, die deze voorschriften dienen te waarborgen, met dien verstande dat hetzelfde resultaat niet door minder beperkende voorschriften kan worden bereikt.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

33 De kosten door de Franse en de Belgische regering, alsook de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Franse Cour de cassation bij arrest van 13 juni 1995 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Voor het tijdvak voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Tweede richtlijn 89/646/EEG van de Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van richtlijn 77/780/EEG, moet artikel 59 EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een Lid-Staat voorschrijft, dat een reeds in een andere Lid-Staat toegelaten kredietinstelling over een vergunning moet beschikken om aan een op zijn grondgebied gevestigde persoon een hypothecaire lening te kunnen verstrekken, tenzij deze vergunning

- is voorgeschreven voor elke persoon of vennootschap die dergelijke werkzaamheden uitoefent op het grondgebied van de Lid-Staat waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht;

- wordt gerechtvaardigd uit hoofde van redenen van algemeen belang, zoals de bescherming van de consument; en

- objectief noodzakelijk is om de naleving van de in de betrokken sector toepasselijke voorschriften te verzekeren en om de belangen te beschermen, die deze voorschriften dienen te waarborgen, met dien verstande dat hetzelfde resultaat niet door minder beperkende voorschriften kan worden bereikt.

Top