EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0185

Arrest van het Hof van 17 december 1998.
Baustahlgewebe GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Ontvankelijkheid - Lengte van de procedure - Maatregelen van instructie - Toegang tot dossier - Mededinging - Ondernemersafspraken - Geldboeten.
Zaak C-185/95 P.

Jurisprudentie 1998 I-08417

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1998:608

61995J0185

Arrest van het Hof van 17 december 1998. - Baustahlgewebe GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Hogere voorziening - Ontvankelijkheid - Lengte van de procedure - Maatregelen van instructie - Toegang tot dossier - Mededinging - Ondernemersafspraken - Geldboeten. - Zaak C-185/95 P.

Jurisprudentie 1998 bladzijde I-08417


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Hogere voorziening - Middelen - Onregelmatige procedure - Schending van beginsel van redelijke termijn van procedure

(EG-Verdrag, art. 168 A; 's Hofs Statuut-EG, art. 51, eerste alinea)

2 Hogere voorziening - Middelen - Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs - Uitgesloten, behoudens geval van verkeerde opvatting

3 Procedure - Lengte van procedure voor Gerecht - Redelijke termijn - Beoordelingscriteria

4 Procedure - Lengte van procedure voor Gerecht - Redelijke termijn - Geschil over bestaan van inbreuk op mededingingsregels - Niet-inachtneming van redelijke termijn - Gevolgen

5 Procedure - Bepaalde termijn tussen beëindiging van mondelinge behandeling en beraadslaging over arrest - Geen

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 55, lid 1)

6 Procedure - Termijn voor overlegging van bewijzen - Artikel 48, lid 1, van Reglement voor procesvoering van Gerecht - Werkingssfeer

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 1, en 66, lid 2)

7 Procedure - Geschil over bestaan van inbreuk op mededingingsregels - Recht op toegang tot dossier van Commissie - Maatregelen tot organisatie van procesgang - Verzoek om overlegging van documenten - Verplichtingen van verzoeker

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 64, leden 3, sub d, en 4)

8 Hogere voorziening - Middelen - Loutere herhaling van reeds voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten - Niet-ontvankelijkheid

(EG-Verdrag, art. 168 A; 's Hofs Statuut-EG, art. 51; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, sub c)

9 Hogere voorziening - Bevoegdheid van Hof - Uit billijkheidsoverwegingen weer in geding brengen van beoordeling van Gerecht betreffende bedrag van aan ondernemingen opgelegde geldboetes - Uitgesloten

10 Mededinging - Geldboetes - Bedrag - Vaststelling - Criteria - In aanmerking genomen omzet - Totale omzet van betrokken onderneming - Omzet behaald met goederen waarop inbreuk betrekking heeft

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

Samenvatting


1 Uit de artikelen 168 A van het Verdrag en 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut volgt, dat het Hof in hogere voorziening bevoegd is na te gaan, of voor het Gerecht onregelmatigheden in de procedure zijn begaan waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, en zich ervan moet vergewissen, of de algemene beginselen van gemeenschapsrecht zijn gerespecteerd.

Tot die beginselen behoort het recht van eenieder op een eerlijk proces, dat is neergelegd in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en inzonderheid het recht op een proces binnen een redelijke termijn.

2 Evenals ten aanzien van de vaststelling van de feiten is het Hof in hogere voorziening in beginsel niet bevoegd om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer de bewijzen regelmatig zijn verkregen en de rechtsregels en algemene rechtsbeginselen inzake de bewijslast en de procedureregels inzake de bewijsvoering zijn gerespecteerd, staat het enkel aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijsmiddelen. Deze beoordeling levert geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs.

3 De structuur van de gerechtelijke organisatie van de Gemeenschap rechtvaardigt in sommige opzichten, dat het Gerecht, dat de feiten moet vaststellen en het geschil materieel moet onderzoeken, over voldoende tijd beschikt voor de instructie van beroepen die een grondig onderzoek van complexe feiten vergen. Deze opdracht ontslaat de daarvoor speciaal ingestelde communautaire rechterlijke instantie evenwel niet van de verplichting de bij haar aangebrachte zaken binnen een redelijke termijn te behandelen.

De redelijkheid van de lengte van de procedure voor het Gerecht moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met inachtneming van het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de verzoeker en de bevoegde autoriteiten.

4 Zelfs indien in aanmerking wordt genomen dat de zaak vrij ingewikkeld was, voldoet een procedure voor het Gerecht over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels van ongeveer vijf jaar en zes maanden niet aan het vereiste van een redelijke termijn, wanneer komt vast te staan dat

- ofschoon verzoekers economische voortbestaan door het geschil niet rechtstreeks werd bedreigd, de procedure niet alleen van groot belang was voor de verzoeker zelf en voor zijn concurrenten, maar ook voor derden, gelet op het grote aantal betrokkenen en de financiële belangen die op het spel stonden;

- verzoeker niet significant tot de verlenging van de procedure heeft bijgedragen;

- een dergelijke lengte niet gerechtvaardigd was door de specifieke vereisten van de procedure voor de gemeenschapsrechter, die met name verband houden met de regeling van het taalgebruik in de procedure, noch door uitzonderlijke omstandigheden, vooral wanneer de procedure niet is geschorst krachtens de artikelen 77 en 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Teneinde een dergelijke onregelmatigheid in de procedure direct en doeltreffend te verhelpen, is het gerechtvaardigd, dat het arrest van het Gerecht nietig wordt verklaard voor zover daarbij de voor de inbreuk opgelegde geldboete wordt vastgesteld, en dat het Hof het bedrag daarvan vaststelt op een niveau dat rekening houdt met het vereiste, dat aan rekwirant een billijke genoegdoening wordt verleend.

Daar er evenwel geen enkele aanwijzing is dat de lengte van de procedure de uitkomst van het geschil heeft beïnvloed, kan een dergelijke onregelmatigheid niet leiden tot nietigverklaring van het bestreden arrest in zijn geheel.

5 Wat de gestelde schending van het beginsel van de onmiddellijkheid van de procedure betreft, schrijft noch artikel 55, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, noch enige andere bepaling van dat Reglement of van 's Hofs Statuut voor, dat de arresten van het Gerecht moeten worden gewezen binnen een bepaalde termijn na de mondelinge behandeling.

6 Krachtens artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kunnen partijen nog in de repliek en in de dupliek aanbieden hun stellingen nader te bewijzen, maar dienen zij de vertraging waarmee zodanig bewijsaanbod geschiedt, te motiveren.

De vervalregel van dat artikel is niet van toepassing op het tegenbewijs en nadere bewijsaanbiedingen na tegenbewijs in het verweerschrift van de tegenpartij. Deze bepaling betreft namelijk nieuwe bewijsaanbiedingen en moet worden gezien in het licht van artikel 66, lid 2, dat uitdrukkelijk bepaalt, dat het tegenbewijs vrij staat en nadere bewijsaanbiedingen toegelaten zijn.

7 De algemene beginselen van gemeenschapsrecht inzake het recht op toegang tot het dossier van de Commissie in mededingingszaken zijn als zodanig niet van toepassing op de gerechtelijke procedure, die wordt beheerst door 's Hofs Statuut en het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Krachtens artikel 64, leden 3, sub d, en 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kunnen maatregelen tot organisatie van de procesgang door iedere partij in elke stand van het geding worden voorgesteld en kunnen zij bestaan in het verzoeken om overlegging van documenten of stukken die betrekking hebben op de zaak.

Opdat het Gerecht kan bepalen, of het gelasten van de overlegging van stukken nuttig is voor het goede verloop van de procedure, moet de partij die daarom verzoekt evenwel de betrokken stukken identificeren en het Gerecht ten minste een minimum aantal gegevens verstrekken die aannemelijk maken, dat die stukken van nut zijn voor de beslechting van het geschil.

8 Uit de artikelen 168 A van het Verdrag, 51 van 's Hofs Statuut en 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering volgt, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten - met inbegrip van die welke waren gebaseerd op door het Gerecht verworpen feiten - herhaalt of letterlijk overneemt, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is.

9 Het staat niet aan het Hof om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboetes die ondernemingen wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegd hebben gekregen.

10 Tot de factoren voor de vaststelling van de ernst van een inbreuk op de mededingingsregels van het Verdrag kunnen behoren de hoeveelheid en de waarde van de goederen waarop de inbreuk betrekking had, de omvang en de economische macht van de onderneming en derhalve de invloed die deze op de markt kon uitoefenen.

Daaruit volgt, dat bij de vaststelling van de geldboete rekening mag worden gehouden zowel met de totale omzet van de onderneming, die - zij het ook benaderend en onvolkomen - een aanwijzing vormt voor de omvang en de economische macht van de onderneming, als met het gedeelte van deze omzet, dat betrekking heeft op de goederen in verband waarmee de inbreuk is gepleegd, en dat dus een aanwijzing kan vormen voor de omvang van de inbreuk. Ofschoon het marktaandeel van een onderneming niet beslissend is om uit te maken of een onderneming tot een grote economische eenheid behoort, is het daarentegen relevant om vast te stellen welke invloed zij op de markt kon uitoefenen.

Partijen


In zaak C-185/95 P,

Baustahlgewebe GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Gelsenkirchen (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Sedemund en F. Montag, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

rekwirante,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 6 april 1995, Baustahlgewebe/Commissie (T-145/89, Jurispr. blz. II-987), strekkende tot vernietiging van dat arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Langeheine, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, en vervolgens door P. Nemitz, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door A. Böhlke, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet en G. Hirsch, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm (rapporteur), L. Sevón, M. Wathelet, R. Schintgen en K. M. Ioannou, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 4 november 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 februari 1998,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 14 juni 1995, heeft Baustahlgewebe GmbH krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van 6 april 1995, Baustahlgewebe/Commissie (T-145/89, Jurispr. blz. II-987; hierna: "bestreden arrest"), waarbij het Gerecht artikel 1 van beschikking 89/515/EEG van de Commissie van 2 augustus 1989 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.553 - Betonstaalmatten) (PB L 260, blz. 1; hierna: "beschikking") nietig heeft verklaard, het bedrag van de haar door de Commissie opgelegde geldboete heeft vastgesteld op 3 miljoen ECU, het beroep voor het overige heeft verworpen en haar heeft veroordeeld om haar eigen kosten te dragen, alsmede een derde van de kosten van de Commissie.

De aan het beroep ten grondslag liggende feiten en het arrest van het Gerecht

2 Blijkens het bestreden arrest zouden vanaf 1980 in de sector betonstaalmatten een aantal kartels en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tot stand zijn gekomen op de Duitse, de Franse en de Benelux-markt. Betonstaalmatten zijn geprefabriceerde wapeningsproducten die zijn gemaakt van gladde of geribde koudgetrokken betonstaaldraden die door puntlassing in een rechte hoek met elkaar zijn verbonden om een netwerk te vormen, en worden gebruikt op bijna alle terreinen van de gewapendbetonconstructie.

3 Er bestaan verschillende soorten betonstaalmatten, met name voorraadmatten, lijstmatten van het type "Lettermatten" of semi-gestandaardiseerde matten, "Listenmatten" en pasmatten.

4 Voor de Duitse markt verleende het Bundeskartellamt op 31 mei 1983 de Duitse producenten van betonstaalmatten toestemming voor de oprichting van een structuurcrisiskartel. Na één maal te zijn verlengd liep deze toestemming in 1988 af. Het kartel had tot doel de capaciteit te verminderen; het voorzag ook in leveringsquota en prijsregelingen, die echter slechts werden goedgekeurd voor de eerste twee jaar van de toepassing van de kartelovereenkomst. De diensten van de Commissie werden in 1983 door het Bundeskartellamt in kennis gesteld van de oprichting van het structuurcrisiskartel.

5 Op 6 en 7 november 1985 verrichtten ambtenaren van de Commissie op grond van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, blz. 204), gelijktijdig en zonder voorafgaande waarschuwing verificaties ten kantore van zeven ondernemingen en twee ondernemersverenigingen, te weten Tréfilunion SA, Sotralentz SA, Tréfilarbed Luxembourg-Saarbrücken SARL, Ferriere Nord SpA (Pittini), Baustahlgewebe GmbH, Thibo Draad- en Bouwstaalprodukten BV (Thibodraad), NV Bekaert, Syndicat national du tréfilage d'acier (STA) en Fachverband Betonstahlmatten eV. Op 4 en 5 december 1985 verrichtten zij verder verificaties ten kantore van de ondernemingen ILRO SpA, G. B. Martinelli, NV Usines Gustave Boël (afdeling Trébos), Tréfileries de Fontaine-l'Évêque (TFE), Frère-Bourgeois Commerciale SA (FBC), Van Merksteijn Staalbouw BV en ZND Bouwstaal BV.

6 Op grond van de bij deze verificaties gevonden documenten, alsmede van de gegevens die zij krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 in handen had gekregen, kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken producenten tussen 1980 en 1985 inbreuk op artikel 85 EEG-Verdrag hadden gemaakt door een reeks overeenkomsten of onderling afgestemde gedragingen inzake leveringsquota en prijzen voor betonstaalmatten. De Commissie leidde de procedure van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 in en op 12 maart 1987 werden de betrokken ondernemingen op de hoogte gesteld van de punten van bezwaar, waarop die ondernemingen hebben gereageerd. Op 23 en 24 november 1987 vond een hoorzitting met hun vertegenwoordigers plaats.

7 Na afloop van deze procedure gaf de Commissie de beschikking, waarbij zij veertien producenten van betonstaalmatten een geldboete oplegde wegens schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Volgens punt 22 van de beschikking bestonden de concurrentiebeperkingen uit een aantal overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die betrekking hebben op de vaststelling van prijzen en/of leveringsquota alsmede op de verdeling van de markten voor betonstaalmatten. Deze afspraken betroffen in hoofdzaak telkens een deelmarkt (de Franse markt, de Duitse markt, en de Benelux-markt), doch beperkten de handel tussen de lidstaten, aangezien daaraan werd deelgenomen door in verschillende lidstaten gevestigde ondernemingen.

8 Met betrekking tot de feiten die ten grondslag liggen aan het bij het Gerecht ingestelde beroep, blijkt uit het bestreden arrest, dat rekwirante in de beschikking met name wordt ten laste gelegd, dat zij

op de Duitse markt,

- met de Franse onderneming Tréfilunion heeft deelgenomen aan afspraken betreffende het interpenetratieverkeer tussen Duitsland en Frankrijk. Deze afspraken zouden zijn gemaakt tijdens een gesprek op 7 juni 1985 tussen de heer M. Müller, beheerder van rekwirante, wettelijk vertegenwoordiger van het structuurcrisiskartel en voorzitter van het Fachverband Betonstahlmatten, en de heer C. Marie, directeur van Tréfilunion en voorzitter van de Association française technique pour le développement de l'emploi des treillis soudés (ADETS). In punt 63 van het bestreden arrest stelde het Gerecht vast, dat rekwirante in punt 140 van de beschikking ten laste wordt gelegd, dat zij en Tréfilunion hun gedrag onderling hebben afgestemd om de wederzijdse penetratie van hun producten in Duitsland en Frankrijk te beperken (zie punten 135-143 en 176 van de beschikking en punten 59-68 van het bestreden arrest);

- betrokken was bij afspraken betreffende de Duitse markt, die beoogden de uitvoer door Benelux-producenten naar Duitsland te reguleren en de op de Duitse markt geldende prijzen te eerbiedigen (zie punten 147, 178 en 182 van de beschikking en punten 83-94 van het bestreden arrest);

- met het oog op een beperking of regulering van de buitenlandse invoer naar Duitsland op 24 november 1976 en 22 maart 1982 twee leveringscontracten heeft gesloten met Bouwstaal Roermond BV (later Tréfilarbed Bouwstaal Roermond), respectievelijk Arbed SA afdeling Nederland. In deze overeenkomsten belastte rekwirante zich met de exclusieve afzet van een bepaalde jaarlijkse hoeveelheid betonstaalmatten uit het bedrijf te Roermond tegen een volgens bepaalde criteria vast te stellen prijs. Bouwstaal Roermond BV en Arbed SA afdeling Nederland verplichtten zich ertoe, om gedurende de looptijd van het contract rechtstreeks noch indirect naar Duitsland leveranties te doen plaatsvinden. In de beschikking wordt vastgesteld, dat deze alleenverkoopovereenkomsten niet voldeden aan de voorwaarden van verordening nr. 67/67/EEG van de Commissie van 22 maart 1967 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen alleenverkoopovereenkomsten (PB 1967, blz. 849), althans niet sinds het bestaan van de afspraken inzake het interpenetratieverkeer tussen Duitsland en de Benelux. Sinds dit tijdstip moesten de overeenkomsten worden beschouwd als een deel van een globale marktverdelingsafspraak (zie punten 148 en 189 van de beschikking en punten 95-109 van het bestreden arrest).

- betrokken was bij een afspraak met Tréfilarbed, die ertoe strekte de wederinvoer van betonstaalmatten van het bedrijf St. Ingbert via Luxemburg naar Duitsland stop te zetten (zie punten 152 en 180 van de beschikking en punten 110-122 van het bestreden arrest).

Op de Benelux-markt,

- heeft deelgenomen aan afspraken tussen de Duitse producenten die naar de Benelux exporteren en de overige producenten die in de Benelux verkopen, betreffende het respecteren van de voor de Benelux-markt vastgestelde prijzen. Volgens de beschikking zijn deze afspraken gemaakt tijdens bijeenkomsten te Breda en te Bunnik tussen augustus 1982 en november 1985. In de beschikking wordt verzoekster eveneens ten laste gelegd, dat zij heeft deelgenomen aan afspraken tussen de Duitse producenten en de Benelux-producenten ("gesprekskring van Breda") inzake kwantitatieve beperkingen van de Duitse uitvoer naar België en Nederland en de opgave van exportcijfers van bepaalde Duitse producenten aan de Belgisch/Nederlandse groep (punten 78, sub b, 163, 168 en 171 van de beschikking en punten 123-138 van het bestreden arrest).

9 Het dispositief van de beschikking luidt als volgt:

"Artikel 1

Tréfilunion SA, Société métallurgique de Normandie (SMN), CCG (Tecnor), Société de treillis et panneaux soudés (STPS), Sotralentz SA, Tréfilarbed SA, respectievelijk Tréfilarbed Luxembourg-Saarbrücken SARL, Tréfileries de Fontaine-l'Évêque, Frère-Bourgeois Commerciale SA (thans Steelinter SA), NV Usines Gustave Boël, afdeling Trébos, Thibo Draad- en Bouwstaalprodukten BV (thans Thibo Bouwstaal BV), Van Merksteijn Staalbouw BV, ZND Bouwstaal BV, Baustahlgewebe GmbH, ILRO SpA, Ferriere Nord SpA (Pittini) en GB Martinelli fu GB Metallurgica SpA hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door in de periode van 27 mei 1980 tot 5 november 1985 in een of meer gevallen deel te nemen aan een of meer overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen (afspraken) die bestonden uit het bepalen van verkoopprijzen, het beperken van de afzet, de verdeling van de markten, alsmede uit maatregelen voor de toepassing van deze afspraken en voor de controle daarop.

Artikel 2

De in artikel 1 genoemde ondernemingen die nog steeds actief zijn in de betonstaalmattensector in de Gemeenschap, moeten de genoemde inbreuken onverwijld beëindigen, voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan, en zich voortaan met betrekking tot hun betonstaalmattenactiviteiten onthouden van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die hetzelfde of een soortgelijk doel beogen of tot gevolg hebben.

Artikel 3

Aan de in deze beschikking genoemde ondernemingen worden wegens de in artikel 1 vastgestelde inbreuken de volgende geldboetes opgelegd:

1. Tréfilunion SA (TU): een geldboete van 1 375 000 ECU;

2. Société métallurgique de Normandie (SMN): een geldboete van 50 000 ECU;

3. Société des treillis et panneaux soudés (STPS): een geldboete van 150 000 ECU;

4. Sotralentz SA: een geldboete van 228 000 ECU;

5. Tréfilarbed Luxembourg-Saarbrücken SARL: een geldboete van 1 143 000 ECU;

6. Steelinter SA: een geldboete van 315 000 ECU;

7. NV Usines Gustave Boël, afdeling Trébos: een geldboete van 550 000 ECU;

8. Thibo Bouwstaal BV: een geldboete van 420 000 ECU;

9. Van Merksteijn Staalbouw BV: een geldboete van 375 000 ECU;

10. ZND Bouwstaal BV: een geldboete van 42 000 ECU;

11. Baustahlgewebe GmbH (BStG): een geldboete van 4 500 000 ECU;

12. ILRO SpA: een geldboete van 13 000 ECU;

13. Ferriere Nord SpA (Pittini): een geldboete van 320 000 ECU;

14. GB Martinelli fu GB Metallurgica SpA: een geldboete van 20 000 ECU.

(...)"

10 In deze omstandigheden heeft rekwirante op 20 oktober 1989 bij het Hof beroep ingesteld tot nietigverklaring van de beschikking, en subsidiair, tot verlaging van de geldboete en tot verwijzing van de Commissie in de kosten. Bij beschikkingen van 15 november 1989 heeft het Hof deze zaak en tien andere beroepen tegen de beschikking krachtens artikel 14 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1) naar het Gerecht verwezen.

11 Deze beroepen zijn bij het Gerecht ingeschreven onder de nummers T-141/89 tot en met T-145/89 en T-147/89 tot en met T-152/89. Bij beschikking van 13 oktober 1992 heeft het Gerecht deze zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling. De schriftelijke behandeling van de zaak waarin thans hogere voorziening is ingesteld, is op 5 juli 1990 beëindigd. Tijdens zijn vergadering van 16 februari 1993 besliste de Eerste kamer van het Gerecht op rapport van de rechter-rapporteur, de mondelinge behandeling te openen en partijen te verzoeken vóór de terechtzitting schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden. Op 18 mei 1993 is het rapport ter terechtzitting betekend aan partijen, die in hun pleidooien zijn gehoord en vragen van het Gerecht hebben beantwoord ter terechtzitting, die van 14 tot en met 18 juni 1993 plaatsvond. Het Gerecht wees zijn arrest op 6 april 1995.

12 In het bestreden arrest overwoog het Gerecht, dat gelet op het feit dat rekwirante niet heeft deelgenomen aan een afspraak met Tréfilunion om hun toekomstige uitvoer aan quota te onderwerpen, noch aan een afspraak met Sotralentz betreffende de contingentering van exporten naar de Duitse markt, alsmede gelet op de toepassing van een verzachtende omstandigheid op de afspraak tussen rekwirante en Tréfilarbed betreffende de beëindiging van de wederuitvoer van St. Ingbert naar Duitsland, artikel 1 van de beschikking ten dele nietig moest worden verklaard en het bedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete van 4,5 miljoen ECU diende te worden verlaagd en moest worden vastgesteld op 3 miljoen ECU. Het Gerecht verwierp het beroep voor het overige en veroordeelde rekwirante om haar eigen kosten te dragen, alsmede een derde van de kosten van de Commissie.

De hogere voorziening

13 In hogere voorziening concludeert rekwirante, dat het het Hof behaagt:

- het bestreden arrest te vernietigen voor zover haar daarin een geldboete van 3 miljoen ECU wordt opgelegd, haar beroep wordt verworpen en zij wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in een derde van de kosten van de Commissie, en de procedure te beëindigen;

- subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak naar het Gerecht te verwijzen om de procedure te hernemen;

- de artikelen 1, 2 en 3 van de beschikking nietig te verklaren voor zover zij op haar betrekking hebben en niet bij het bestreden arrest nietig zijn verklaard;

- subsidiair, de geldboete tot een redelijk bedrag te verlagen;

- de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

14 De Commissie verzoekt het Hof, de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante in de kosten te verwijzen.

15 Tot staving van haar hogere voorziening stelt rekwirante, dat het Gerecht door de buitensporig lange procedure haar het in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (hierna: "EVRM") neergelegde recht op behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn, en, door eerst 22 maanden na de mondelinge behandeling arrest te wijzen, het algemene onmiddellijkheidsbeginsel heeft geschonden. Voorts heeft het Gerecht bij de beoordeling van de bewijzen een onjuist beoordelingscriterium toegepast, doordat het niet heeft nagegaan of de door de Commissie aangevoerde feiten niet anders dan door het bestaan van een kartel konden worden verklaard, en heeft het geweigerd, de door rekwirante aangeboden bewijzen te onderzoeken. Daardoor heeft het Gerecht de beginselen van het bewijsrecht geschonden. Bovendien heeft het Gerecht, door de afwijzing van rekwirantes verzoek om de Commissie te gelasten haar inzage te verlenen in alle stukken van de administratieve procedure en in bepaalde stukken betreffende het Duitse structuurcrisiskartel, de rechten van de verdediging geschonden.

16 Rekwirante stelt eveneens, dat met betrekking tot de afbakening van de relevante markt en de gestelde afspraken

- tussen haar en Tréfilunion over het interpenetratieverkeer tussen Duitsland en Frankrijk,

- met de Benelux-producenten over de Duitse markt en

- over de quota en prijzen op de Benelux-markt,

het Gerecht artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft geschonden door een ontoereikende motivering en/of een verkeerde kwalificatie van de feiten. Wat de alleenverkoopovereenkomsten tussen rekwirante enerzijds en Bouwstaal Roermond BV en Arbed SA afdeling Nederland anderzijds betreft, heeft het Gerecht ook de toepassingsvoorwaarden van verordening nr. 67/67 miskend.

17 Ten slotte verwijt rekwirante het Gerecht, dat het bij het opleggen van de geldboetes artikel 15 van verordening nr. 17 heeft geschonden.

18 Allereerst zij er met betrekking tot eventuele onregelmatigheden in de procedure aan herinnerd, dat de hogere voorziening krachtens de artikelen 168 A EG-Verdrag en 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG alleen rechtsvragen kan betreffen. Volgens deze laatste bepaling moet zij gebaseerd zijn op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht, waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht.

19 Het Hof is dus bevoegd om na te gaan, of voor het Gerecht onregelmatigheden in de procedure zijn begaan waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, en moet zich ervan vergewissen, of de rechtsregels en de algemene beginselen van gemeenschapsrecht inzake de bewijslast en de procedureregels inzake de bewijsvoering zijn gerespecteerd (zie met name beschikking van 17 september 1996, San Marco/Commissie, C-19/95 P, Jurispr. blz. I-4435, punt 40).

20 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 6, lid 1, van het EVRM bepaalt, dat eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

21 Het uit die fundamentele rechten afgeleide algemene beginsel van gemeenschapsrecht (zie met name advies 2/94 van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I-1759, punt 33, en arrest van 29 mei 1997, Kremzow, C-299/95, Jurispr. blz. I-2629, punt 14), dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces, en inzonderheid recht op een proces binnen een redelijke termijn, is van toepassing op een beroep in rechte tegen een beschikking van de Commissie waarbij een onderneming een geldboete wordt opgelegd wegens schending van het mededingingsrecht.

22 Derhalve moet het Hof in hogere voorziening dergelijke middelen betreffende de procedure voor het Gerecht onderzoeken.

23 Wat vervolgens de gestelde verkeerde beoordeling van de feiten betreft, volgt uit de artikelen 168 A van het Verdrag en 51, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EG, dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof evenwel bevoegd om het hem bij artikel 168 A van het Verdrag opgedragen toezicht uit te oefenen, zodra het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en daaraan rechtsgevolgen heeft verbonden (zie met name beschikking San Marco/Commissie, reeds aangehaald, punt 39).

24 Evenals ten aanzien van de vaststelling van de feiten, is het Hof in beginsel niet bevoegd om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht tot staving van die feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer de bewijzen regelmatig zijn verkregen en de rechtsregels en algemene rechtsbeginselen inzake de bewijslast en de procedureregels inzake de bewijsvoering zijn gerespecteerd, staat het enkel aan het Gerecht te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijsmiddelen (zie met name beschikking San Marco/Commissie, reeds aangehaald, punt 40). Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van dit bewijs (arrest van 2 maart 1994, Hilti/Commissie, C-53/92 P, Jurispr. blz. I-667, punt 42).

25 De vraag, of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig dan wel ontoereikend is, is evenwel een rechtsvraag die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden aangevoerd (zie, onder meer, arresten van 1 oktober 1991, Vidrányi/Commissie, C-283/90 P, Jurispr. blz. I-4339, punt 29; 20 november 1997, Commissie/V, C-188/96 P, Jurispr. blz. I-6561, punt 24, en 7 mei 1998, Somaco/Commissie, C-401/96 P, Jurispr. blz. I-2587, punt 53).

De middelen inzake onregelmatigheden in de procedure

Schending van het beginsel van de redelijke termijn

26 Volgens rekwirante is het arrest van het Gerecht gewezen na een buitensporig lange termijn, zodat artikel 6, lid 1, van het EVRM is geschonden. De lengte van de procedure was geenszins te wijten aan de omstandigheden van de zaak, maar moet integendeel aan het Gerecht worden toegerekend. Een dergelijke vertraging levert een "Prozeßhindernis" (procesrechtelijk beletsel) op die de vernietiging van het bestreden arrest, nietigverklaring van de beschikking en beëindiging van de procedure rechtvaardigt. Subsidiair stelt rekwirante, dat de buitensporige lengte van de administratieve en gerechtelijke procedure als zodanig een verzachtende omstandigheid oplevert en een reden om de geldboete te verlagen, op grond van een beginsel van strafvermindering dat zowel in de rechtsorden van de lidstaten als in de rechtspraak van het Gerecht wordt erkend.

27 De Commissie betwist, dat de procedure buitensporig lang heeft geduurd, en meent, dat ofschoon de procedure voor het Gerecht lang kan lijken, dat geen procesrechtelijk beletsel kan opleveren.

28 Vooraf zij gepreciseerd, dat de procedure in verband waarmee het Hof thans moet oordelen, of er sprake was van een onregelmatigheid waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, is ingeleid op 20 oktober 1989, de datum van neerlegging van het verzoekschrift tot nietigverklaring, en is beëindigd op 6 april 1995, toen het bestreden arrest is gewezen. De aan het oordeel van het Hof onderworpen procedure heeft derhalve ongeveer vijf jaar en zes maanden geduurd.

29 Allereerst zij opgemerkt, dat een dergelijke duur op het eerste gezicht erg lang lijkt. De redelijkheid van de termijn moet evenwel worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met inachtneming van het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de verzoeker en de bevoegde autoriteiten (zie naar analogie EHRM, arresten Erkner en Hofauer van 23 april 1987, serie A, nr. 117, § 66; Kemmache van 27 november 1991, serie A, nr. 218, § 60; Phocas/Frankrijk van 23 april 1996, Recueil des arrêts et décisions 1996-II, blz. 546, § 71; Garyfallou AEBE/Griekenland van 27 september 1997, Recueil des arrêts et décisions 1997-V, blz. 1821, § 39).

30 Met betrekking tot het belang van de zaak voor rekwirante moet worden beklemtoond, dat haar economische voortbestaan door het geschil niet rechtstreeks werd bedreigd. In geval van een geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels is het fundamentele vereiste van rechtszekerheid voor de marktdeelnemers en het doel, te garanderen dat de mededinging in de interne markt niet wordt vervalst, echter niet alleen voor de verzoeker zelf en voor zijn concurrenten, maar ook voor derden van groot belang, gelet op het grote aantal betrokkenen en de financiële belangen die op het spel staan.

31 Rekwirante liep immers het risico dat haar krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 een geldboete zou worden opgelegd van ten hoogste 10 % van haar omzet in het voorafgaande boekjaar. In casu heeft de Commissie rekwirante bij de artikelen 3 en 4 van de beschikking een geldboete opgelegd van 4,5 miljoen ECU, te betalen binnen drie maanden na de datum van kennisgeving van de beschikking, na die termijn vermeerderd met vertragingsrente van 12,50 % 's jaars.

32 Artikel 192 EG-verdrag bepaalt in dat verband onder meer, dat beschikkingen van de Commissie welke voor andere personen dan de staten een geldelijke verplichting inhouden, executoriale titel vormen, en dat de tenuitvoerlegging geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op wiens grondgebied zij plaatsvindt. Krachtens het samenstel van de artikelen 185, 186 en 192 EG-Verdrag en artikel 4 van besluit 88/591 heeft een beroep bij het Gerecht geen schorsende werking; indien het Gerecht van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, kan het opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten, of eventueel de tenuitvoerlegging schorsen.

33 In casu blijkt uit de stukken, dat tijdens de gerechtelijke procedure geen enkele maatregel tot inning van de geldboete is getroffen, daar rekwirante, zoals de Commissie had geëist, een bankgarantie had gesteld. Deze omstandigheid kan rekwirante evenwel niet het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn ontnemen, met name het recht op een uitspraak over de gegrondheid van de haar door de Commissie ten laste gelegde schending van het mededingingsrecht en van de haar daarvoor opgelegde geldboete.

34 Gelet op al deze omstandigheden moet worden vastgesteld, dat rekwirante bij de procedure voor het Gerecht een stellig belang had.

35 Wat de ingewikkeldheid van de zaak betreft, zij eraan herinnerd, dat de Commissie in haar beschikking tot de slotsom was gekomen, dat veertien producenten van betonstaalmatten artikel 85 van het Verdrag hadden geschonden door een aantal overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen inzake leveringsquota en prijzen voor die producten. Het beroep van rekwirante was één van elf beroepen in drie verschillende procestalen die formeel zijn gevoegd voor de mondelinge behandeling.

36 In dit verband blijkt uit de stukken en het bestreden arrest, dat de procedure met betrekking tot rekwirante een grondig onderzoek van vrij volumineuze documenten en van relatief ingewikkelde feitelijke en rechtsvragen vereiste.

37 Wat het gedrag van rekwirante voor het Gerecht betreft, blijkt uit de stukken, dat de termijn voor het indienen van de dupliek op haar verzoek met ongeveer een maand is verlengd.

38 Op dit punt kan het argument van de Commissie, dat de procedure voor het Gerecht is vertraagd omdat rekwirantes raadsman niet was opgetreden in de administratieve procedure voor de Commissie en vervolgens zijn betoog ten onrechte heeft toegespitst op de geldboete die de Commissie rekwirante wegens haar deelneming aan het structuurcrisiskartel had opgelegd, niet worden aanvaard.

39 Een onderneming die wordt geraakt door een beschikking van de Commissie waarin schendingen van het mededingingsrecht worden vastgesteld en waarbij haar een geldboete wordt opgelegd, moet immers met alle middelen die zij geschikt acht, de juistheid van de tegen haar ingebrachte beschuldigingen kunnen betwisten.

40 Derhalve is niet bewezen, dat rekwirante significant tot de verlenging van de procedure heeft bijgedragen.

41 Wat het gedrag van de bevoegde autoriteiten betreft, zij eraan herinnerd, dat de toevoeging van het Gerecht aan het Hof en de invoering van rechtspraak in twee instanties enerzijds beoogde de rechtsbescherming der justitiabelen te verbeteren, met name in beroepen die een grondig onderzoek van complexe feiten vergen, en anderzijds strekte tot het behoud van een deugdelijke en doeltreffende rechtsbescherming in de communautaire rechtsorde, door het Hof in staat te stellen zich te concentreren op zijn wezenlijke taak, het verzekeren van de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van het gemeenschapsrecht.

42 Daarom rechtvaardigt de structuur van de gerechtelijke organisatie van de Gemeenschap in sommige opzichten, dat het Gerecht, dat de feiten moet vaststellen en het geschil materieel moet onderzoeken, over relatief meer tijd beschikt voor de instructie van beroepen die een grondig onderzoek van complexe feiten vergen. Deze opdracht ontslaat de daarvoor speciaal ingestelde communautaire rechterlijke instantie evenwel niet van de verplichting de bij haar aangebrachte zaken binnen een redelijke termijn te behandelen.

43 Tevens moet rekening worden gehouden met de specifieke vereisten van de procedure voor de gemeenschapsrechter, die met name verband houden met de in artikel 35 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht neergelegde regeling van het taalgebruik in de procedure, en met de verplichting in artikel 36, lid 2, van dat Reglement om de arresten te publiceren in de talen bedoeld in artikel 1 van verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, blz. 385).

44 Niettemin moet worden vastgesteld, dat uit de gegeven omstandigheden niet blijkt, dat dergelijke vereisten de lengte van de procedure voor het Gerecht rechtvaardigen.

45 Met betrekking tot het beginsel van de redelijke termijn zijn in de procedure voor het Gerecht namelijk twee perioden van belang. Tussen het einde van de schriftelijke behandeling en het besluit om tot de mondelinge behandeling over te gaan, zijn ongeveer 32 maanden verstreken. Bij beschikking van 13 oktober 1992 is weliswaar beslist de elf zaken voor de mondelinge behandeling te voegen, maar in die periode is geen enkele andere maatregel tot organisatie van de procesgang of maatregel van instructie getroffen. Bovendien zijn tussen de beëindiging van de mondelinge procedure en het arrest van het Gerecht 22 maanden verstreken.

46 Zelfs gelet op de specifieke vereisten van de procedure voor de gemeenschapsrechter kan een dergelijke lengte van de instructie en de beraadslaging slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden gerechtvaardigd. Nu de procedure voor het Gerecht niet is geschorst, met name krachtens de artikelen 77 en 78 van het Reglement voor de procesvoering, moet worden geconcludeerd dat dergelijke omstandigheden in casu niet voorhanden waren.

47 Op grond van een en ander moet worden vastgesteld, dat ofschoon de zaak vrij ingewikkeld was, in de procedure voor het Gerecht niet is voldaan aan het vereiste van een redelijke termijn.

48 Om redenen van proceseconomie en teneinde een dergelijke onregelmatigheid in de procedure direct en doeltreffend te verhelpen, moet het middel inzake de te lange duur van de procedure gegrond worden verklaard en moet het bestreden arrest worden nietig verklaard voor zover de aan rekwirante opgelegde geldboete daarbij wordt vastgesteld op 3 miljoen ECU.

49 Daar er evenwel geen enkele aanwijzing is dat de lengte van de procedure de uitkomst van het geschil heeft beïnvloed, kan dit middel niet leiden tot nietigverklaring van het bestreden arrest in zijn geheel.

Schending van het gestelde onmiddellijkheidsbeginsel

50 Volgens rekwirante heeft het Gerecht het algemene gemeenschapsrechtelijke beginsel van de onmiddellijkheid van de gerechtelijke procedure geschonden, doordat het arrest 22 maanden na de mondelinge behandeling is gewezen, zodat deze mondelinge behandeling haar nut had verloren, aangezien de rechters zich haar niet meer herinnerden. Zij stelt in wezen, dat het beginsel dat de gerechtelijke procedure mondeling verloopt, de onmiddellijkheid van de procedure impliceert, die in aansluiting bij de wetboeken van strafvordering en burgerlijke rechtsvordering van de meeste lidstaten voor het Gerecht de verplichting meebrengt dadelijk na de pleidooien over de zaken te beraadslagen en kort daarna arrest te wijzen.

51 Volgens de Commissie bestaat er in het gemeenschapsrecht geen beginsel van onmiddellijkheid van de procedure zoals rekwirante dat verstaat, zodat dit middel moet worden afgewezen.

52 Dienaangaande zij vastgesteld, dat anders dan rekwirante ter terechtzitting heeft betoogd, noch artikel 55, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, noch enige andere bepaling van dat Reglement of van 's Hofs Statuut-EG voorschrijft, dat de arresten van het Gerecht moeten worden gewezen binnen een bepaalde termijn na de mondelinge behandeling.

53 Voorts zij beklemtoond, dat rekwirante niet heeft aangetoond, dat de lengte van de beraadslaging enige invloed heeft gehad op de uitkomst van het geschil dat aan het Gerecht was voorgelegd, met name wat het verlies van bewijzen betreft.

54 Derhalve moet dit middel ongegrond worden verklaard.

Schending van de beginselen van het bewijsrecht

55 Rekwirante stelt, dat het Gerecht bij de beoordeling van de bewijzen allereerst een verkeerd criterium heeft toegepast, door zonder rekening te houden met haar argumenten enkel na te gaan of de Commissie had aangetoond dat zij aan de afspraken had deelgenomen, en vervolgens de voorschriften inzake vervaltermijnen heeft miskend door het aanbod van getuigenverhoor als tardief af te wijzen. Door enkel de argumenten van de Commissie te onderzoeken en te weigeren de door rekwirante aangeboden bewijzen te onderzoeken, heeft het Gerecht zijn ophelderingsplicht, het recht op een eerlijk proces en de beginselen van vrije beoordeling van het bewijs en het voordeel van de twijfel geschonden.

56 Wat het eerste punt betreft, verwijt rekwirante het Gerecht in hoofdzaak, dat het niet heeft nagegaan, of de door de Commissie aangevoerde feiten niet anders dan door het bestaan van een kartel konden worden verklaard, ofschoon zij daarvoor een andere plausibele en coherente verklaring had gegeven.

57 Volgens de Commissie komt deze grief in werkelijkheid neer op een verzoek om de feiten opnieuw te onderzoeken.

58 Voor zover deze grief niet slaat op de beoordeling van de feiten door het Gerecht zij eraan herinnerd, dat het in geval van een geschil over het bestaan van een schending van de mededingingsregels aan de Commissie staat om de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen te leveren die rechtens genoegzaam het bestaan van de constitutieve elementen van een inbreuk bewijzen.

59 Uit niets kan evenwel worden afgeleid, dat het Gerecht bij de toetsing van de door de Commissie aangevoerde elementen de door rekwirante aangevoerde elementen buiten beschouwing heeft gelaten. Om te beginnen blijkt uit de punten 64 tot en met 67 van het bestreden arrest, dat het Gerecht met betrekking tot de afspraak tussen rekwirante en Tréfilunion na onderzoek van de door de Commissie overgelegde nota's heeft beslist, dat de Commissie slechts twee van de drie gelaakte afspraken genoegzaam had bewezen. Voorts blijkt uit de punten 90 tot en met 92 van het bestreden arrest, betreffende de quota- en prijsafspraken met de Benelux-producenten, de punten 115 tot en met 118, betreffende de afspraak tussen rekwirante en Tréfilarbed, en de punten 131 tot en met 136, betreffende quota- en prijsafspraken voor de Benelux-markt, dat het Gerecht, rekening houdende met de argumenten van rekwirante, de door de Commissie aangevoerde feiten heeft onderzocht en daaruit heeft opgemaakt, dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond, dat rekwirante aan de betrokken afspraken had deelgenomen.

60 Wat het tweede punt betreft, verwijt rekwirante het Gerecht, dat het zijn Reglement voor de procesvoering verkeerd heeft uitgelegd toen het haar bewijsaanbod als tardief afwees. Rekwirante betwist niet, dat zij haar bewijsaanbod voor het eerst in repliek heeft geformuleerd. Zij stelt daarentegen, dat de in repliek aangevoerde bewijselementen niet nieuw waren of tardief in de zin van artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, daar zij in repliek het getuigenverhoor en haar comparitie heeft voorgesteld om de in het verweerschrift van de Commissie aangevoerde bewijzen te weerleggen.

61 Rekwirante stelt ook, dat de ophelderingsplicht en de beginselen van hoor en wederhoor en van een eerlijk proces het Gerecht ertoe verplichten in te gaan op een bewijsaanbod, behalve in een beperkt aantal gevallen, waarvan het bestaan in casu niet is aangetoond. De afwijzing van haar aanbod van een getuigenverhoor en van comparitie komt neer op een voortijdige beoordeling van de bewijzen. Zelfs bij gebreke van een bewijsaanbod verplicht het inquisitieprincipe het Gerecht, met name in procedures waarin geldboetes kunnen worden opgelegd, ambtshalve gebruik te maken van alle beschikbare bewijsmiddelen en te pogen het best mogelijke bewijs te verkrijgen.

62 Volgens de Commissie hield het Gerecht zich aan zijn vaste rechtspraak toen het overwoog, dat het feit dat het bewijsaanbod voor het eerst in repliek geschiedde, een vertraging opleverde die moest worden gemotiveerd.

63 Allereerst zij eraan herinnerd, dat rekwirante in haar bij het Gerecht ingediende verzoekschrift met het oog op het bewijs van haar stelling heeft verzocht om haar raadsman Pillmann, als getuige te horen. In repliek verzocht zij om haar comparitie in de persoon van haar wettelijk vertegenwoordiger Müller, en om Broekman, gewezen voorzitter van de Benelux-producenten, als getuige te horen.

64 Blijkens de stukken heeft het Gerecht tijdens zijn vergaderingen van 18 en 24 maart 1993 beslist, partijen vragen te stellen. Gelet op rekwirantes verzoek om een hoorzitting en op vier telexberichten van 15 december 1983, 11 januari, 4 maart en 4 april 1984, is rekwirante verzocht "nauwkeuriger dan met de algemene ontkenning in haar memories aan te geven op welke feitelijke gronden zij de duidelijke inhoud van de genoemde stukken tegenspreekt".

65 Tijdens de vergaderingen van 13 en 17 mei 1993 besliste het Gerecht partijen om opmerkingen te verzoeken over een eventueel verhoor van de heren Müller en Broekman, en over de comparitie ter terechtzitting van verzoeksters Boël, Steelinter en Tréfilunion, in de persoon van vertegenwoordigers die op de hoogte waren van de destijds bestaande contacten.

66 Bij brief van 19 mei 1993 verzette de Commissie zich tegen het verhoor van de genoemde getuigen, op grond dat zij hoe dan ook de door de beschikking geraakte ondernemingen vertegenwoordigden. Op 26 mei 1993 besliste het Gerecht zijn beslissing over een eventueel getuigenverhoor aan te houden.

67 In punt 68 van het bestreden arrest stelde het Gerecht vast, dat het niet nodig was getuigen te horen of de comparitie van rekwirante te gelasten. In de punten 94, 120 en 138 van dat arrest wees het Gerecht overeenkomstig artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering rekwirantes aanbod van getuigenverhoor en comparitie af, op grond dat dit bewijsaanbod in haar repliek tardief was, en rekwirante geen enkele omstandigheid had aangevoerd die haar zou hebben belet om dit bewijsaanbod in haar verzoekschrift te doen.

68 Onder de gegeven omstandigheden kan het oordeel van het Gerecht over de relevantie van het verhoor van de heren Pillmann en Müller over de afspraak tussen Baustahlgewebe en Tréfilunion, niet worden afgekeurd.

69 Wat de weigering van het Gerecht betreft om de heren Müller en Broekman te horen, op grond dat het bewijsaanbod tardief was, zij erop gewezen, dat artikel 68, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt, dat het Gerecht ambtshalve of op verzoek van partijen, partijen gehoord, het bewijs van bepaalde feiten door getuigenverhoor beveelt. De partij die het horen van een getuige verzoekt, moet daarbij nauwkeurig de feiten aangeven waarop dit verhoor betrekking zal hebben, alsmede de redenen die dit verhoor rechtvaardigen. Luidens artikel 44, lid 1, sub e, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het verzoekschrift zo nodig de bewijsaanbiedingen bevatten.

70 Wanneer een in het verzoekschrift geformuleerd verzoek om getuigen te horen, nauwkeurig de feiten aangeeft waarop dit verhoor betrekking zal hebben, alsmede de redenen die dit verhoor rechtvaardigen, staat het dus aan het Gerecht de relevantie van dit verzoek voor het geschil en de noodzaak om die getuigen te horen te beoordelen.

71 Krachtens artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kunnen partijen nog in de repliek en in de dupliek aanbieden hun stellingen nader te bewijzen. De vertraging waarmee zodanig bewijsaanbod geschiedt, dient te worden gemotiveerd.

72 De vervalregel van artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering is dus niet van toepassing op het tegenbewijs en nadere bewijsaanbiedingen na tegenbewijs in het verweerschrift van de tegenpartij. Deze bepaling betreft namelijk nieuwe bewijsaanbiedingen en moet worden gezien in het licht van artikel 66, lid 2, dat uitdrukkelijk bepaalt, dat het tegenbewijs vrij staat en nadere bewijsaanbiedingen toegelaten zijn.

73 Nu het in casu evenwel ging om een aanbod tot getuigenverhoor van de heer Broekman en tot comparitie van rekwirante zelf, volstaat de vaststelling, dat de in het verweerschrift van de Commissie aangevoerde bewijselementen blijkens de stukken reeds waren vermeld in de beschikking en in de mededeling van punten van bezwaar of bij deze laatste waren gevoegd, en dat rekwirante die zelf had overgelegd in bijlage 3 bij haar verzoekschrift aan het Gerecht. Met betrekking tot de verklaringen van de heer Müller tijdens de hoorzitting bij de Commissie van 24 november 1987, waarnaar het Gerecht in de punten 92 en 135 van het bestreden arrest verwijst, staat vast, dat deze voorkwamen in de notulen van deze hoorzitting die rekwirante als bijlage 9 bij haar verzoekschrift voor het Gerecht zelf had overgelegd.

74 Derhalve moet worden vastgesteld, dat de verzoeken om de heer Broekman als getuige te horen en om zelf in de persoon van haar wettelijke vertegenwoordiger, de heer Müller, te verschijnen, geen tegenbewijsaanbiedingen zijn en dat rekwirante die bewijsaanbiedingen had kunnen doen in haar verzoekschrift tot het Gerecht.

75 Derhalve heeft het Gerecht de bewijsaanbiedingen in de repliek terecht als tardief aangemerkt, en ze afgewezen op grond dat rekwirante de vertraging niet had gemotiveerd.

76 Voorts moet rekwirantes argument worden afgewezen, dat het Gerecht zijn gestelde ophelderingsplicht heeft geschonden, aangezien vaststaat dat het Gerecht overeenkomstig artikel 64, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft genomen om de bewijsvoering te vergemakkelijken en het betoog van partijen te verduidelijken.

77 Ten slotte is het Gerecht niet verplicht ambtshalve getuigen op te roepen, aangezien het krachtens artikel 66, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering de maatregelen van instructie bepaalt die nodig worden geacht en de ter zake gegeven beschikking de te bewijzen feiten omschrijft.

78 Mitsdien moet het middel inzake schending van de beginselen van het bewijsrecht door het Gerecht worden afgewezen.

Schending van het recht om bepaalde stukken te raadplegen

79 Rekwirante stelt, dat het Gerecht door de afwijzing van haar verzoek om overlegging van alle stukken van de administratieve procedure, de rechten van de verdediging heeft geschonden, aangezien het recht van toegang tot het dossier een basisbeginsel van het gemeenschapsrecht is dat onder alle omstandigheden moet worden geëerbiedigd. Zo is de Commissie verplicht ondernemingen tegen wie een procedure op grond van artikel 85, lid 1, van het Verdrag is ingeleid, toegang te verlenen tot alle stukken à charge en à décharge die zij tijdens het onderzoek heeft verkregen. Deze beginselen gelden ook in de procedure voor het Gerecht, wanneer de stukken die relevant kunnen zijn voor de verdediging van de verzoeker hem in de administratieve procedure niet zijn meegedeeld. Het Gerecht kon rekwirantes verzoek tot overlegging van stukken hoe dan ook kon niet afwijzen op grond dat zij geen aanwijzingen had verstrekt waaruit bleek dat die stukken relevant waren voor haar verdediging. Een partij en haar raadslieden kunnen het belang van een stuk voor de verdediging immers slechts inschatten wanneer zij het bestaan en de inhoud van dat stuk kennen.

80 Voorts heeft het Gerecht door zijn weigering de overlegging van stukken betreffende het Duitse structuurcrisiskartel te gelasten rekwirantes recht van verweer geschonden.

81 De Commissie beklemtoont, dat aangezien het ging om een verzoek om toegang tot alle stukken van de procedure, het Gerecht terecht heeft geoordeeld, dat rekwirante geen aanwijzingen heeft verstrekt waaruit bleek dat die stukken relevant waren voor haar verdediging. Wat de stukken inzake het structuurcrisiskartel betreft, kan tegen een dergelijke onregelmatigheid in de procedure geen hogere voorziening worden ingesteld, daar zij geen afbreuk doet aan de belangen van rekwirante, en een uitbreiding vormt van het voorwerp van het geding voor het Gerecht, die in hogere voorziening niet-ontvankelijk is.

82 Met betrekking tot de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid volstaat allereerst de vaststelling, dat voor het Gerecht is gedebatteerd over de vraag, of het bestaan van het Duitse structuurcrisiskartel de beschikking heeft beïnvloed, en dat rekwirante voor het Hof stelt, dat dit crisiskartel ten minste het bedrag van de opgelegde geldboetes heeft beïnvloed. Het gaat hier dus niet om een uitbreiding van het voorwerp van het geding voor het Gerecht. Het middel inzake het recht om stukken over het crisiskartel te raadplegen is dus ontvankelijk.

83 Wat vervolgens de toegang tot de stukken betreft, zij eraan herinnerd, dat blijkens punt 23 van het bestreden arrest de Commissie rekwirante de stukken heeft meegedeeld die rechtstreeks of indirect op haar betrekking hadden, met uitzondering van vertrouwelijke stukken, en dat rekwirante met toestemming van de betrokkenen bij de voorbereiding van haar opmerkingen ook andere documenten van de Commissie kon raadplegen.

84 Blijkens punt 28 van het bestreden arrest en het dossier betoogde rekwirantes net aangestelde raadsman voor de Commissie, dat hij ook na de vaststelling van de beschikking het recht had om het dossier te raadplegen. Uit de briefwisseling tussen partijen blijkt, dat de Commissie rekwirante eraan herinnerde, dat zij haar als bijlage bij de mededeling van punten van bezwaar de stukken had toegezonden waarop deze mededeling was gebaseerd. Bij telefaxbericht van 11 oktober 1989 deelde de Commissie een lijst mee van alle stukken van het dossier die op rekwirante betrekking hadden, en bood zij haar aan, daarvan kopieën toe te sturen. Na dat aanbod vroeg rekwirante bij telefaxbericht van 16 oktober 1989 om toezending van het rapport en het dossier van de op 6 en 7 november 1985 in haar kantoren verrichte verificatie en van het rapport van de op dezelfde data ten kantore van het Fachverband Betonstahlmatten verrichte verificatie, alsmede om toestemming voor het raadplegen van de notulen en andere documenten waarbij het Bundeskartellamt de Commissie in kennis had gesteld van het bestaan van een structuurcrisiskartel in Duitsland. Toen het beroep werd ingesteld, had de Commissie nog niet op dat verzoek gereageerd.

85 In haar verzoekschrift concludeerde rekwirante bijgevolg, dat het het Gerecht behage de Commissie te gelasten haar inzage te verlenen van a) alle procedurestukken die op haar betrekking hadden, b) alle documenten, brieven, notulen en nota's waarbij het Bundeskartellamt de Commissie op de hoogte heeft gebracht van het bestaan van het structuurcrisiskartel, en c) alle documenten, stukken, notulen en nota's betreffende de trilaterale onderhandelingen tussen de Commissie, het Bundeskartellamt en vertegenwoordigers van de Duitse structuurcrisiskartelgemeenschap.

86 In punt 33 van het bestreden arrest overwoog het Gerecht, dat dit verzoek van rekwirante moest worden beschouwd als een verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64, lid 3, sub d, van het Reglement voor de procesvoering.

87 In punt 34 van het bestreden arrest verwierp het Gerecht het verzoek om toegang tot het dossier van de Commissie, op grond dat rekwirante niet had betwist, dat zij in de loop van de administratieve procedure voor de Commissie alle stukken van het dossier had ontvangen die rechtstreeks of indirect op haar betrekking hadden, en waarop de mededeling van punten van bezwaar was gebaseerd, en dat zij geen aanwijzingen had verstrekt om aan te tonen dat andere stukken voor haar verweer van belang waren geweest. Derhalve was het Gerecht van oordeel, dat verzoekster in staat was gesteld om op passende wijze haar standpunt kenbaar te maken over alle door de Commissie in haar tot rekwirante gerichte mededeling van punten van bezwaar geformuleerde bezwaren, alsmede over de tot staving van die bezwaren aangevoerde bewijzen die door de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar werden genoemd of er als bijlage waren bijgevoegd, en dat de rechten van de verdediging dus waren geëerbiedigd. Het Gerecht concludeerde daaruit, dat rekwirantes raadslieden zowel bij de voorbereiding van het verzoekschrift als tijdens de procedure voor het Gerecht met kennis van zaken de wettigheid van de beschikking konden onderzoeken en verzoekster ten volle konden verdedigen.

88 In punt 35 van het bestreden arrest verwierp het Gerecht ook het verzoek tot overlegging van stukken betreffende het Duitse structuurcrisiskartel, op grond dat rekwirante niet had gesteld dat zij zich zonder deze stukken niet kon verdedigen tegen de tegen haar ingebrachte bezwaren en dat zij niet had aangegeven welk belang deze stukken konden hebben voor de beslechting van het geschil. Het ging trouwens hoe dan ook om bewijselementen die niets van doen hadden met het voorwerp van de procedure.

89 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat de toegang tot het dossier in mededingingszaken met name tot doel heeft, de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar in staat te stellen kennis te nemen van de bewijselementen in het dossier van de Commissie, zodat zij op grond daarvan hun standpunt over de conclusies van de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar behoorlijk kenbaar kunnen maken (arresten van 9 november 1983, Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 7; 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punten 9 en 11, en 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C-310/93 P, Jurispr. blz. I-865, punt 21).

90 Anders dan rekwirante stelt, zijn de algemene beginselen van gemeenschapsrecht inzake het recht op toegang tot het dossier van de Commissie als zodanig niet van toepassing op de gerechtelijke procedure, die wordt beheerst door 's Hofs Statuut-EG en het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

91 Krachtens artikel 21 van 's Hofs Statuut-EG kan het Hof partijen namelijk verzoeken alle stukken over te leggen en alle inlichtingen te verstrekken, welke het wenselijk acht. Artikel 64, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht luidt als volgt: "De maatregelen tot organisatie van de procesgang hebben tot doel, het voldingen van de zaken, het procesverloop en de afdoening van de geschillen zoveel mogelijk te bespoedigen."

92 Luidens artikel 64, lid 2, sub a en b, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hebben de maatregelen tot organisatie van de procesgang in het bijzonder tot doel het goede verloop van de schriftelijke en mondelinge behandeling te verzekeren en de bewijsvoering te vergemakkelijken, alsmede de punten te bepalen, ten aanzien waarvan partijen hun vertogen moeten aanvullen, of die instructie behoeven. Krachtens artikel 64, leden 3, sub d, en 4, kunnen die maatregelen door iedere partij in elke stand van het geding worden voorgesteld en kunnen zij bestaan in het verzoeken om overlegging van documenten of stukken die betrekking hebben op de zaak.

93 Derhalve kon rekwirante het Gerecht verzoeken de tegenpartij te gelasten de stukken die zij in haar bezit had, over te leggen. Opdat het Gerecht kan bepalen, of het gelasten van de overlegging van stukken nuttig is voor het goede verloop van de procedure, moet de partij die daarom verzoekt evenwel de betrokken stukken identificeren en het Gerecht ten minste een minimum aantal gegevens verstrekken die aannemelijk maken, dat die stukken van nut zijn voor de beslechting van het geschil.

94 Vastgesteld moet worden, dat uit het bestreden arrest en het dossier van het Gerecht blijkt, dat ofschoon de Commissie haar een volledige lijst van de stukken die op haar betrekking hadden, heeft meegedeeld, rekwirante in haar verzoek aan het Gerecht de stukken waarvan zij de overlegging verlangde niet afdoende heeft geïdentificeerd. Wat de stukken inzake het Duitse structuurcrisiskartel betreft, heeft rekwirante, ofschoon zij de Commissie verweet haar deelneming aan dat kartel als een verzwarende omstandigheid te hebben aangemerkt, niet verduidelijkt welk nut de gevorderde stukken voor haar konden hebben.

95 In de punten 34 en 35 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de vordering tot overlegging van stukken dus terecht afgewezen. Dit middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

De middelen inzake schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag

De afbakening van de markt

96 Volgens rekwirante heeft het Gerecht het deel van het bestreden arrest betreffende de afbakening van de relevante markt ontoereikend gemotiveerd. Anders dan het Gerecht in de punten 38 en 40 van het bestreden arrest overwoog, heeft zij ter terechtzitting nooit gesteld, dat zij met haar machines voorraadmatten kon produceren, of dat lijstmatten en voorraadmatten substitueerbaar zijn. Derhalve kon de markt niet worden geacht de twee soorten matten te omvatten.

97 Volgens de Commissie poogt rekwirante met dit middel de feitelijke vaststellingen van het Gerecht aan de controle van het Hof te onderwerpen.

98 Voor zover dit middel is ontleend aan ontoereikende motivering van het bestreden arrest, is het in hogere voorziening ontvankelijk.

99 Op dit punt volstaat de vaststelling, dat het Gerecht bij de afbakening van de relevante markt in punt 39 van het bestreden arrest overwoog, dat de prijzen van voorraadmatten en lijstmatten niet sterk van elkaar afwijken. Voorts stelde het Gerecht in punt 40 van het bestreden arrest vast, dat ter terechtzitting was gebleken, dat het gebruik van voorraadmatten op bouwplaatsen waar normalerwijze pasmatten moeten worden gebruikt, inderdaad mogelijk is, wanneer de prijs daarvan laag genoeg is om voor de opdrachtgever een belangrijke besparing op te leveren, die de extra kosten dekt en de technische nadelen in verband met het gebruik van ander materiaal compenseert, en dat deze situatie zich heeft voorgedaan tijdens een deel van de periode waarin de afspraken golden.

100 Het Gerecht heeft dus rechtens genoegzaam uiteengezet, waarom bepaalde omstandigheden in verband met het prijsniveau de marktdeelnemers ertoe kunnen aanzetten voorraadmatten te gebruiken in plaats van lijstmatten, zodat voor de twee producten één markt bestaat.

101 Derhalve moet het middel inzake ontoereikende motivering bij de afbakening van de markt ongegrond worden verklaard.

De afspraken tussen rekwirante en Tréfilunion

102 Rekwirante stelt, dat in het bestreden arrest niet wordt aangegeven waarom de overeenkomsten met Tréfilunion schending opleveren van artikel 85, lid 1, van het Verdrag, en verwijt het Gerecht, dat het de feiten niet heeft gekwalificeerd in het licht van de in die bepaling gestelde voorwaarden.

103 Tot staving van dit middel stelt rekwirante, dat het Gerecht niet is ingegaan op het argument, dat de verbintenis van Tréfilunion om bij de Commissie geen klacht in te dienen tegen het Duitse structuurcrisiskartel, geen mededingingsbeperking vormde, en dat het zich niet heeft uitgesproken over de vraag, of rekwirantes verbintenis om gedurende twee tot drie maanden geen lijstmatten uit te voeren naar Frankrijk een dergelijke beperking kon opleveren of de handel tussen de lidstaten merkbaar ongunstig kon beïnvloeden.

104 Volgens de Commissie heeft het Gerecht de feiten juist gekwalificeerd door ze aan de toepasselijke regel te toetsen.

105 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, dat rekwirante in de beschikking ten laste wordt gelegd, dat zij en Tréfilunion "hun gedrag onderling hebben afgestemd om de wederzijdse penetratie van hun producten in Duitsland en Frankrijk te beperken". Deze onderlinge afstemming kwam op drieërlei wijze tot uiting: 1) Tréfilunion zou bij de Commissie geen klacht indienen tegen het Duitse structuurcrisiskartel; 2) rekwirantes fabriek te Gelsenkirchen zou gedurende een periode van twee tot drie maanden geen lijstmatten uitvoeren naar Frankrijk; 3) de twee partijen zouden ermee hebben ingestemd om hun toekomstige uitvoeractiviteiten aan quota te onderwerpen.

106 Na onderzoek van twee interne nota's van de heer Marie van 16 juli 1985 en van de heer Müller van 27 augustus 1985 concludeerde het Gerecht, dat de Commissie rechtens genoegzaam had aangetoond, dat Tréfilunion zich ertoe had verbonden om geen klacht in te dienen tegen het Duitse structuurcrisiskartel en dat rekwirante ervan afzag gedurende een periode van twee tot drie maanden lijstmatten uit te voeren naar Frankrijk. Daarentegen was het Gerecht van oordeel, dat de Commissie niet rechtens genoegzaam had aangetoond, dat er een afspraak bestond om hun toekomstige uitvoeractiviteiten te onderwerpen aan de vaststelling van quota.

107 Beklemtoond moet worden, dat het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest overwoog, dat de verbintenis van de heer Marie om geen klacht tegen het Duitse structuurcrisiskartel in te dienen, moet worden aangemerkt als een houding die jegens een concurrent wordt aangenomen als tegenprestatie voor concessies van diezelfde concurrent in het kader van een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige afspraak.

108 Uit de overweging, dat die verbintenis en het feit dat rekwirante ervan afzag gedurende een periode van twee tot drie maanden lijstmatten uit te voeren naar Frankrijk, deel uitmaakten van een onderlinge afstemming van de wederzijdse penetratie van hun producten in Duitsland en Frankrijk, heeft het Gerecht terecht geconcludeerd, dat de Commissie geen fout had gemaakt door te beslissen dat rekwirante had deelgenomen aan een met artikel 85, lid 1, van het Verdrag strijdige afspraak.

109 Bij gebreke van bewijzen voor een kennelijke beoordelingsfout van het Gerecht, moet dit middel ongegrond worden verklaard.

De quota- en prijsafspraken voor de Benelux-markt en de afspraken met de Benelux-producenten over de Duitse markt

110 Volgens rekwirante heeft het Gerecht artikel 85, lid 1, van het Verdrag verkeerd toegepast, nu het de belangrijke elementen die zij had aangevoerd buiten beschouwing heeft gelaten, en heeft het geen rekening gehouden met het feit, dat haar medewerkers niet als vertegenwoordigers van rekwirante aan de vergaderingen van de producenten hebben deelgenomen, maar in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de structuurcrisiskartelgemeenschap of van het Fachverband Betonstahlmatten. Wat de Benelux-markt betreft, is het arrest tegenstrijdig gemotiveerd, daar de loutere deelneming aan een vergadering waarin andere ondernemingen een prijsafspraak hebben gemaakt, geen schending van artikel 85 kan opleveren wanneer de onderneming de onder die afspraak vallende producten niet zelf distribueert.

111 Volgens de Commissie wil rekwirante met haar grieven de beoordeling door het Gerecht van de aan hem voorgelegde bewijzen opnieuw ter discussie stellen, hetgeen geen rechtsvraag oplevert die vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een verkeerde opvatting van die bewijselementen. Van een dergelijke verkeerde opvatting is hier niet gebleken. Ten slotte is het arrest van het Gerecht niet tegenstrijdig gemotiveerd.

112 Dienaangaande zij met de advocaat-generaal (punten 200 en 246 van de conclusie) opgemerkt, dat rekwirante in wezen slechts lange uittreksels weergeeft van haar antwoorden op de vragen van het Gerecht, waaruit zij zoals voor het Gerecht concludeert, dat de heer Müller blijkens de betrokken stukken niet handelde als voorzitter van de directie van rekwirante maar als vertegenwoordiger van het Fachverband Betonstahlmatten en van de raad van toezicht van het Duitse structuurcrisiskartel.

113 Uit artikel 168 A EG-Verdrag, artikel 51 van 's Hofs Statuut-EG en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering volgt, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten - met inbegrip van die welke waren gebaseerd op door het Gerecht verworpen feiten - herhaalt of letterlijk overneemt, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (beschikking San Marco/Commissie, reeds aangehaald, punten 36-38).

114 Zelfs voor zover de hogere voorziening geen dergelijke herhaling of overname inhoudt, strekt zij in feite tot een nieuw onderzoek van de door het Gerecht beoordeelde feiten.

115 Deze middelen moeten dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

Niet-toepasselijkheid van verordening nr. 67/67 op alleenverkoopovereenkomsten

116 Volgens rekwirante heeft het Gerecht niet aangetoond, dat de alleenverkoopovereenkomsten tussen haar en Bouwstaal Roermond BV en Arbed SA afdeling Nederland een verbod op parallelimport bevatten, en heeft het zich niet uitgesproken over het feit dat de Commissie die overeenkomsten, die haar bij de reorganisatie van de Luxemburgse en Saarlandse staalindustrie waren voorgelegd, tolereerde.

117 Volgens de Commissie betreft het betoog dat er geen sprake was van een verbod op parallelimport een feitelijke beoordeling van het Gerecht, en is het argument betreffende de tolerantie die zij tegenover de betrokken overeenkomsten aan de dag zou hebben gelegd, een nieuw middel.

118 Op dit punt moet rekwirantes betoog, dat niet is aangetoond, dat haar overeenkomsten met Bouwstaal Roermond BV en Arbed SA afdeling Nederland een verbod op parallelimport bevatten, niet-ontvankelijk worden verklaard, daar dit betoog, zoals de advocaat-generaal in de punten 210 tot en met 223 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ertoe strekt de feitelijke beoordeling van het Gerecht opnieuw ter discussie te stellen.

119 Met betrekking tot rekwirantes betoog, dat het Gerecht zich niet heeft uitgesproken over de tolerantie van de Commissie voor die overeenkomsten, zij met de advocaat-generaal (punten 228-232 van de conclusie) beklemtoond, dat de dienaangaande voor het Gerecht aangevoerde argumenten louter onnauwkeurige beweringen waren die door niets werden gestaafd. Het Gerecht kan dan ook niet worden verweten, dat het over die argumenten geen uitspraak heeft gedaan.

120 Mitsdien moet dit middel worden afgewezen.

De middelen inzake schending van artikel 15 van verordening nr. 17

121 Allereerst zij eraan herinnerd, dat de mogelijkheid om in geval van schending van artikel 85, lid 1, van het Verdrag geldboetes op te leggen, uitdrukkelijk is voorzien in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17:

"Wanneer ondernemingen of ondernemersverenigingen opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a) inbreuk maken op artikel 85, lid 1, (...)

b) (...)

kan de Commissie bij beschikking aan deze ondernemingen of ondernemersverenigingen geldboetes opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen rekeneenheden, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen rekeneenheden.

Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt niet alleen rekening gehouden met de zwaarte, maar ook met de duur van de inbreuk."

122 Rekwirante verwijt het Gerecht in de eerste plaats, dat het bij de beoordeling van de verzachtende en verzwarende omstandigheden van de inbreuken het recht heeft geschonden. Haars inziens was het Gerecht ten onrechte van oordeel, dat de Commissie de criteria voor de bepaling van de zwaarte van de inbreuk individueel heeft beoordeeld. Zij stelt met name, dat zowel de Commissie als het Gerecht haar deelneming aan het structuurcrisiskartel bij de vaststelling van de geldboete als een verzwarende omstandigheid hebben aangemerkt. Bovendien is de aan rekwirante opgelegde geldboete onevenredig, daar geen rekening is gehouden met verschillende verzachtende omstandigheden.

123 Volgens de Commissie is deze grief niet-ontvankelijk, daar zij neerkomt op een herhaling van de argumenten die rekwirante voor het Gerecht heeft aangevoerd. Wat het Duitse structuurcrisiskartel betreft, meent de Commissie, dat het Gerecht de in de beschikking gemaakte keuze om het bestaan daarvan niet als een verzachtende omstandigheid voor rekwirante te beschouwen, heeft gebillijkt.

124 In de tweede plaats stelt rekwirante, dat geen rekening is gehouden met het feit, dat zij niet wist dat het Duitse structuurcrisiskartel en de acties ter bescherming daarvan, onwettig waren.

125 Volgens de Commissie is deze grief niet-ontvankelijk, daar zij voor het eerst in hogere voorziening wordt geformuleerd.

126 Ten slotte vordert rekwirante subsidiair de verlaging van de geldboete tot een redelijk bedrag.

127 De Commissie merkt op, dat het niet aan het Hof staat om uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht.

128 Allereerst zij eraan herinnerd, dat enkel het Gerecht bevoegd is om na te gaan, hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de zwaarte van de onrechtmatige gedragingen heeft beoordeeld. In hogere voorziening dient het Hof na te gaan, of het Gerecht op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 85 van het Verdrag en artikel 15 van verordening nr. 17 te toetsen, en of het rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle door rekwirante aangevoerde argumenten die strekken tot intrekking of verlaging van de geldboete (zie met betrekking tot dit laatste punt arrest van 17 juli 1997, Ferriere Nord/Commissie, C-219/95 P, Jurispr. blz. I-4411, punt 31).

129 Met betrekking tot de gestelde onevenredigheid van de geldboete moet worden opgemerkt, dat het niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboetes die ondernemingen wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegd hebben gekregen (arresten BPB Industries en British Gypsum/Commissie, reeds aangehaald, punt 34, en Ferriere Nord/Commissie, reeds aangehaald, punt 31). Deze grief is dus niet-ontvankelijk voor zover zij strekt tot een algeheel heronderzoek van de geldboetes en subsidiair tot de verlaging van de geldboete tot een redelijk bedrag. Zoals de advocaat-generaal in punt 286 van zijn conclusie heeft beklemtoond, geldt dit ook voor de door rekwirante niet voor het Gerecht aangevoerde grief, dat zij niet wist dat de gedragingen ter bescherming van het Duitse structuurcrisiskartel onwettig waren.

130 Wat de verkeerde beoordeling van de verzachtende en verzwarende omstandigheden betreft, volstaat om te beginnen de vaststelling, dat in het bestreden arrest de door rekwirante gepleegde inbreuken worden samengevat en haar gedragingen en haar rol bij de totstandkoming en de werking van die afspraken worden geïndividualiseerd.

131 Vervolgens overwoog het Gerecht in punt 146 van het bestreden arrest, dat de beschikking, in haar geheel bezien, rekwirante de nodige gegevens verstrekte om te weten welke verschillende inbreuken haar ten laste werden gelegd en welke de specifieke omstandigheden van haar gedrag, in het bijzonder ook betreffende de duur van haar deelneming aan de verschillende inbreuken, waren. Het Gerecht stelde eveneens vast, dat de Commissie in het deel "Juridische beoordeling" van de beschikking de verschillende criteria vermeldde aan de hand waarvan de ernst van de aan verzoekster ten laste gelegde inbreuken is beoordeeld, alsmede de verschillende omstandigheden die de economische gevolgen van de inbreuken hebben afgezwakt.

132 Wat de haar aangerekende verzwarende omstandigheden betreft, stelde het Gerecht in punt 149 van het bestreden arrest vast, dat rekwirante geen enkel element had aangevoerd, waarmee de bewijzen konden worden weerlegd, die door de Commissie waren overgelegd ten bewijze van rekwirantes actieve rol bij de afspraken. Zoals de advocaat-generaal in punt 268 van zijn conclusie heeft beklemtoond, verwees het Gerecht naar specifieke passages van de beschikking waarin gedragingen van rekwirante worden aangehaald die de vaststelling van een zwaardere sanctie rechtvaardigen. In die overwegingen legde de Commissie de klemtoon op de stuwende rol van rekwirante bij de totstandkoming van de inbreuken en op het optreden van de heer Müller in zijn drievoudige hoedanigheid van beheerder van rekwirante, wettelijk vertegenwoordiger van het Duitse structuurcrisiskartel en voorzitter van het Fachverband Betonstahlmatten. In punt 207 van de beschikking stelde de Commissie, dat de hoogste geldboetes moesten worden opgelegd aan de ondernemingen waarvan de leidende personen belangrijke functies vervulden in de ondernemersverenigingen zoals het Fachverband Betonstahlmatten.

VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 695J0185.1

133 Met betrekking tot de tegen rekwirante ingebrachte deelneming aan het structuurcrisiskartel volstaat de vaststelling, dat aangezien rekwirante is gesanctioneerd wegens afspraken die niet onverbrekelijk met de oprichting van het kartel verbonden waren en die de Duitse markt wilden beschermen tegen ongecontroleerde invoer uit andere lidstaten, het Gerecht terecht kon aannemen, dat het bestaan van dit toegestane kartel niet kon worden beschouwd als een algemene verzachtende omstandigheid voor het optreden van rekwirante, die, gelet op de functies van haar beheerder, een bijzondere verantwoordelijkheid droeg.

134 Wat ten slotte meer bepaald het bestaan van verzachtende omstandigheden betreft, stelt rekwirante, dat het Gerecht verschillende van die omstandigheden buiten beschouwing heeft gelaten. Zo verwijt zij de Commissie en het Gerecht, dat zij de haar opgelegde boete hebben berekend op grond van haar gehele omzet, in plaats van op de omzet die voortvloeide uit de kartels. Zij stelt eveneens schending van het gelijkheidsbeginsel, doordat de haar opgelegde geldboete in vergelijking met de andere ongewoon hoog is. Voorts komt zij op tegen het feit dat het Gerecht bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete haar aandeel op de Duitse markt in aanmerking heeft genomen, op grond dat de financiële middelen van een onderneming niet noodzakelijkerwijs evenredig zijn aan haar marktpositie.

135 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Gerecht in punt 158 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met rekwirantes totale omzet, maar met de omzet van betonstaalmatten in de Gemeenschap van zes, en de grens van 10 % niet heeft overschreden; wat de zwaarte en de duur van de inbreuk betreft, was het Gerecht derhalve van oordeel, dat de Commissie artikel 15 van verordening nr. 17 niet had geschonden.

136 In punt 160 van het bestreden arrest overwoog het Gerecht met betrekking tot de vaststelling van de geldboete op 3,15 % van de omzet, dat voor rekwirante geen verzachtende omstandigheden golden, en dat haar integendeel - evenals Tréfilunion - een verzwarende omstandigheid is aangerekend, die overeenstemt met het aantal en de ernst van de tegen haar in aanmerking genomen inbreuken.

137 Vervolgens moet worden onderzocht, of het Gerecht rechtens correct rekening heeft gehouden met rekwirantes aandeel op de Duitse markt, toen het in punt 147 van het bestreden arrest vaststelde, dat de Commissie terecht had geweigerd het feit dat rekwirante niet tot een grote economische eenheid behoort, ten aanzien van haar als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen, op grond dat zij een onderneming was die verreweg het grootste aandeel van de Duitse markt in handen had.

138 Dienaangaande zij beklemtoond, dat tot de factoren voor de vaststelling van de ernst van een inbreuk kunnen behoren de hoeveelheid en de waarde van de goederen waarop de inbreuk betrekking had, de omvang en de economische macht van de onderneming en derhalve de invloed die deze op de markt kon uitoefenen (zie arrest van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80-103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 120).

139 Daaruit volgt, dat bij de vaststelling van de boete rekening mag worden gehouden zowel met de totale omzet van de onderneming, die - zij het ook benaderend en onvolkomen - een aanwijzing vormt voor de omvang en de economische macht van de onderneming, als met het gedeelte van deze omzet, dat betrekking heeft op de goederen in verband waarmee de inbreuk is gepleegd, en dat dus een aanwijzing kan vormen voor de omvang van de inbreuk (arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 121). Ofschoon het marktaandeel van een onderneming niet beslissend is om uit te maken of een onderneming tot een grote economische eenheid behoort, is het daarentegen relevant om vast te stellen welke invloed zij op de markt kon uitoefenen.

140 Mitsdien moet deze grief worden afgewezen.

De gevolgen van de vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarin het bedrag van de geldboete wordt vastgesteld

141 Onder de gegeven omstandigheden is het Hof van oordeel, dat een bedrag van 50 000 ECU een billijke genoegdoening vormt voor de buitensporig lange procedure.

142 Aangezien het bestreden arrest is vernietigd voor zover daarin het bedrag van de geldboete wordt vastgesteld (supra, punt 48), stelt het Hof, overeenkomstig artikel 54 van zijn Statuut de zaak afdoende, de geldboete vast op 2 950 000 ECU.

143 De hogere voorziening wordt voor het overige afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

144 Wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, beslist het Hof ingevolge artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering ten aanzien van de proceskosten. Ingevolge artikel 69, lid 2, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens lid 3 van dat artikel kan het Hof evenwel de proceskosten over de partijen verdelen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien de Commissie op één punt in het ongelijk is gesteld, en rekwirante op de andere punten, moet rekwirante in haar eigen kosten worden verwezen, alsmede in drievierde van de kosten van de Commissie.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Vernietigt punt 2 van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 april 1995, Baustahlgewebe/Commissie (T-145/89), voor zover de aan rekwirante opgelegde geldboete daarin wordt vastgesteld op 3 miljoen ECU.

2) Stelt het bedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete vast op 2 950 000 ECU.

3) Wijst de hogere voorziening voor het overige af.

4) Verstaat dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen, alsmede drievierde van de kosten van de Commissie.

Top