EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0170

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 13 juni 1996.
Office national de l'emploi tegen Calogero Spataro.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - België.
Sociale zekerheid - Werkloosheidsuitkeringen - Artikel 69, lid 4, van verordening nr. 1408/71.
Zaak C-170/95.

Jurisprudentie 1996 I-02921

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1996:236

61995J0170

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 13 juni 1996. - Office national de l'emploi tegen Calogero Spataro. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - België. - Sociale zekerheid - Werkloosheidsuitkeringen - Artikel 69, lid 4, van verordening nr. 1408/71. - Zaak C-170/95.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-02921


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Werkloosheid ° Werkloze die zich naar andere Lid-Staat begeeft ° Behoud van recht op uitkeringen ° Bijzondere bepaling voor werklozen die onder Belgische wettelijke regeling vallen ° Herkrijging van recht op uitkeringen ° Voorwaarden ° Niet-toepasselijkheid voor verkrijging, onder door nationale wettelijke regeling gestelde voorwaarden, van nieuwe rechten op uitkeringen

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 69, lid 4)

Samenvatting


Artikel 69, lid 4, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83, heeft geen betrekking op de verkrijging, maar op de herkrijging van het recht op uitkeringen door de werkloze die na afloop van de in lid 1, sub c, van dit artikel gestelde termijn van drie maanden terugkeert naar België. Deze bepaling staat niet toe, dat de werkloze die op de datum van zijn aanvraag voldoet aan de in de Belgische wettelijke regeling gestelde voorwaarden voor de verkrijging van een dergelijk recht, het recht op uitkeringen wordt ontzegd. Indien een werknemer die gebruik heeft gemaakt van de door artikel 69 geboden mogelijkheid om met behoud van werkloosheidsuitkeringen werk te zoeken in een andere dan de bevoegde Lid-Staat, enkel recht op werkloosheidsuitkeringen kan krijgen op basis van de voorwaarden die zijn voorzien voor de herkrijging van het recht op dergelijke uitkeringen na een verblijf van meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de bevoegde staat, en waaraan de werknemers die dit grondgebied niet hebben verlaten voor verkrijging van dit recht niet hoeven te voldoen, zou dit immers een discriminatie van migrerende werknemers opleveren en tot gevolg zou hebben, dat de mobiliteit van werkzoekenden, die artikel 69 nu juist wil bevorderen, wordt afgeremd.

Partijen


In zaak C-170/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Belgische Hof van Cassatie, in het aldaar aanhangig geding tussen

Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening

en

C. Spataro,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 69, lid 4, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet (rapporteur), kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida en C. Gulmann, rechters,

advocaat-generaal: C. O. Lenz

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, vertegenwoordigd door G. Lewalle, advocaat te Luik,

° de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Chavance, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, vertegenwoordigd door G. Lewalle, de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Chavance, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Patakia, ter terechtzitting van 7 maart 1996,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 april 1996,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 15 mei 1995, binnengekomen bij het Hof op 6 juni daaraanvolgend, heeft het Belgische Hof van Cassatie krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 69, lid 4, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6; hierna: "verordening").

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (hierna: "RVA") en Spataro over de toekenning van werkloosheidsuitkeringen.

3 Terwijl Spataro als werkloze in België een werkloosheidsuitkering ontving, verliet hij in juli 1985 dat land om in Italië werk te zoeken. Op grond van het bepaalde in artikel 69, lid 1, van de verordening behield hij het recht op de Belgische werkloosheidsuitkering gedurende een periode van drie maanden.

4 Omdat hij in Italië geen werk vond, keerde hij na afloop van deze termijn van drie maanden terug naar België, waar hij begin 1986 werk vond. Enkele weken later werd hij echter opnieuw werkloos en vroeg hij een werkloosheidsuitkering aan. De RVA weigerde hem deze uitkering toe te kennen, op grond dat hij geen drie maanden in België had gewerkt, zoals artikel 69, lid 4, van de verordening dat vereist. De RVA was voorts van mening, dat Spataro niet voldeed aan de voorwaarden inzake wachttijd, voorzien in de Belgische wettelijke regeling (artikelen 118 e.v. van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid; hierna: "koninklijk besluit").

5 Spataro stelde tegen deze beschikking beroep in bij de Arbeidsrechtbank te Luik, die zijn vordering toewees. In hoger beroep bevestigde het Arbeidshof te Luik het vonnis van de rechtbank, onder meer op grond van de overweging dat artikel 69, lid 4, van de verordening weliswaar verlangt, dat de werkloze die naar België terugkeert aldaar gedurende drie maanden een werkzaamheid uitoefent om in die staat opnieuw recht op uitkering te krijgen, doch de nieuwe verkrijging van het recht op uitkering niet van deze voorwaarde afhankelijk stelt. Het Arbeidshof stelde vast, dat Spataro in de loop van de 27 maanden voorafgaande aan zijn aanvraag meer dan 450 arbeidsdagen of daarmee gelijkgestelde dagen in aanmerking kon doen nemen, zoals overeenkomstig de in het koninklijk besluit neergelegde voorwaarden inzake wachttijd wordt vereist voor de verkrijging van het recht op uitkering.

6 Het Hof van Cassatie, waar de RVA beroep in cassatie heeft ingesteld, heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en heeft het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

"Moet artikel 69, lid 4, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2001/83, aldus worden uitgelegd, dat het vereiste dat de werkloze na zijn terugkeer naar België gedurende ten minste drie maanden werkzaamheden heeft uitgeoefend, van toepassing is, wanneer de werkloze zich ten betoge van het behoud van zijn recht op werkloosheidsuitkering niet beroept op artikel 123 van het koninklijk besluit van 20 december 1963, maar aantoont, dat hij op de datum van zijn aanvraag voldoet aan de voor de verkrijging van het recht op deze uitkering gestelde voorwaarden inzake wachttijd?"

7 Artikel 69 van de verordening biedt de werkloze werknemer de gelegenheid om zich voor een bepaalde periode te onttrekken aan de door de wetgeving van de bevoegde Lid-Staat opgelegde verplichting om zich ter beschikking te stellen van de diensten voor arbeidsbemiddeling van die staat, zonder daar evenwel het recht op werkloosheidsuitkering te verliezen, teneinde in een andere Lid-Staat werk te kunnen zoeken. Volgens lid 1, sub c, van dit artikel bestaat deze mogelijkheid slechts voor een periode van drie maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsbemiddeling van de bevoegde staat.

8 In het arrest van 19 juni 1980 (gevoegde zaken 41/79, 121/79 en 796/79, Testa, Jurispr. 1980, blz. 1979) heeft het Hof voor recht verklaard, dat de werknemer die na het verstrijken van de termijn van drie maanden terugkeert naar de bevoegde staat, ingevolge artikel 69, lid 2, tegenover de bevoegde staat geen aanspraak meer kan doen gelden op uitkeringen, tenzij vorenbedoelde termijn krachtens deze bepaling wordt verlengd.

9 Artikel 69, lid 4, waarvan de verwijzende rechterlijke instantie uitlegging vraagt, is een bijzondere bepaling die betrekking heeft op de herkrijging van het recht op uitkering door de werkloze die na afloop van de termijn van drie maanden terugkeert naar België. Volgens deze bepaling moet de werknemer, om opnieuw dit recht te krijgen, gedurende ten minste drie maanden na zijn terugkeer in dat land aldaar werkzaamheden hebben uitgeoefend.

10 In het arrest van 10 mei 1990 (zaak C-163/89, Di Conti, Jurispr. 1990, blz. I-1829) heeft het Hof overwogen, dat deze bepaling niet kon worden uitgelegd zonder rekening te houden met de bijzondere kenmerken van de Belgische wettelijke regeling en in het bijzonder met artikel 123 van het koninklijk besluit, op grond waarvan de werkloos geworden werknemer de hoedanigheid van gerechtigde behoudt, wanneer zijn uitkering slechts gedurende een periode van ten hoogste drie jaar is onderbroken. Het Hof verklaarde daarom voor recht, dat de werkloze die na afloop van de in artikel 69, lid 1, sub c, van de verordening gestelde termijn van drie maanden naar België terugkeert, opnieuw recht op werkloosheidsuitkering volgens de Belgische regeling krijgt, mits hij de hoedanigheid van gerechtigde ingevolge de Belgische wetgeving heeft behouden en na zijn terugkeer in België aldaar gedurende ten minste drie maanden werkzaamheden heeft uitgeoefend.

11 Met de gestelde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of deze laatste voorwaarde, die is vervat in artikel 69, lid 4, van de verordening, eveneens geldt wanneer de werkloze niet stelt, dat hij zijn recht op werkloosheidsuitkering heeft behouden op grond van de Belgische wettelijke regeling (artikel 123 van het koninklijk besluit), maar op de datum van zijn aanvraag voldoet aan de voorwaarden van deze wettelijke regeling (artikel 118 van het koninklijk besluit) om een dergelijk recht te verkrijgen.

12 De RVA en de Belgische regering geven in overweging, deze vraag bevestigend te beantwoorden. Zij stellen in hoofdzaak, dat artikel 69, lid 4, zijn zin zou verliezen, indien de met zoveel woorden in dit artikel opgelegde verplichting om na de terugkeer in België gedurende ten minste drie maanden weer te werken, niet zou gelden in een situatie als omschreven door de nationale rechterlijke instantie.

13 De Franse regering en de Commissie daarentegen geven een ontkennend antwoord in overweging. Zij betogen onder meer, dat deze bepaling, die uitsluitend betrekking heeft op de herkrijging van het recht op uitkering door de werkloze die naar België terugkeert, niet tot gevolg kan hebben, dat de verkrijging van dit recht moeilijker wordt voor een migrerend werknemer dan voor een werknemer die enkel aan de Belgische wettelijke regeling is onderworpen.

14 Dit laatste betoog moet worden aanvaard.

15 Gelijk het Hof heeft opgemerkt in rechtsoverweging 12 van het arrest Di Conti (reeds aangehaald), vereist artikel 69, lid 4, van de verordening alleen, dat de werkloze die naar België terugkeert, aldaar gedurende ten minste drie maanden opnieuw werkzaamheden uitoefent voordat hij opnieuw recht op uitkeringen heeft; het heeft dus betrekking op het herleven en niet op het verkrijgen van het recht op uitkeringen. Deze bepaling is overigens niet vastgesteld op basis van de voorwaarden voor verkrijging van het recht op werkloosheidsuitkeringen volgens de Belgische wettelijke regeling, maar als tegenwicht voor de door die wettelijke regeling geboden mogelijkheid om gedurende een tamelijk lange periode het recht op uitkering te behouden, zonder dat de werkloze ter beschikking blijft van de Belgische diensten voor arbeidsbemiddeling (zie arrest Di Conti, reeds aangehaald, r.o. 16).

16 Zoals in rechtsoverweging 7 van dit arrest in herinnering is gebracht, verliest de migrerend werknemer weliswaar zijn recht op uitkering krachtens de wettelijke regeling van de bevoegde staat, indien hij niet vóór afloop van de termijn van drie maanden naar die staat terugkeert, doch dit betekent niet, dat hij dit recht niet opnieuw kan verkrijgen onder de normale voorwaarden van de wettelijke regeling van die staat. Indien dit niet mogelijk was, zou hij immers in een nadeliger positie worden geplaatst dan indien hij geen beroep had gedaan op de bepalingen van artikel 69 van de verordening. De door de RVA en de Belgische regering verdedigde uitlegging zou dus tot gevolg hebben, dat de mobiliteit van de werkzoekenden, die deze bepalingen nu juist willen bevorderen, wordt afgeremd, door de verkrijging van werkloosheidsuitkeringen moeilijker te maken voor de werknemer die van de in artikel 69 geboden mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, dan voor iedere Belgische werknemer (zie arrest Di Conti, reeds aangehaald, r.o. 13).

17 Bijgevolg moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 69, lid 4, van de verordening geen betrekking heeft op de verkrijging, maar op de herkrijging van het recht op uitkeringen door de werkloze die na afloop van de in lid 1, sub c, van dit artikel gestelde termijn van drie maanden terugkeert naar België. Deze bepaling staat niet toe, dat de werkloze die op de datum van zijn aanvraag voldoet aan de in de Belgische wettelijke regeling gestelde voorwaarden voor de verkrijging van een dergelijk recht, het recht op uitkeringen wordt ontzegd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

18 De kosten door de Belgische en de Franse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door het Belgische Hof van Cassatie bij arrest van 15 mei 1995 gestelde prejudiciële vraag, verklaart voor recht:

Artikel 69, lid 4, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, heeft geen betrekking op de verkrijging, maar op de herkrijging van het recht op uitkeringen door de werkloze die na afloop van de in lid 1, sub c, van dit artikel gestelde termijn van drie maanden terugkeert naar België. Deze bepaling staat niet toe, dat de werkloze die op de datum van zijn aanvraag voldoet aan de in de Belgische wettelijke regeling gestelde voorwaarden voor de verkrijging van een dergelijk recht, het recht op uitkeringen wordt ontzegd.

Top