This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61995CJ0043
Judgment of the Court (Sixth Chamber) of 26 September 1996. # Data Delecta Aktiebolag and Ronny Forsberg v MSL Dynamics Ltd. # Reference for a preliminary ruling: Högsta Domstolen - Sweden. # Equal treatment - Discrimination on grounds of nationality - Security for the costs of judicial proceedings. # Case C-43/95.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 september 1996.
Data Delecta Aktiebolag en Ronny Forsberg tegen MSL Dynamics Ltd.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Högsta Domstolen - Zweden.
Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Cautio judicatum solvi.
Zaak C-43/95.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 september 1996.
Data Delecta Aktiebolag en Ronny Forsberg tegen MSL Dynamics Ltd.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Högsta Domstolen - Zweden.
Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Cautio judicatum solvi.
Zaak C-43/95.
Jurisprudentie 1996 I-04661
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1996:357
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 26 september 1996. - Data Delecta Aktiebolag en Ronny Forsberg tegen MSL Dynamics Ltd. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Högsta Domstolen - Zweden. - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Cautio judicatum solvi. - Zaak C-43/95.
Jurisprudentie 1996 bladzijde I-04661
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Gemeenschapsrecht ° Beginselen ° Gelijke behandeling ° Discriminatie op grond van nationaliteit ° Verbod ° Werkingssfeer ° Nationale bepaling op grond waarvan buitenlandse eisers zekerheid dienen te stellen voor proceskosten ° Daaronder begrepen ° Voorwaarde
(EG-Verdrag, art. 6, eerste alinea)
2. Gemeenschapsrecht ° Beginselen ° Gelijke behandeling ° Discriminatie op grond van nationaliteit ° Verbod ° Nationale bepaling op grond waarvan buitenlandse eisers zekerheid dienen te stellen voor proceskosten ° Toepassing in kader van vordering die verband houdt met uitoefening van door Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden ° Ontoelaatbaarheid
(EG-Verdrag, art. 6, eerste alinea)
1. Een nationale regel van burgerlijk procesrecht van een Lid-Staat, zoals die welke een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een in een andere Lid-Staat woonachtige buitenlander of een buitenlandse rechtspersoon, die een rechtsvordering wil instellen tegen een van de onderdanen van eerstgenoemde Lid-Staat of tegen een in die Lid-Staat gevestigde vennootschap, valt binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag in de zin van artikel 6, eerste alinea, en is onderworpen aan het in die bepaling geformuleerde algemene discriminatieverbod, voor zover hij, zij het ook zijdelings, van invloed is op de intracommunautaire handel in goederen en diensten, hetgeen in het bijzonder het geval kan zijn indien hij wordt toegepast in het kader van een vordering tot betaling van geleverde goederen.
2. Artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een in een andere Lid-Staat gevestigde rechtspersoon die voor een van zijn rechterlijke instanties een vordering heeft ingesteld tegen een van zijn onderdanen of een op zijn grondgebied gevestigde vennootschap, wanneer een dergelijke eis niet kan worden gesteld aan rechtspersonen uit die staat, voor zover de vordering verband houdt met de uitoefening van door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele vrijheden.
In zaak C-43/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Hoegsta Domstol te Stockholm, in het aldaar aanhangig geding tussen
Data Delecta Aktiebolag,
R. Forsberg,
en
MSL Dynamics Ltd,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6 EG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, G. F. Mancini en P. J. G. Kapteyn (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: A. La Pergola
griffier: R. Grass
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° de Zweedse regering, vertegenwoordigd door L. Nordling, raettschef, als gemachtigde,
° de Griekse regering, vertegenwoordigd door P. Mylonopoulos, juridisch adviseur bij de dienst communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, G. Alexaki, advocaat bij die dienst, en S. Shala, gespecialiseerd wetenschappelijk medewerker van dezelfde dienst, als gemachtigden,
° de Ierse regering, vertegenwoordigd door M. Buckley, Chief State Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door F. McDonagh, BL, en F. Flanagan, Office of the Attorney General,
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Forman als gemachtigde,
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 mei 1996,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 21 februari 1995, ingekomen bij het Hof op 24 februari daaraanvolgend, heeft de Hoegsta Domstol krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over artikel 6, eerste alinea, van dit Verdrag.
2 Die vraag is gerezen in het kader van een vordering tot betaling van geleverde goederen, door de Britse vennootschap MSL Dynamics Ltd (hierna: "MSL") ingesteld tegen de Zweedse vennootschap Data Delecta Aktiebolag (hierna: "Data Delecta") en R. Forsberg, Zweeds onderdaan.
3 In de bij het Solna tingsraett tegen hen aanhangig gemaakte procedure vorderden Data Delecta en Forsberg, dat MSL overeenkomstig § 1 van de Zweedse wet 1980:307 zekerheid zou stellen voor de proceskosten.
4 Volgens genoemde bepaling dient een niet in Zweden woonachtige buitenlander of een buitenlandse rechtspersoon, die voor een Zweedse rechter een vordering wil instellen tegen een Zweeds onderdaan of een Zweedse rechtspersoon, indien dit door de gedaagde partij wordt gevorderd, zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin hij eventueel zal worden verwezen. § 5 van dezelfde wet bepaalt evenwel, dat die verplichting niet geldt, voor zover zulks in voor Zweden verbindende internationale verdragen is overeengekomen. Regeringsbesluit 1991:112, betreffende de vrijstelling van de voor buitenlandse eisers geldende cautieplicht in bepaalde gevallen, vermeldt geen verdrag op grond waarvan Britse rechtspersonen die vrijstelling zouden genieten.
5 Het Solna tingsraett weigerde niettemin de vordering tot zekerheidstelling toe te wijzen, op grond dat wet 1980:307 op dit punt in strijd is met wet 1992:794 houdende bekrachtiging door Zweden van het Verdrag van 16 september 1988 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: "Verdrag van Lugano"), dat ook door het Verenigd Koninkrijk is geratificeerd.
6 In hoger beroep bevestigde het Svea hovraett die beslissing met een beroep op het beginsel lex posterior derogat legi priori. Het merkte onder meer op, dat als gevolg van het Verdrag van Lugano Zweedse rechterlijke beslissingen rechtstreeks in het Verenigd Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd.
7 Data Delecta en Forsberg wendden zich daarop tot de Hoegsta Domstol.
8 Van oordeel, dat de uitkomst van het geding afhankelijk is van de uitlegging van het gemeenschapsrecht, heeft de Hoegsta Domstol besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
"Is het in strijd met het EG-Verdrag, in het bijzonder met artikel 6 (voorheen artikel 7), een dergelijke zekerheidstelling te verlangen van een eiser die een Britse rechtspersoon is, wanneer een overeenkomstige eis niet kan worden gesteld aan Zweedse rechtspersonen?"
9 Met deze vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een in een andere Lid-Staat gevestigde rechtspersoon die voor een van zijn rechterlijke instanties een vordering heeft ingesteld tegen een van zijn onderdanen of een op zijn grondgebied gevestigde vennootschap, wanneer een dergelijke eis niet kan worden gesteld aan rechtspersonen uit die staat.
De werkingssfeer van artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag
10 Vooraf zij eraan herinnerd, dat artikel 6, eerste alinea, het volgende bepaalt: "Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden."
11 Derhalve moet in de eerste plaats worden onderzocht, of een bepaling van een Lid-Staat, op grond waarvan in een andere Lid-Staat gevestigde rechtspersonen die een rechtsvordering willen instellen tegen een van de onderdanen van eerstgenoemde Lid-Staat of tegen een op het grondgebied van die Lid-Staat gevestigde vennootschap, zekerheid dienen te stellen voor de proceskosten, welke verplichting niet geldt voor rechtspersonen uit die staat, binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag valt.
12 Volgens vaste rechtspraak is het weliswaar bij gebreke van een gemeenschapsregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke Lid-Staat om de procedurele modaliteiten vast te stellen van rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, ten volle te beschermen, doch stelt dit recht wel grenzen aan die bevoegdheid (arrest van 19 november 1991, gevoegde zaken C-6/90 en C-9/90, Francovich e.a., Jurispr. 1991, blz. I-5357, r.o. 42). Dergelijke wettelijke bepalingen mogen namelijk geen discriminatie in het leven roepen ten aanzien van personen aan wie het gemeenschapsrecht het recht op gelijke behandeling toekent, en evenmin de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele vrijheden beperken (arrest van 2 februari 1989, zaak 186/87, Cowan, Jurispr. 1989, blz. 195, r.o. 19).
13 Vastgesteld moet worden, dat een nationale regel van procesrecht als die welke hiervóór is beschreven, de economische activiteit van marktdeelnemers uit andere Lid-Staten op de markt van de betrokken staat ongunstig kan beïnvloeden. Ofschoon die regel op zichzelf niet bestemd is om een handelsactiviteit te beheersen, heeft hij tot gevolg dat die marktdeelnemers, wat de toegang tot de rechterlijke instanties van de betrokken staat betreft, in een ongunstiger positie worden geplaatst dan de onderdanen van die staat. Immers, wanneer het gemeenschapsrecht hun een vrij verkeer van goederen en diensten op de gemeenschappelijke markt garandeert, is het een logisch uitvloeisel van die vrijheden, dat zij zich op dezelfde voet als de onderdanen van een Lid-Staat tot de rechterlijke instanties van die staat kunnen wenden om de geschillen waartoe hun economische activiteiten aanleiding kunnen geven, te doen beslechten.
14 Zoals het Hof overwoog in zijn arrest van 20 oktober 1993 (gevoegde zaken C-92/92 en C-326/92, Phil Collins e.a., Jurispr. 1993, blz. I-5145, r.o. 27), zijn nationale wettelijke bepalingen die wegens hun gevolgen voor de intracommunautaire handel in goederen en diensten binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen, onvermijdelijk onderworpen aan het algemene discriminatieverbod van artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag, zonder dat zij in verband behoeven te worden gebracht met de specifieke bepalingen van de artikelen 30, 36, 59 en 66 van het Verdrag.
15 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat een nationale regel van burgerlijk procesrecht als in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt in de zin van artikel 6, eerste alinea, en onderworpen is aan het in die bepaling geformuleerde algemene discriminatieverbod, voor zover hij, zij het ook zijdelings, van invloed is op de intracommunautaire handel in goederen en diensten. Voor een dergelijke invloed moet in het bijzonder worden gevreesd, indien in het kader van een vordering tot betaling van geleverde goederen een zekerheidstelling voor de proceskosten wordt verlangd.
De discriminatie in de zin van artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag
16 Door "elke discriminatie op grond van nationaliteit" te verbieden, eist artikel 6 van het Verdrag, dat personen die zich in een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie bevinden en eigen onderdanen van een Lid-Staat volkomen gelijk worden behandeld.
17 Het is duidelijk, dat een bepaling als in het hoofdgeding aan de orde is, een rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit oplevert.
18 De Zweedse regering is evenwel van oordeel, dat het discriminatieverbod er niet aan in de weg staat, dat van een buitenlandse eiser een zekerheidstelling voor de proceskosten wordt verlangd, wanneer de eventuele beslissing tot verwijzing van die eiser in de proceskosten, in diens woonland niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Alsdan zou het doel van de zekerheidstelling zijn, te voorkomen dat een buitenlandse eiser een gerechtelijke procedure kan aanspannen, zonder enig financieel risico te lopen ingeval hij het proces zou verliezen.
19 De Zweedse regering voegt hieraan nog toe, dat de Zweedse wettelijke regeling bovendien verscheidene uitzonderingen op de verplichting tot zekerheidstelling voorziet, die verband houden met het feit dat de Zweedse verweerder in voorkomend geval de mogelijkheid heeft, een vonnis te verkrijgen waarbij verlof tot tenuitvoerlegging in het woonland van de eiser wordt verleend, inzonderheid op grond van door Zweden geratificeerde internationale verdragen.
20 Dit argument kan niet worden aanvaard.
21 Zoals het Hof overwoog in zijn arrest van 1 juli 1993 (zaak C-20/92, Hubbard, Jurispr. 1993, blz. I-3777), kan het in het gemeenschapsrecht verankerde recht op gelijke behandeling immers niet afhankelijk worden gesteld van het bestaan van door de Lid-Staten gesloten internationale overeenkomsten.
22 Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een in een andere Lid-Staat gevestigde rechtspersoon die voor een van zijn rechterlijke instanties een vordering heeft ingesteld tegen een van zijn onderdanen of een op zijn grondgebied gevestigde vennootschap, wanneer een dergelijke eis niet kan worden gesteld aan rechtspersonen uit die staat, voor zover de vordering verband houdt met de uitoefening van door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele vrijheden.
Kosten
23 De kosten door de Zweedse, de Griekse en de Ierse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door de Hoegsta Domstol bij beschikking van 21 februari 1995 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een in een andere Lid-Staat gevestigde rechtspersoon die voor een van zijn rechterlijke instanties een vordering heeft ingesteld tegen een van zijn onderdanen of een op zijn grondgebied gevestigde vennootschap, wanneer een dergelijke eis niet kan worden gesteld aan rechtspersonen uit die staat, voor zover de vordering verband houdt met de uitoefening van door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele vrijheden.