EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CC0300

Conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 23 januari 1997.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannie en Noord-Ierland.
Niet-nakoming - Artikel 7, sub e, van richtlijn 85/374/EEG - Onjuiste omzetting - Uitsluiting van aansprakelijkheid voor producten met gebreken - Stand van wetenschappelijke en technische kennis.
Zaak C-300/95.

Jurisprudentie 1997 I-02649

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:35

61995C0300

Conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 23 januari 1997. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannie en Noord-Ierland. - Niet-nakoming - Artikel 7, sub e, van richtlijn 85/374/EEG - Onjuiste omzetting - Uitsluiting van aansprakelijkheid voor producten met gebreken - Stand van wetenschappelijke en technische kennis. - Zaak C-300/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-02649


Conclusie van de advocaat generaal


1 Deze conclusie betreft een door de Commissie krachtens artikel 169 van het Verdrag tegen het Verenigd Koninkrijk ingesteld beroep wegens onjuiste omzetting van artikel 7, sub e, van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de aansprakelijkheid voor produkten met gebreken(1) (hierna: "richtlijn").

De toepasselijke bepalingen en het procesverloop

2 Zoals uit de eerste overweging van haar considerans blijkt, beoogt de richtlijn de verschillen tussen de nationale wetgevingen inzake productaansprakelijkheid weg te nemen, welke verschillen "de mededinging kunnen vervalsen, het vrij verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt kunnen aantasten en tot verschillen kunnen leiden in het niveau van de bescherming van de consument tegen schade die door een produkt met gebreken wordt toegebracht aan diens gezondheid en goederen".

Volgens artikel 1 van de richtlijn is "de producent (...) aansprakelijk voor de schade, veroorzaakt door een gebrek in zijn produkt". Artikel 4 schrijft vervolgens voor, dat "de gelaedeerde (...) de schade, het gebrek en het oorzakelijk verband tussen het gebrek en de schade [moet] bewijzen". Artikel 6, lid 1, bepaalt: "Een produkt is gebrekkig wanneer het niet de veiligheid biedt die men gerechtigd is te verwachten, alle omstandigheden in aanmerking genomen, met name: a) de presentatie van het produkt; b) het redelijkerwijs te verwachten gebruik van het produkt; c) het tijdstip waarop het produkt in het verkeer is gebracht." Lid 2 van genoemd artikel luidt: "Een produkt mag niet als gebrekkig worden beschouwd uitsluitend omdat er nadien een beter produkt in het verkeer is gebracht."

De gronden voor uitsluiting van de aansprakelijkheid van de producent worden genoemd in artikel 7: "De producent is uit hoofde van deze richtlijn aansprakelijk, tenzij hij bewijst: a) dat hij het produkt niet in het verkeer heeft gebracht; b) dat het, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat het gebrek dat de schade heeft veroorzaakt, niet bestond op het tijdstip waarop hij het produkt in het verkeer heeft gebracht, dan wel dat dit gebrek later is ontstaan; c) dat het produkt noch voor de verkoop of voor enige andere vorm van verspreiding met een economisch doel van de producent is vervaardigd, noch is vervaardigd of verspreid in het kader van de uitoefening van zijn beroep; d) dat het gebrek een gevolg is van het feit dat het produkt in overeenstemming is met dwingende overheidsvoorschriften; e) dat het op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het produkt in het verkeer bracht, onmogelijk was het bestaan van het gebrek te ontdekken; f) dat, wat de fabrikant van een onderdeel betreft, het gebrek is te wijten aan het ontwerp van het produkt waarvan het onderdeel een bestanddeel vormt, dan wel aan de instructies die door de fabrikant van het produkt zijn verstrekt."

3 Ingevolge artikel 19 moest uiterlijk 30 juli 1988 uitvoering zijn gegeven aan de richtlijn. In het Verenigd Koninkrijk is dit gebeurd door middel van Part I van de Consumer Protection Act 1987 (hierna: "de wet"), die op 1 maart 1988 in werking is getreden. Section 1(1) van de wet luidt als volgt: "Part I strekt ertoe de nodige bepalingen vast te stellen om te voldoen aan de richtlijn inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken en dient in die zin te worden uitgelegd." Section 4(1)(e), waarmee wordt beoogd uitvoering te geven aan artikel 7, sub e, van de richtlijn, bepaalt, dat de producent zich van zijn aansprakelijkheid kan bevrijden indien hij bewijst, "dat bij de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het relevante tijdstip, van een producent van soortgelijke producten als het product in kwestie niet kon worden verwacht dat hij het gebrek zou hebben ontdekt indien het bestond toen de producten zich onder zijn controle bevonden".

4 Omdat de Commissie meende, dat de wet de richtlijn in verschillende opzichten onjuist had omgezet, leidde zij bij aanmaningsbrief van 26 april 1989 een niet-nakomingsprocedure in de zin van artikel 169 van het Verdrag in tegen het Verenigd Koninkrijk. Dit wees bij schrijven van 19 juli 1989 de grieven van de Commissie van de hand, stellende dat de omstreden nationale regeling, zij het met een andere formulering, de richtlijn juist had omgezet.

Op 2 juli 1990 bracht de Commissie een met redenen omkleed advies uit waarin zij haar oorspronkelijke grieven bevestigde. Daarop herhaalde het Verenigd Koninkrijk zijn tegenwerpingen in zijn antwoord van 4 oktober 1990 op het met redenen omkleed advies.

5 Gelet op het betoog van het Verenigd Koninkrijk en op Section 1(1) van de wet, volgens welke de desbetreffende bepalingen in overeenstemming met de richtlijn dienen te worden uitgelegd, kwam de Commissie tot de conclusie dat zij vijf van de zes tijdens de precontentieuze procedure aangevoerde grieven moest laten vallen.

Zij bleef er echter bij, dat haar grief betreffende Section 4(1)(e) van de wet, de uitvoeringsbepaling van artikel 7, sub e, van de richtlijn, gegrond was en stelde dan ook beroep in om de onjuiste omzetting te doen vaststellen.

Ten gronde

6 De Commissie stelt, dat uit de bewoordingen van Section 4(1)(e) van de wet zelf blijkt dat die bepaling onverenigbaar is met artikel 7, sub e, van de richtlijn. In dat artikel wordt namelijk een objectief criterium gehanteerd, doordat wordt uitgegaan van de "stand van de wetenschappelijke en technische kennis" zonder enige verwijzing naar het vermogen van de producent of van een andere producent van soortgelijke producten om het gebrek te ontdekken, terwijl de nationale bepaling een subjectieve beoordeling vergt, doordat zij de nadruk legt op het gedrag van een in redelijkheid handelende producent.

Daarmee zet de nationale bepaling de bij artikel 1 van de richtlijn ingevoerde risicoaansprakelijkheid om in een aansprakelijkheid wegens nalatigheid van de producent.

7 De wijziging van de in de richtlijn neergelegde aansprakelijkheidsregeling heeft volgens de Commissie hoofdzakelijk gevolgen op het procedurele vlak: om te bewijzen dat hij noch een andere producent van soortgelijke producten het gebrek op het relevante tijdstip had kunnen ontdekken, behoeft de producent van een gebrekkig product slechts aan te tonen, dat hij geen nalatigheid heeft begaan en dat hij de in de betrokken industriesector gebruikelijke voorzichtigheid in acht heeft genomen.

Dit is een lichtere bewijslast dan die welke de richtlijn oplegt: volgens de richtlijn doet het gedrag van de producent immers niet ter zake en kan deze zich alleen van zijn aansprakelijkheid bevrijden door aan te tonen dat het op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het relevante tijdstip onmogelijk was het gebrek te ontdekken.

8 Dat de formulering van de wet in deze vorm kennelijk onverenigbaar is met de tekst van de richtlijn, wordt naar het oordeel van de Commissie zelfs niet goedgemaakt door Section 1(1) van de wet, waarin een uitlegging in overeenstemming met de richtlijn wordt voorgeschreven, en al helemaal niet door de in Section 2(4) van de European Communities Act 1972 of in de jurisprudentie van het House of Lords geformuleerde algemene uitleggingsbeginselen, die alleen kunnen worden gebruikt voor bepalingen die onduidelijk en voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn, hetgeen in casu niet het geval is.

Tot staving van haar betoog voerde de Commissie voorts aan, dat verschillende leden van het House of Lords zich tijdens de debatten aldaar hadden afgevraagd, of Section 4(1)(e) van de wet wel verenigbaar was met de richtlijn; ook zeer gezaghebbende Britse rechtsgeleerden zouden soortgelijke twijfels hebben geuit.

9 Anders dan de Commissie, meent de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat het in de wet gehanteerde criterium in wezen niet afwijkt van het in de richtlijn geformuleerde criterium, en ontkent zij met de wet een op de schuld van de producent gebaseerde aansprakelijkheidsregeling te hebben willen invoeren.

Volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk berust het standpunt van de Commissie op een onjuiste uitlegging van de desbetreffende bepalingen van de richtlijn en van de wet.

10 Met betrekking tot de richtlijn betoogt de verwerende regering, dat juist de stelling dat de richtlijn niets zegt over het vermogen van de producent om het gebrek te ontdekken, lijkt te impliceren, dat een beroep op deze exceptie slechts kan slagen indien de producent bewijst dat geen mens op aarde over de nodige kennis beschikte om het gebrek te kunnen ontdekken. Aldus uitgelegd, is artikel 7, sub e, van de richtlijn evenwel in feite ontoepasbaar.

De enige logische interpretatie van de gemeenschapsbepaling is volgens het Verenigd Koninkrijk te vinden in Section 4(1)(e) van de wet: het vermogen van de betrokken producent (of van producenten van soortgelijke producten) om het gebrek te ontdekken is immers een objectief en abstract begrip, dat niet verwijst naar hetgeen de producent in concreto wist, maar naar hetgeen hij, gelet op de op het relevante tijdstip beschikbare wetenschappelijke en technische kennis, had kunnen en/of moeten weten. Dit wordt volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk bevestigd door de zevende overweging van de considerans van de richtlijn, waarin wordt verklaard, "dat een rechtvaardige verdeling van de risico's tussen de gelaedeerde en de producent impliceert dat laatstgenoemde zich moet kunnen bevrijden van de aansprakelijkheid als hij het bestaan van hem ontlastende feiten bewijst"; daaruit blijkt dat de gemeenschapswetgever de producent echte, doeltreffende verweermiddelen heeft willen bieden, en dat de doeltreffendheid daarvan zou worden uitgehold indien de uitlegging van de Commissie zou worden aanvaard.

11 Met betrekking tot Section 4(1)(e) van de wet betoogt de regering van het Verenigd Koninkrijk in de eerste plaats, dat de Commissie er niet in is geslaagd te bewijzen - zoals zij had moeten doen -, dat de omstreden bepaling slechts één betekenis kan hebben, die volstrekt onverenigbaar is met de richtlijn.

Doordat in Section 4(1)(e) een objectief - dat wil zeggen een objectief te toetsen - criterium voor de uitsluiting van de aansprakelijkheid van de producent wordt gehanteerd, is de formulering van die bepaling in feite volledig in overeenstemming met de richtlijn; dat de redactie, taalkundig gezien, van de gemeenschapsbepaling afwijkt, doet daarbij niet ter zake. Evenmin kan worden gesteld, dat de wet, anders dan de richtlijn, voorziet in een stelsel van schuldaansprakelijkheid: het bewijs van de nalatigheid van de producent zou in dat geval door de gelaedeerde moeten worden geleverd, terwijl volgens Section 4(1)(e) juist de producent die zich van zijn aansprakelijkheid wil bevrijden, moet bewijzen dat hij, gelet op de beschikbare kennis, niet in staat was het gebrek te ontdekken.

Tot slot betwist het Verenigd Koninkrijk, dat de debatten in het House of Lords nuttige aanknopingspunten bieden voor de uitlegging van de wet, en uit het soortgelijke kritiek met betrekking tot de door de Commissie aangehaalde rechtsleer, die overigens een enigszins andere draagwijdte heeft dan daaraan in het verzoekschrift wordt gegeven.

12 Ter terechtzitting benadrukte het Verenigd Koninkrijk, dat het Hof moet worden verzocht het gemeenschapsrecht uit te leggen tegen de achtergrond van specifieke omstandigheden en met betrekking tot een duidelijk omschreven feitelijke situatie. Dat is hier niet het geval. Bij gebreke van uitspraken van nationale rechters over de uitlegging van de wet, wordt het Hof namelijk verzocht, zich in abstracto en op vooral hypothetische wijze uit te spreken over de verenigbaarheid van de wet met de richtlijn, met als gevolg dat het geen zinvolle uitlegging kan geven van de betrokken gemeenschapsregeling.

Deze opmerkingen lijken in feite te suggereren, dat het beroep van de Commissie niet-ontvankelijk is bij gebreke van een nationale praktijk ter zake.

13 Wat dit aangaat, meen ik meteen alle onduidelijkheid te moeten wegnemen omtrent de vraag, of het ontbreken van nationale rechtspraak ter zake op enigerlei wijze een belemmerende factor of een beletsel zou kunnen vormen voor het instellen van een beroep krachtens artikel 169.

De Commissie kan de procedure van artikel 169 immers tegen een Lid-Staat instellen op de enkele grond, dat de bewoordingen van de nationale uitvoeringsbepaling afwijken van de formulering van de om te zetten gemeenschapsbepaling.(2) Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat een louter verschil in formulering tussen de twee bepalingen nog geen niet-nakoming van de staat oplevert, omdat algemeen wordt aangenomen dat omzetting van een richtlijn niet noodzakelijkerwijs vereist, dat de bepalingen ervan letterlijk worden overgenomen.(3)

14 Hoe dan ook, nu de Commissie het Verenigd Koninkrijk in de precontentieuze fase heeft verweten, dat de nationale bepaling in deze vorm volstrekt onverenigbaar is met de overeenkomstige bepaling van de richtlijn, en zelfs heeft gesteld, dat Britse rechters de bepaling in geen geval conform de richtlijn konden uitleggen, is het mijns inziens niet relevant om zich, zoals de Commissie in de procedure voor het Hof heeft gedaan, te beroepen op de vaste rechtspraak, dat de verplichting om een richtlijn om te zetten niet naar behoren is nagekomen wanneer de nationale bepalingen onduidelijk zijn. De Commissie moet in casu juist de in de precontentieuze fase gestelde niet-nakoming bewijzen; dat wil zeggen, zij moet aantonen, dat de formulering van de nationale bepaling slechts voor één uitleg vatbaar is en dat die kennelijk en, ik zou zeggen, onweerlegbaar in strijd - en dus onverenigbaar - is met de gemeenschapsbepaling.

Welbeschouwd gaat het in dit beroep, zoals het in de precontentieuze fase werd gepresenteerd, niet zozeer om de vraag of de nationale omzettingsbepaling voor verschillende uitlegging vatbaar is, als wel om de vraag, of zij in deze vorm onverenigbaar is met de gemeenschapsbepaling waaraan zij uitvoering geeft. Het beroep van de Commissie moet derhalve binnen dat kader worden onderzocht.

15 Omdat dit de eerste keer is dat de richtlijn aan het oordeel van het Hof wordt onderworpen, lijkt het mij nuttig om eerst de grote lijnen ervan te schetsen teneinde de juiste uitlegging van de litigieuze bepaling te kunnen bepalen. Vervolgens kan aan de hand van die uitlegging worden nagegaan, of de nationale bepaling wezenlijk afwijkt van de gemeenschapsbepaling en of zij, louter op grond van haar formulering, in deze vorm onverenigbaar is met de richtlijn.

16 De aansprakelijkheid van de producent voor het in de handel brengen van gebrekkige producten is vooral de laatste decennia een van de meest besproken onderwerpen in de literatuur op het gebied van de civielrechtelijke aansprakelijkheid. Dit komt vooral omdat dit gebied uit het oogpunt van de rechtssystematiek een proeftuin is voor de overgang van een stelsel waarin de toerekening van een onrechtmatige daad uitsluitend is gebaseerd op verwijtbaarheid, naar een stelsel van risicoaansprakelijkheid, dat beter aansluit bij de eis van bescherming van de gelaedeerde, zulks in het kader van een herijking van de regels betreffende civiele aansprakelijkheid, waarbij niet langer alleen de sanctie, maar ook, zo niet vooral, de schadevergoeding centraal staat.(4)

De zojuist geschetste tendens werd overigens in de hand gewerkt door de ontwikkeling van de industriële activiteiten.(5) Naarmate de productieprocessen ingewikkelder werden, bleken de aan gebrekkige producten verbonden risico's moeilijker te vermijden en werd duidelijk, dat schuldaansprakelijkheid de consument onvoldoende bescherming bood. Zelfs wanneer de consument schade had geleden door een gebrekkig product moest hij het in feite maar al te vaak zonder doeltreffende rechtsmiddelen stellen, aangezien het procedureel erg lastig bleek om de nalatigheid van de producent te bewijzen, dat wil zeggen dat deze had verzuimd alle maatregelen te treffen waarmee het ontstaan van het gebrek had kunnen worden voorkomen.

Vanuit deze optiek ligt het voor de hand, dat juist in de Verenigde Staten - gezien de omvang van de industriële groei in dat land - in het begin van de jaren zestig voor het eerst de theoretische premissen werden uitgewerkt van een stelsel van schuldloze aansprakelijkheid van de producent.(6) Deze premissen zijn als volgt samen te vatten(7): a) de grotere contractuele en economische macht van de producent ten opzichte van de consument en de omstandigheid dat risicoaansprakelijkheid een sterkere preventieve werking heeft dan schuldaansprakelijkheid; b) het beginsel van risicospreiding - via een verzekeringsstelsel - binnen een bepaalde maatschappelijke organisatie: anders gezegd, internalisering van de kosten die uit het schade veroorzakend handelen of nalaten van de producent voortvloeien; c) verlaging van de zogenoemde secundaire en tertiaire bestuurskosten en verwezenlijking van belangrijke maatschappelijke voordelen door de invoering van de risicoaansprakelijkheid van de producent.

17 Op gemeenschapsniveau werd na een aantal voorstellen aan het einde van de jaren zeventig in 1985 de huidige richtlijn vastgesteld, waarvan de redactie aanzienlijk afwijkt van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie.(8)

In navolging van het Noord-Amerikaanse model voorzag dit voorstel namelijk in een stelsel van aansprakelijkheid buiten schuld van de producent, dat enerzijds werd beschouwd als het meest geschikte instrument om voor een afdoende consumentenbescherming te zorgen (vierde overweging van de considerans) en anderzijds gerechtvaardigd was, omdat de producent de ideale schakel is om de schade aan toe te rekenen, aangezien hij "de uitgaven die hij op grond van deze aansprakelijkheid doet, namelijk als produktiekosten in de prijs kan doorberekenen en bijgevolg over alle consumenten van dezelfde, geen gebreken vertonende produkten kan omslaan" (vijfde overweging van de considerans).

18 De in het voorstel van de Commissie geregelde aansprakelijkheid ging overigens verder dan de hierboven beschreven risicoaansprakelijkheid, omdat het ging om een absolute aansprakelijkheid, in die zin dat de producent zich met geen enkel bewijs van zijn aansprakelijkheid kon bevrijden. Volgens artikel 1 van het voorstel was de producent namelijk "aansprakelijk voor schade, veroorzaakt door een gebrek in het produkt, ongeacht of het gebrek hem bekend was, dan wel bekend had kunnen zijn. De producent is ook dan aansprakelijk, wanneer hij, volgens de stand van wetenschap en techniek op het ogenblik waarop hij het produkt in het verkeer bracht, van het gebrek niet op de hoogte had kunnen zijn."

De producent kon zich derhalve niet beroepen op de "state of the art"-exceptie, volgens welke hij zich van zijn aansprakelijkheid kan bevrijden, indien hij aantoont dat het gelet op de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het product in het verkeer bracht, nog niet mogelijk was genoemd product als gebrekkig te beschouwen. Met andere woorden, de producent kreeg tevens de zogeheten "ontwikkelingsrisico's" op zijn schouders gelegd, dat wil zeggen de risico's die aanwezig zijn in productiesectoren waarin door de ontwikkeling van de technische en wetenschappelijke kennis achteraf kan blijken dat een product gebrekkig is, terwijl dit ten tijde van de vervaardiging niet als zodanig werd beschouwd.(9)

19 In de richtlijn, zoals deze door de Raad is goedgekeurd, is evenwel gekozen voor een niet-absolute, doch beperkte risicoaansprakelijkheid, zulks omwille van een billijke verdeling van de risico's tussen gelaedeerde en producent; laatstgenoemde draagt alleen kwantificeerbare risico's en geen ontwikkelingsrisico's, die als zodanig niet-kwantificeerbaar zijn.(10) Om de producent aansprakelijk te kunnen stellen voor een gebrekkig product, moet de gelaedeerde volgens de richtlijn dus de schade, het bestaan van het gebrek en het causaal verband bewijzen, maar niet de schuld van de producent.

De producent kan zich echter van zijn aansprakelijkheid bevrijden, indien hij bewijst dat het, gelet op de "state of art", niet mogelijk was het product als gebrekkig aan te merken toen het op de markt werd gebracht. Dit is bepaald in artikel 7, sub e, van de richtlijn.(11)

20 Allereerst zij opgemerkt, dat deze bepaling, die uitsluitend refereert aan de "wetenschappelijke en technische kennis" op het tijdstip waarop het product in het verkeer is gebracht, niet doelt op de praktijk en de gebruikelijke veiligheidsvoorschriften in de industriesector waarin de producent werkzaam is. Met andere woorden, voor de uitsluiting van de aansprakelijkheid van de fabrikant doet het er niet toe, dat in die bepaalde productiesector niemand de nodige maatregelen treft om het gebrek te verhelpen of het ontstaan ervan te voorkomen, wanneer die maatregelen op basis van de beschikbare kennis kunnen worden genomen.

De praktische en economische haalbaarheid van maatregelen om het gebrek te verhelpen, moeten eveneens worden geacht buiten de werkingssfeer van artikel 7, sub e, te vallen. Voor de uitsluiting van de aansprakelijkheid van de producent doet het evenmin ter zake, dat hij niet op de hoogte was van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en de ontwikkeling daarvan niet bijhoudt door de vakliteratuur te lezen. Mijns inziens dient het gedrag van de producent te worden getoetst aan de kennis van een deskundige in de betrokken sector.(12)

21 Ik wil echter nog wat dieper ingaan op het begrip "stand van de kennis". De wetenschappelijke ontwikkeling verloopt niet lineair, in die zin dat nieuwe onderzoeken en nieuwe ontdekkingen aanvankelijk op kritiek kunnen stuiten en door de meeste wetenschappers onbetrouwbaar kunnen worden geacht en na verloop van tijd een tegengesteld proces van "zaligverklaring" kunnen ondergaan en door vrijwel iedereen worden geaccepteerd. Het is dus heel goed mogelijk, dat een bepaald product op het tijdstip waarop het op de markt wordt gebracht, door een enkeling gebrekkig wordt geacht, terwijl de meeste wetenschappers een andere mening zijn toegedaan. Het komt er dan op aan te bepalen, of de producent zich in dat geval, dat wil zeggen wanneer er sprake is van een risico dat niet zeker is en dat pas achteraf door iedereen wordt erkend, nog altijd op artikel 7, sub e, van de richtlijn kan beroepen.

Het antwoord moet mijns inziens ontkennend zijn. Met andere woorden, de stand van de wetenschappelijke kennis is niet hetzelfde als het oordeel van de meerderheid van de deskundigen, maar veeleer het meest geavanceerde niveau van de op een bepaald tijdstip verrichte onderzoeken.

22 Deze uitlegging, die overeenkomt met die welke de Commissie aan de hand van enkele zeer pertinente voorbeelden ter terechtzitting heeft voorgesteld, sluit het nauwst aan bij de ratio van de gemeenschapsregeling: de producent moet instaan voor de voorzienbare risico's, waartegen hij zich ofwel vooraf kan beschermen door middel van meer experimenten en meer investeringen in onderzoek, ofwel achteraf, door een aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten die eventuele schade veroorzaakt door een gebrek in zijn product dekt.

Zodra er op het bewuste tijdstip in de wetenschappelijke kringen één persoon is (wiens oordeel, zoals de geschiedenis van de wetenschap leert, op den duur de heersende mening kan worden) die op het gebrek en/of het potentiële gevaar van het product wijst, staat de fabrikant niet meer voor een onvoorzienbaar risico, dat als zodanig buiten de werkingssfeer van de bij de richtlijn ingevoerde regeling valt.

23 Het aspect dat ik hierboven heb besproken, houdt nauw verband met het probleem van de beschikbaarheid van de wetenschappelijke en technische kennis, dat wil zeggen de toegang van de belanghebbenden tot de op dat moment voorhanden zijnde informatie. Het valt niet te ontkennen, dat de verspreiding van informatie wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de plaats van herkomst, de taal waarin de informatie wordt verstrekt, en de verspreidingsgraad van de tijdschriften waarin de informatie wordt gepubliceerd.

Ter adstructie: er bestaan niet te verwaarlozen verschillen qua snelheid en mate van verspreiding tussen een artikel van een onderzoeker aan een Amerikaanse universiteit dat in een Engelstalig internationaal tijdschrift wordt gepubliceerd en, om een door de Commissie gegeven voorbeeld te noemen, een soortgelijk onderzoek van een geleerde uit Mantsjoerije dat in het Chinees wordt gepubliceerd in een lokaal wetenschappelijk tijdschrift dat niet buiten de grenzen van de regio komt.

24 In de zojuist geschetste situatie zou het onrealistisch en, ik zou haast zeggen, onredelijk zijn om aan te nemen dat het Chinese artikel dezelfde kansen heeft als het andere om tot een Europese fabrikant door te dringen. Ik denk niet dat de producent in een dergelijk geval aansprakelijk kan worden geacht op grond dat het gebrek op het tijdstip waarop het product in het verkeer werd gebracht, door de briljante Aziatische onderzoeker was ontdekt.(13)

Meer in het algemeen moet "stand van de kennis" aldus worden uitgelegd, dat daaronder mede zijn begrepen alle gegevens in het informatiecircuit van wetenschappers over het geheel genomen, daarbij in alle redelijkheid evenwel rekening houdend met de concrete verspreidingsmogelijkheden van de informatie.

25 Nu ik de strekking van de gemeenschapsbepaling aldus heb afgebakend, kan ik mij niet vinden in het standpunt van de Commissie, dat de litigieuze nationale bepaling daarmee volstrekt onverenigbaar is. Het valt immers niet te ontkennen, dat de formulering van Section 4(1)(e) van de wet een potentieel onduidelijk element bevat: doordat de bepaling verwijst naar hetgeen van een producent kan worden verwacht, kan zij namelijk ruimer worden geïnterpreteerd dan bedoeld.

Desondanks denk ik niet, dat de verwijzing naar het "vermogen van de producent" om het gebrek te ontdekken, hoe algemeen ook gesteld, aanleiding zou kunnen of (noodzakelijkerwijs) zou moeten geven tot een uitlegging die in strijd is met de ratio en het doel van de richtlijn.

26 In de eerste plaats staat de persoon van de producent namelijk niet alleen centraal in de richtlijn in haar geheel, maar ook in artikel 7, sub e, dat, zonder hem te noemen, is gericht tot de producent zelf als degene die het vereiste bewijs moet leveren om zijn aansprakelijkheid uit te sluiten. Aldus bezien, zegt de wetsbepaling slechts expliciet wat impliciet in de gemeenschapsnorm besloten ligt.

In de tweede plaats maakt de in de wet voorkomende verwijzing naar het vermogen van de producent om het gebrek te ontdekken, het daarin genoemde criterium nog niet tot een subjectief criterium. Deze verwijzing kan immers, zoals het Verenigd Koninkrijk stelt, heel goed worden opgevat als een objectief verifieerbare en toetsbare parameter, die volledig losstaat van de kennis die een producent in concreto subjectief bezit of van organisatorische of economische vereisten. Om zich volgens dit criterium van zijn aansprakelijkheid te kunnen bevrijden, zal de fabrikant derhalve moeten bewijzen, dat het gelet op de meest geavanceerde wetenschappelijke en technische kennis die objectief en in redelijkheid toegankelijk en beschikbaar was, onmogelijk was het product als gebrekkig aan te merken.

27 Wordt de litigieuze bepaling van de wet door de nationale rechter aldus uitgelegd en toegepast, dan is de bezorgdheid van de Commissie met betrekking tot een onterechte "subjectivering" van de betrokken uitsluitingsbepaling, waardoor de in de richtlijn bedoelde aansprakelijkheidsregeling in wezen in een schuldaansprakelijkheid zou worden omgezet, ongegrond.

In dit opzicht ben ik het overigens eens met het Verenigd Koninkrijk, volgens hetwelk een wezenlijk element van schuldaansprakelijkheid in de wet ontbreekt, namelijk de eis dat de consument de schuld van de producent bewijst. Section 4(1)(e) legt de bewijslast namelijk bij de fabrikant die zich op de "state of art"-exceptie beroept.

28 Voorts zou ik noch de in Section 1 van de wet geformuleerde uitleggingsregel, volgens welke de nationale rechter de bepalingen van de wet in overeenstemming met de richtlijn moet uitleggen, noch de algemene uitleggingsbeginselen van soortgelijke strekking die de European Communities Act 1972 de Britse rechters voorschrijft en die telkens worden herhaald in de rechtspraak van het House of Lords(14), als irrelevant willen bestempelen, zoals de Commissie doet.

De door de Commissie aangehaalde parlementaire behandeling levert mijns inziens onvoldoende elementen op om mijn conclusie te weerleggen. Daaruit blijkt hooguit bezorgdheid voor een te ver gaande verruiming van de strekking van de "state of art"-exceptie door bovengenoemde verwijzing naar het vermogen van de producent om het gebrek te ontdekken. Dat een dergelijk risico bestaat, kan echter niet als afdoende bewijs van de door de Commissie gestelde niet-nakoming worden beschouwd.

29 Deze conclusie wordt overigens bevestigd door de vaste rechtspraak van het Hof, dat de strekking van nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moet worden beoordeeld met inachtneming van de uitlegging die de nationale rechterlijke instanties daaraan geven.(15) Het ware dan ook duidelijk veel verstandiger en meer op zijn plaats geweest dat de Commissie, alvorens tegen het Verenigd Koninkrijk stappen te ondernemen wegens onjuiste omzetting van de richtlijn, had gewacht totdat de wet door de nationale rechterlijke instanties was toegepast. Nu komt de wijze waarop de Commissie de niet-nakomingsprocedure heeft ingeleid, mij op zijn minst overhaast voor.

Al met al meen ik het standpunt van het Verenigd Koninkrijk te moeten delen en derhalve te moeten concluderen, dat de Commissie geenszins heeft aangetoond, dat Section 4(1)(e) van de wet op onjuiste wijze uitvoering geeft aan artikel 7, sub e, van de richtlijn.

30 Mijn standpunt, dat erop neerkomt dat de Commissie in het ongelijk wordt gesteld, impliceert dat zij in de kosten dient te worden verwezen.

31 Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging:

1) het beroep te verwerpen;

2) de Commissie in de kosten te verwijzen.

(1) - PB 1985, L 210, blz. 29.

(2) - In antwoord op een concrete vraag van mij over dit punt, heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk in feite uitdrukkelijk erkend, dat het ontbreken van nationale rechtspraak die indruist tegen de richtlijn, niet relevant is voor de ontvankelijkheid van het beroep van de Commissie.

(3) - Zie bijvoorbeeld arrest van 17 november 1993 (zaak C-71/92, Commissie/Spanje, Jurispr. 1993, blz. I-5923, r.o. 23).

(4) - Zie in deze zin de relevante opmerkingen van Ponzanelli, La responsabilità civile, Profili di diretto comparato, Bologna, 1992, blz. 107.

(5) - Zie Priest: "La scoperta della responsibilità d'impresa: una storia critica delle origini intellectuali del moderno sistema di responsabilità civile", in Responsabilità civile, 1985, blz. 275 e.v.

(6) - De leer van de risicoaansprakelijkheid, in het Engels "strict liability", vindt in de Verenigde Staten zijn oorsprong in een "concurring opinion" van rechter Roger Traynor in de zaak Escola/Coca Cola bottling Co., 24 Cal. 2 d 453, 461 P 2 d 436 (1944), volgens welke de producent aansprakelijk moest worden geacht wanneer hij bij het op de markt brengen van zijn product wist dat het zonder toezicht zou worden gebruikt, en een gebrek in het product schade had veroorzaakt. De producent kan zich, in tegenstelling tot de consumenten, immers tegen deze risico's beschermen en kan hiervoor een verzekering afsluiten, zodat de kosten ervan over de consumenten worden omgeslagen. Het Supreme Court van California heeft het standpunt van rechter Traynor overgenomen in zijn uitspraak over regels betreffende de civiele aansprakelijkheid in de zaak Greenman/Yuba Power Products Inc. 59 Cal. 2 d 57, 377 P 2 d 897 (1963); daarin achtte het de verwerende producent objectief aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door een gebrekkig product. Dit beginsel is vervolgens vastgelegd in Section 402 A van de Restatement Second of Torts, waarin is bepaald, dat de verkoper jegens de consument aansprakelijk is voor het in de handel brengen van "onredelijk gevaarlijke" gebrekkige producten. De eis dat een product "onredelijk gevaarlijk" moet zijn, werd door genoemd Supreme Court evenwel verworpen in de zaak Cronin/J. B. E. Olsen Corp., 8 Cal. 3 d 121, 501, P 2 d 1153 (1972), op grond dat het bewijs van het gebrek dat de schade heeft veroorzaakt, volstaat om de aansprakelijkheid van de fabrikant aan te nemen, omdat dit een vermoeden van nalatigheid inhoudt. Opgemerkt zij, dat sinds de bekendmaking van Section 402 A in de meeste staten van de V.S. een risicoaansprakelijkheid is ingevoerd. Zie voor een overzicht van de zeer omvangrijke Amerikaanse literatuur op dit gebied, Shapo, The law of products liability, Boston - New York, 1987.

(7) - Zie Ponzanelli, reeds aangehaald in voetnoot 4, blz. 115 en 116.

(8) - PB 1976, C 241, blz. 9.

(9) - In dit verband zij vermeld, dat de rechtspraak in de Verenigde Staten in de richting van een absolute aansprakelijkheid van de producent ging, met name in de sector farmaceutische producten. De "indiscriminate expansion of substantive tort liability" als gevolg van deze rechtspraak, wegens welke in alle gevallen aansprakelijkheid werd aangenomen, ongeacht de kosten, en de "state of art"-exceptie werd verworpen, heeft tot een crisis in de verzekeringswereld geleid, en wel in die mate, dat voor bepaalde economische activiteiten geen verzekeringsdekking meer mogelijk was. Er zijn sinds kort dan ook tekenen die duiden op een omkering van deze tendens, zowel in de rechtspraak als in de regelgeving, en op een terugkeer naar een niet-absolute risicoaansprakelijkheid; zie de opmerkingen van Priest: "The current insurance crisis and modern tort law" in 96 Yale Law Journal 1589 (1987); idem, "La controrivoluzione nel diritto della responsabilità da prodotti negli Stati Uniti d'America" in Foro italiano, 1989, IV blz. 119 e.v. In laatstgenoemd artikel richt de auteur een waarschuwing tot de Europese juristen, die de moeite van het overdenken waard is: "In de zaak Brown van de Supreme Court van California en in de nieuwe wetgeving van New Jersey wordt een andere koers ingezet met betrekking tot de premissen van de risicoaansprakelijkheid op het gebied van de productaansprakelijkheid. Het valt nog te bezien, of de Europese staten bij de concrete uitvoering van de gemeenschapsrichtlijn van 25 juli 1985, waarin - 25 jaar na de invoering ervan in de V.S. - een risicoaansprakelijkheid is vastgelegd, de aanvankelijke theoretische premissen van dit stelsel zullen overnemen die in de V.S. vervolgens tot een crisissituatie hebben geleid, dan wel of zij rekening zullen houden met de onlangs begonnen contrarevolutie."

(10) - Dit blijkt uit artikel 15, sub b, van de richtlijn, dat bepaalt, dat de Lid-Staten van de bepaling inzake de ontwikkelingsrisico's kunnen afwijken door strengere wetgeving in te voeren.

(11) - Zie over de lastige formulering van deze bepaling, Ghestin: "La directive communautaire du 25 juillet 1985 sur la responsabilité du fait des produits défectueux", in Dalloz, 1986, Chron. blz. 135 e.v.

(12) - Bijvoorbeeld, wanneer een chemicus of een farmacoloog op de hoogte moet zijn van de kenmerken van een bepaalde stof, wordt in dit verband een vergelijkbaar kennisniveau verlangd van een fabrikant die geneesmiddelen produceert waarin deze stof voorkomt.

(13) - Anders dan de Commissie - in tegenstelling tot haar eerdere verklaring - ter terechtzitting betoogde, meen ik, dat ter weerlegging van de in artikel 7, sub e, van de richtlijn bedoelde exceptie niet kan worden volstaan met het bewijs, dat er iemand was, ongeacht diens land of taal, die het gebrek had kunnen ontdekken.

(14) - Wat dit betreft, behoeft er nauwelijks aan te worden herinnerd, dat de nationale rechters volgens vaste rechtspraak van het Hof in elk geval verplicht zijn de interne wetgeving in overeenstemming met de richtlijn uit te leggen: zie arrest van 13 november 1990 (zaak C-106/89, Marleasing, Jurispr. 1990, blz. I-4135, r.o. 8).

(15) - Zie met name arresten van 8 juni 1994 (zaak C-382/92, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jurispr. 1994, blz. I-2435, r.o. 36), en 16 december 1992 (gevoegde zaken C-132/91, C-138/91 en C-139/91, Katsikas e.a., Jurispr. 1992, blz. I-6577, r.o. 39).

Top