Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CC0015

    Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 11 juli 1996.
    EARL de Kerlast tegen Union régionale de coopératives agricoles (Unicopa) en Coopérative du Trieux.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de grande instance de Morlaix - Frankrijk.
    Extra heffing op melk - Referentiehoeveelheid - Voorwaarden voor overgang - Tijdelijke overdracht - Stille vennootschap tussen producenten.
    Zaak C-15/95.

    Jurisprudentie 1997 I-01961

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1996:294

    61995C0015

    Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 11 juli 1996. - EARL de Kerlast tegen Union régionale de coopératives agricoles (Unicopa) en Coopérative du Trieux. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal de grande instance de Morlaix - Frankrijk. - Extra heffing op melk - Referentiehoeveelheid - Voorwaarden voor overgang - Tijdelijke overdracht - Stille vennootschap tussen producenten. - Zaak C-15/95.

    Jurisprudentie 1997 bladzijde I-01961


    Conclusie van de advocaat generaal


    1 In de onderhavige zaak stelt het Tribunal de grande instance de Morlaix het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie prejudiciële vragen betreffende de uitlegging en de geldigheid van een aantal bepalingen van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten.(1)

    2 Deze vragen zijn gerezen in een geding waarin EARL de Kerlast, een landbouwonderneming met beperkte aansprakelijkheid, de Union régionale de coopératives agricoles (hierna: "Unicopa") en de Coopérative du Trieux heeft gedagvaard wegens de toerekening van een bepaalde hoeveelheid melk op haar referentiehoeveelheid, waardoor een extra heffing wegens overschrijding van deze referentiehoeveelheid moest worden betaald.

    3 EARL de Kerlast is een onderneming die zich hoofdzakelijk bezighoudt met de melkproductie en houdster is van een individuele referentiehoeveelheid van 363 045 liter. Kergus is zowel landbouwexploitant als vrachtwagenchauffeur en is eigenaar van een melkbedrijf waaraan een individuele referentiehoeveelheid van 144 245 liter is toegewezen. Volgens de voor de toepassing van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten bevoegde Franse instantie is Kergus geen SLOM-producent.(2) SLOM-producenten zijn producenten die tijdens de voor de toewijzing van individuele referentiehoeveelheden gekozen referentieperiode geen melk hebben geleverd, zulks ter voldoening aan een krachtens verordening (EEG) nr. 1078/77(3) aangegane niet-leveringsverbintenis, en die specifieke referentiehoeveelheden krachtens verordening (EEG) nr. 764/89(4) hebben gekregen.

    4 Bij onderhandse akte van 11 september 1992 richtten EARL de Kerlast en Kergus een stille vennootschap ("société en participation") op, waarbij EARL de Kerlast de exploitatie van de referentiehoeveelheid van Kergus (144 245 liter) overnam, waarvoor deze als tegenprestatie 20 % van de opbrengst van de melkverkoop van de opgerichte vennootschap ontving.

    5 Van oktober 1992 tot september 1993 rekende de Coopérative du Trieux, die bij Unicopa is aangesloten en de door EARL de Kerlast geproduceerde melk koopt, de melk op de referentiehoeveelheid van deze laatste en op die van Kergus toe, op basis van de door de twee partijen gegeven aanwijzingen. Vanaf oktober 1993 daarentegen besloot de aankopende coöperatie evenwel, de bij EARL de Kerlast gekochte melk volledig op de referentiehoeveelheid van deze onderneming aan te rekenen. Daardoor overschreed dit bedrijf zijn individuele referentiehoeveelheid en in december 1993 en januari 1994 bracht de Coopérative du Trieux op de aan EARL de Kerlast te storten bedragen de bedragen van 26 022 FF respectievelijk 83 134 FF als extra heffing in mindering.

    6 Op 1 april 1994 dagvaardde EARL de Kerlast de Coopérative du Trieux en Unicopa voor het Tribunal de grande instance de Morlaix. Zij vorderde nietigverklaring van de aldus verrichte toerekening en betaling van haar volledige melkproductie. Ter beslechting van dit geschil achtte de nationale rechter het noodzakelijk, het Hof de volgende drie prejudiciële vragen te stellen:

    "1) Kan artikel 7 van verordening nr. 857/84 aldus worden uitgelegd, dat dit verbiedt dat producenten $sociétés en participation' naar Frans recht (die naar hun aard geen rechtspersoonlijkheid bezitten, niet tegenover derden kunnen worden ingeroepen en een geheim karakter hebben) oprichten als verkapte verhuur van quota, of zijn deze als noodzakelijke structurele aanpassingen in de zin van artikel 1 van verordening nr. 856/84 toelaatbaar?

    2) Moeten de artikelen 12, sub c, van verordening nr. 857/94 en 3 bis van verordening nr. 764/89 aldus worden uitgelegd, dat zij een daadwerkelijke persoonlijke overname van de productie verlangen?

    3) Verzet artikel 40, lid 3, EG-Verdrag zich ertegen, dat een Lid-Staat ingevolge verordening nr. 857/84 van 31 maart 1984 (gewijzigd bij verordening nr. 764/89 van 20 maart 1989) $sociétés en participation' verbiedt en $groupements agricoles d'exploitation en commun-GAEC partiels laitiers' toestaat (circulaire nr. 4019 van 20 november 1989, DPE/SPM/C 89, circulaire nr. 7051 van 14 november 1991, DEPSE/SDSA C 91)?"

    Alvorens de gestelde vragen te bespreken, zal ik de in casu toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht in het kort uiteenzetten.

    De toepasselijke regeling

    7 Om het gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod van melk en zuivelproducten alsmede de daaruit voortvloeiende structurele overschotten te verminderen, werd bij verordening (EEG) nr. 856/84(5) de gemeenschappelijke ordening der markten in deze sector door de invoering van een extra-heffingsregeling met ingang van 2 april 1984 gewijzigd. De uitoefening van de controle op de melkproductie werd georganiseerd als volgt:

    - Voor de gehele Gemeenschap werd een totale hoeveelheid vastgesteld die de garantiedrempel voor de melkproductie vormde.

    - Deze hoeveelheid werd over de Lid-Staten verdeeld op basis van de op hun grondgebied tijdens het kalenderjaar 1981 geleverde melkhoeveelheden, verhoogd met 1 %, met uitzondering van de hoeveelheid die bestemd was voor de communautaire reserve, die werd aangelegd om te voorzien in de specifieke behoeftes van bepaalde Lid-Staten en bepaalde producenten.

    - Op zijn beurt verdeelde elke Lid-Staat zijn gegarandeerde hoeveelheid over zijn producenten door hun een individuele referentiehoeveelheid, gewoonlijk "melkquotum" genoemd, toe te wijzen.

    - Bij overschrijding van de referentiehoeveelheid waren de producenten verplicht een extra heffing te betalen om de kosten van de afzet van de overschotten te financieren. De extra heffing moest worden betaald door de producent (formule A) dan wel door de koper van de melk, waarbij laatstgenoemde het recht had ze aan de producent door te berekenen (formule B), naar gelang van de keuze van elke Lid-Staat. De Franse Republiek koos formule B.

    8 De algemene voorschriften voor de uitvoering van deze extra-heffingsregeling werden door de Raad bij verordening nr. 857/84 vastgesteld. Krachtens deze verordening konden de Lid-Staten het jaar 1981, 1982 of 1983 als referentieperiode voor de berekening van de individuele quota van de producenten kiezen en konden de Lid-Staten bovendien nationale reserves van referentiehoeveelheden aanleggen om het hoofd te bieden aan bijzondere situaties van sommige producenten.

    9 Voorts regelde artikel 7 van verordening nr. 857/84 de gevoelige vraag van de overdracht van referentiehoeveelheden, door de koppeling van de referentiehoeveelheid aan het bedrijf als basisbeginsel in te voeren. Dit beginsel werd geformuleerd in de oorspronkelijke versie van artikel 7, lid 1, luidend als volgt:

    "In geval van verkoop, verhuur of overdracht door vererving van een bedrijf wordt de overeenkomstige referentiehoeveelheid volgens nog vast te stellen bepalingen geheel of gedeeltelijk aan de koper, de huurder of de erfgenaam overgedragen."

    Krachtens lid 2, tweede alinea, van deze bepaling konden de Lid-Staten bepalen, dat een deel van de overgedragen hoeveelheden aan de nationale reserve van referentiehoeveelheden werd toegevoegd.

    10 Ter uitvoering van artikel 7 van verordening (EEG) nr. 857/84, bepaalde artikel 5 van verordening (EEG) nr. 1371/84(6), dat in geval van overgang van het gehele bedrijf de referentiehoeveelheden volledig zouden worden overgedragen aan de overnemende producent, en dat in geval van gedeeltelijke overgang de referentiehoeveelheid zou worden verdeeld op basis van de voor de melkproductie gebruikte oppervlakten of andere door de Lid-Staten vastgestelde objectieve criteria. Bovendien werden andere verrichtingen die tot overdracht van quota konden leiden en die voor de producenten vergelijkbare rechtsgevolgen hadden, gelijkgesteld met verkoop, verhuur of overgang door vererving.

    11 De nodige aanpassingen aan de veranderingen in de sector melk en zuivelproducten zorgden voor de verdere ontwikkeling van dit stelsel van overdraagbaarheid van de referentiehoeveelheden, die gelijk liep met die van de extra-heffingsregeling in haar geheel. Deze ontwikkeling werd gekenmerkt door de handhaving van het basisbeginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf bij overgang ervan, alsmede door de geleidelijke invoering van uitzonderingen op dit beginsel, met het oog op een bepaalde herstructurering van de melkproductie.

    12 De regeling inzake de overdracht van referentiehoeveelheden werd voor het eerst gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 590/85(7), waarbij het beginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf werd gehandhaafd, doch twee uitzonderingen werden ingevoerd om moeilijke economische en sociale situaties te verhelpen. Krachtens deze verordening kunnen de Lid-Staten namelijk de bij een bedrijf horende referentiehoeveelheden toewijzen aan de vertrekkende pachter wiens pacht op een bepaald bedrijf verstrijkt en die elders zijn melkproductie wenst voort te zetten, alsmede aan de vertrekkende producent in geval van overdracht van gronden aan de overheid en/of ten algemenen nutte.

    13 Verordening (EEG) nr. 2998/87(8) versoepelde het beginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf andermaal door toe te staan, dat individuele referentiehoeveelheden die in de loop van een verkoopseizoen niet werden gebruikt, tijdelijk werden overgedragen. De Lid-Staten konden deze tijdelijke overdrachten beperken tot bepaalde categorieën van producenten, rekening houdend met de structuren van de melkproductie in de betrokken aanvoergebieden.

    14 Bij verordening (EEG) nr. 1546/88(9) werden enkele nieuwe modaliteiten voor de toepassing van de extra-heffingsregeling ingevoerd en werd verordening nr. 1371/84 ingetrokken. Artikel 8 van verordening nr. 1546/88 handhaafde de mogelijkheid van tijdelijke quotumoverdrachten en artikel 7 van de verordening regelde de overdrachten, waarbij de eerdere regeling werd gehandhaafd en gepreciseerd. Deze bepaling luidt als volgt:

    "Voor de toepassing van artikel 7 van verordening (EEG) nr. 857/84 (...) worden de referentiehoeveelheden van producenten en kopers (...) als volgt overgedragen:

    1. in geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving van het gehele bedrijf wordt de betrokken referentiehoeveelheid overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt;

    2. in geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving van een of meer gedeelten van het bedrijf wordt de betrokken referentiehoeveelheid over de producenten die het bedrijf overnemen, verdeeld op basis van de respectieve, voor de melkproduktie gebruikte oppervlakten of van andere, door de Lid-Staten vastgestelde objectieve criteria. (...)

    3. het bepaalde in de punten 1 en 2 en in de vierde alinea is van overeenkomstige toepassing voor andere gevallen van overgang die, op grond van de nationale regelingen, voor de producenten vergelijkbare juridische consequenties hebben;

    4. in geval van toepassing van hetgeen in artikel 7, lid 1, tweede alinea, en lid 4, van verordening (EEG) nr. 857/84 is bepaald met betrekking tot de overdracht van gronden aan de overheid en/of ten algemenen nutte, respectievelijk met betrekking tot lopende pachtovereenkomsten die niet op soortgelijke voorwaarden als de tot dan geldende kunnen worden verlengd, wordt de referentiehoeveelheid die overeenkomt met het bedrijf of het bedrijfsdeel waarop de overdracht of de niet-verlengde pachtovereenkomst betrekking heeft, geheel of gedeeltelijk ter beschikking van de betrokken producent gesteld indien deze voornemens is de melkproduktie voort te zetten, op voorwaarde dat de som van de aldus tot zijn beschikking gestelde referentiehoeveelheid en de hoeveelheid die overeenkomt met het bedrijf dat hij overneemt of waarop hij zijn produktie voortzet, niet groter is dan de referentiehoeveelheid waarover hij vóór de overdracht of het verstrijken van de pachtovereenkomst beschikte.

    (...)"

    15 De mogelijkheid van tijdelijke quotumoverdrachten werd bij de verordeningen (EEG) nrs. 3879/89 en 1630/91(10) gehandhaafd. Naar aanleiding van de Duitse eenwording werd bovendien een nieuwe uitzondering op het beginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf gesteld, aangezien de Bondsrepubliek Duitsland ingevolge verordening (EEG) nr. 3577/90(11) toestemming mocht verlenen voor één overdracht van referentiehoeveelheden zonder dat het betrokken bedrijf hoefde te worden overgedragen, van welke mogelijkheid evenwel slechts gedurende een beperkte periode en binnen de grenzen van een kaderprogramma gebruik kon worden gemaakt.

    16 De extra-heffingsregeling werd vereenvoudigd en verduidelijkt door de vaststelling van verordening (EEG) nr. 3950/92(12), die de eerdere bepalingen tot op zekere hoogte heeft gecodificeerd en de toepassing van de regeling met ingang van 1 april 1993 voor een periode van zeven jaar heeft verlengd. Bij verordening nr. 3950/92 werd verordening nr. 857/84 ingetrokken en zijn dus nieuwe bepalingen betreffende het stelsel van overdracht van de referentiehoeveelheden ingevoerd. Zoals blijkt uit de considerans van verordening nr. 3950/92, blijft de mobiliteit van de quota onderworpen aan het beginsel van koppeling van de referentiehoeveelheid aan het bedrijf; evenwel, "met het oog op verdere herstructurering van de zuivelproduktie en verbetering van het milieu, moet worden voorzien in een aantal afwijkingen van het beginsel van de koppeling tussen de referentiehoeveelheid en het bedrijf, alsmede in het recht voor de Lid-Staten om nationale herstructureringsprogramma's te kunnen blijven opzetten en te zorgen voor een zekere mobiliteit van de referentiehoeveelheden binnen een gegeven geografisch kader en volgens objectieve criteria".

    17 Deze overwegingen vinden hun neerslag in de artikelen 6, 7 en 8 van verordening nr. 3950/92. Ingevolge artikel 6 kunnen de Lid-Staten tijdelijke quota-overdrachten toestaan en daartoe de voorwaarden stellen. Artikel 7, lid 1, formuleert het beginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf als volgt:

    "In geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving wordt de op een bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid samen met het bedrijf overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt, op de wijze die door de Lid-Staten wordt bepaald rekening houdend met de voor de melkproduktie gebruikte oppervlakten of met andere objectieve criteria en, in voorkomend geval, met de overeenkomst tussen de partijen. Het gedeelte van de referentiehoeveelheid dat in voorkomend geval niet samen met het bedrijf wordt overgedragen, wordt aan de nationale reserve toegevoegd.

    Dezelfde bepalingen zijn van toepassing op de overige gevallen van overdracht waaraan voor de producenten vergelijkbare rechtsgevolgen verbonden zijn.

    (...)"

    18 Artikel 7, lid 1, verbindt aan deze algemene regel de uitzondering die van toepassing is bij overdracht van grond aan de overheid en/of ten algemenen nutte; lid 2 betreft de bij het verstrijken van pachtovereenkomsten toepasselijke uitzondering. Naast deze gevallen waarin van de toepassing van het in de eerdere regeling reeds aanvaarde beginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf wordt afgeweken, bepaalt artikel 8 van verordening nr. 3950/92, om de herstructurering van de melkproductie tot een goed einde te brengen en de milieusituatie te verbeteren, drie bijkomende uitzonderingen op het basisbeginsel dat de quota-overdracht beheerst. De Lid-Staten die beslissen ze toe te passen, kunnen:

    "(...)

    - bij overdracht van gronden met het oog op verbetering van het milieu, aan de vertrekkende producent de op het betrokken bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid ter beschikking stellen, indien hij voornemens is de melkproduktie voort te zetten;

    - aan de hand van objectieve criteria bepalen in welke regio's en ophaalgebieden met het oog op de verbetering van de melkproduktiestructuur tussen producenten van bepaalde categorieën referentiehoeveelheden mogen worden overgedragen zonder overeenkomstige overdracht van gronden;

    - op verzoek van de producent aan de bevoegde autoriteit of de door haar aangewezen instantie de overdracht van referentiehoeveelheden zonder overeenkomstige overdracht van gronden of andersom toestaan, ten einde de structuur van de melkproduktie op het niveau van het bedrijf te verbeteren of bij te dragen tot de extensivering van de produktie".

    19 De overdracht van referentiehoeveelheden moet steeds tussen producenten plaatsvinden en betrekking hebben op een melkbedrijf. De artikelen 12 van verordening nr. 857/84 en 9 van verordening nr. 3950/92(13) bepalen deze twee begrippen derhalve in identieke termen. Zo wordt onder producent verstaan "de landbouwexploitant, natuurlijke of rechtspersoon of groepering van natuurlijke of rechtspersonen, waarvan het bedrijf op het geografische grondgebied van de Gemeenschap is gevestigd,

    - die melk of andere zuivelprodukten rechtstreeks aan de consument verkoopt,

    - en/of levert aan de koper".

    Het bedrijf wordt bepaald als "het geheel van de produktie-eenheden die door de producent worden beheerd en die op het geografische grondgebied van de Gemeenschap zijn gevestigd".

    20 Wat de regeling van de overdracht van de referentiehoeveelheden betreft, beschikken de Lid-Staten krachtens artikel 7 van verordening nr. 857/84 en de ter aanvulling daarop vastgestelde bepalingen, alsmede - en vooral - krachtens de artikelen 6, 7 en 8 van verordening nr. 3950/92, over een vrij grote speelruimte om de uitzonderingen op het beginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf ruim of eng toe te passen. De voor de toepassing van de extra-heffingsregeling door de Franse Republiek vastgestelde nationale maatregelen zijn decreet nr. 84-661 van 17 juli 1984(14), ingetrokken bij decreet nr. 91-157 van 11 februari 1991(15), en, inzonderheid wat de onderhavige zaak betreft, decreet nr. 87-608 van 31 juli 1987 betreffende de overdracht van referentiehoeveelheden voor melk.(16)

    21 De belangrijkste aspecten van de Franse regeling inzake de overdracht van melkquota, zijn de volgende:

    - Het Office national interprofessionnel du lait et des produits laitiers (Onilait) past de extra-heffingsregeling toe.

    - Voor quota-overdrachten is een administratieve vergunning vereist van de prefect van het departement waarin het bedrijf is gelegen.

    - Wanneer door verkoop, verhuur, schenking of overgang door vererving melkbedrijven worden samengebracht waardoor referentiehoeveelheden worden gehergroepeerd, wordt een bepaald percentage van de quota van het overgedragen bedrijf ten behoeve van de nationale reserve aan referentiehoeveelheden afgetrokken, mits het totale quotum de drempel van 200 000 liter overschrijdt. Het deel ten behoeve van de nationale reserve bedraagt 50 % van de overgedragen referentiehoeveelheid, wanneer het quotum van de cessionaris vóór hergroepering 200 000 liter overschreed, en 50 % van de hoeveelheid die de drempel van 200 000 liter overschrijdt, indien de referentiehoeveelheid van de cessionaris vóór de overdracht beneden die drempel lag.

    - Bij verkaveling van een melkbedrijf naar aanleiding van verkoop, verhuur, schenking of overgang door vererving, worden dezelfde criteria toegepast als bij het samenbrengen van bedrijven wat de overdracht van referentiehoeveelheden en de ten behoeve van de nationale reserve afgetrokken percentages betreft. Wanneer het overgedragen deel van het bedrijf minder dan 20 ha bedraagt, wordt het overeenkomstige deel van de referentiehoeveelheden evenwel automatisch aan de nationale reserve toegevoegd.

    - Wanneer de overnemer van een bedrijf de melkproductie niet voortzet, vloeien de aan het bedrijf toegewezen referentiehoeveelheden naar de nationale reserve.

    - Tijdelijke overdracht of "leasing" van quota is niet toegestaan.

    22 Zoals kan worden vastgesteld, heeft de Franse Republiek in het kader van de haar bij de gemeenschapsregeling verleende speelruimte de mobiliteit van quota "tussen particulieren" zo veel mogelijk beperkt en een via de nationale reserve aan referentiehoeveelheden door de administratie gecontroleerd systeem van herverdeling van de quota bevorderd.

    23 Aangezien de feiten van het hoofdgeding in het kader waarvan de naar het Hof verwezen prejudiciële vragen zijn gesteld, zich in de loop van de verkoopseizoenen 1992/1993 en 1993/1994 hebben voorgedaan, zijn de in aanmerking te nemen communautaire voorschriften inzake quota-overdracht zowel artikel 7 van verordening nr. 857/84 en de bepalingen tot wijziging daarvan, als de bij de artikelen 6, 7 en 8 van verordening nr. 3950/92 ingevoerde nieuwe regeling, welke regelingen overigens betrekkelijk identiek zijn.

    De eerste prejudiciële vraag

    24 Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst het Tribunal de grande instance de Morlaix te vernemen, of de oprichting van "sociétés en participation" door melkproducenten een met de communautaire regelgeving onverenigbare verkapte verhuur van quota vormt, dan wel als een structurele aanpassing van de melkproductie in de zin van artikel 1 van verordening nr. 856/84 moet worden beschouwd.

    25 De "société en participation" naar Frans recht is, aldus de nationale rechter, een vennootschapsvorm die naar haar aard geen rechtspersoonlijkheid heeft, niet aan derden kan worden tegengeworpen en een geheim karakter heeft. Sinds wet nr. 78-9 van 4 januari 1978 wordt de "société en participation" namelijk beheerst door de artikelen 1871 tot en met 1872-2 van de Franse Code civil, waarin zij wordt opgevat als een vennootschapscontract met belangrijke bijzondere kenmerken.(17)

    Het belangrijkste kenmerk van de "société en participation" is het ontbreken van rechtspersoonlijkheid doordat zij ingevolge artikel 1871, eerste alinea, niet in het handelsregister wordt ingeschreven, en zulks los van haar eventueel geheime karakter, dat niet onontbeerlijk is, ook al is zulks meestal het geval. Het ontbreken van rechtspersoonlijkheid van dit soort vennootschappen heeft onder meer tot gevolg, dat zij geen handelsnaam en geen maatschappelijke zetel hebben, zij niet in rechte kunnen optreden en geen vennootschapsvermogen en -verplichtingen hebben. Aangezien de "société en participation" geen eigen vermogen heeft, blijven de vennoten eigenaar van hun inbreng, behalve in geval van beding van onverdeeldheid of van beheer door een van de vennoten, normaliter de beheerder, van de in de vennootschap ingebrachte goederen tegenover derden.

    26 Het gebruik van een contractuele constructie als die van de "sociétés en participation" in de melksector levert moeilijkheden op in verband met de aanzienlijke mate van staatsinterventionisme. Het gebruik van de "société en participation" is interessant voor de producenten, aangezien het bedrijf niet aan de vennootschap wordt overgedragen en dus geen overdracht van de aan dit bedrijf verbonden referentiehoeveelheden plaatsvindt, welke overdracht onderworpen is aan de verplichting een bepaald percentage van deze hoeveelheden aan de nationale reserve toe te voegen. Voor de eerste prejudiciële vraag van de nationale rechter moet worden onderzocht, of het gebruik van de "sociétés en participation" verenigbaar is met de communautaire voorschriften inzake de overdracht van melkquota.

    27 Zoals ik al zei, wordt de overdracht van referentiehoeveelheden beheerst door het beginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf, neergelegd in artikel 7 van verordening nr. 857/84 en in de bepalingen tot wijziging, aanvulling en handhaving daarvan in artikel 7 van verordening nr. 3950/92. Die bepalingen stellen de quota-overdracht afhankelijk van de overgang van het melkbedrijf door verkoop, verhuur of vererving. Deze opsomming is niet uitputtend en de quota-overdracht is toegestaan, wanneer producenten juridische constructies voor de eigendomsovergang van het bedrijf gebruiken die rechtsgevolgen hebben welke vergelijkbaar zijn met de hiervoor genoemde, zoals het geval is bij de in decreet nr. 87-608 geregelde schenking.

    28 Voor de overdracht van referentiehoeveelheden via een van deze uitdrukkelijk toegestane procédés verlangt de Franse regeling een administratieve vergunning van de prefect van het departement waarin het bedrijf is gelegen. Bovendien gaan de quota-overdrachten normaalgesproken gepaard met de aftrek van een bepaald percentage referentiehoeveelheden ter aanvulling van de nationale reserve die de Franse Republiek gebruikt voor herverdeling van de quota over de producenten, teneinde de melkproductie te herstructureren en te verbeteren. Voorts vloeien de referentiehoeveelheden die zijn toegewezen aan een bedrijf waarvan de eigenaar de melkproductie staakt, automatisch terug naar de nationale reserve.

    29 De in de communautaire en Franse wetgeving vervatte opsomming van de wijzen van eigendomsovergang van bedrijven, is niet uitputtend en deze bepalingen leggen, zoals de Franse regering opmerkt, geen enkele verplichting op inzake de rechtsvorm van de landbouwbedrijven. Noch de communautaire, noch de Franse voorschriften inzake melkquota staan derhalve in beginsel in de weg aan de oprichting van "sociétés en participation" voor het beheer van melkbedrijven, aangezien het hier een juridische constructie betreft die naar Frans recht is toegestaan en door de artikelen 1871 tot en met 1872-2 van de Code civil wordt beheerst. Niettemin moet het gebruik van de "société en participation" voldoen aan de door de communautaire en Franse voorschriften gestelde vereisten inzake de overdracht van referentiehoeveelheden en mag het niet tot doel hebben, de basisregel van koppeling van het quotum aan het bedrijf te omzeilen, tenzij het onder een van de op dit punt toegestane uitzonderingen valt.

    30 In dit verband merk ik allereerst op, dat bij de oprichting van een "société en participation" de melkbedrijven van de vennoten niet op de vennootschap overgaan, aangezien deze geen rechtspersoonlijkheid bezit en dus geen vennootschapsvermogen heeft. Derhalve kunnen de quota van de vennoten mijns inziens in beginsel niet worden overgedragen aan de "société en participation", daar zulks in strijd zou zijn met het beginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf, dat volgens de communautaire regelgeving als bepalend criterium voor de overdracht van melkquota geldt. Dit soort vennootschappen is namelijk een "constructie" om voormeld beginsel te omzeilen, indien een van de vennoten de referentiehoeveelheden van de anderen produceert, wat een verkapte "leasing" van quota meebrengt. Door dit soort vennootschappen op te richten, kan de producent die zijn quotum op verkapte wijze overdraagt, zoals de Franse regering opmerkt, dit nominaal behouden en een economisch voordeel verkrijgen, terwijl de beherend vennoot van de vennootschap de facto de referentiehoeveelheden kan hergroeperen zonder aankoop van de daarmee overeenkomende gronden en zonder een bepaald percentage van de quota aan de nationale reserve af te staan.

    31 Het Hof heeft het belang van het beginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf bevestigd. In het arrest Herbrink(18) herformuleerde het zijn eerdere rechtspraak(19) en verklaarde het, dat "de gehele regeling van de referentiehoeveelheden berust op het beginsel dat de referentiehoeveelheid wordt overgedragen met de grond ten aanzien waarvan zij is toegekend. Dit beginsel is neergelegd in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 857/84 van de Raad en in artikel 5 van verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie (...), dat inmiddels is vervangen door artikel 7 van verordening nr. 1546/88 van de Commissie."

    Zoals de Commissie opmerkt, geeft de koppeling van het quotum aan de grond uitdrukking aan de wil van de gemeenschapswetgever, de verhandelbaarheid van referentiehoeveelheden tussen particulieren uit te sluiten om te voorkomen, dat quota bij bepaalde producenten worden geconcentreerd waardoor intensieve exploitatie wordt bevorderd. Mijns inziens heeft de wetgever daarvoor gekozen om een productieconcentratie te voorkomen en om de bezetting van de gronden met het oog op melkexploitatie ervan te bevorderen. Aangezien de productie in de zuivelsector door middel van het quotastelsel volledig gecontingenteerd is, kunnen deze twee doelstellingen slechts worden bereikt door de mobiliteit van quota "tussen particulieren" te verbieden en een mechanisme van "publieke" overdracht of mobiliteit te hanteren, wat in Frankrijk geschiedt door de controle van alle quota-overdrachten door Onilait en door de herverdeling van de quota over de producenten via de nationale reserve.

    In de praktijk heeft de toepassing van dit stelsel van administratieve controle op de productie en van overdracht van referentiehoeveelheden voor aanzienlijke problemen gezorgd, daar de producenten tot elke prijs meer referentiehoeveelheden wensen te verkrijgen om ze bij hun productie te voegen, zonder tevens de daarmee overeenkomende gronden aan te kopen. Met behulp van verschillende juridische constructies, met name bepaalde vennootschapsvormen, waarmee de producenten zonder vergroting van de oppervlakte van hun bedrijven meer referentiehoeveelheden pogen te verkrijgen, is aldus een soort "zwarte markt" van quota ontstaan.(20) Deze praktijken strekken ertoe, de toepassing van het beginsel van koppeling van het quotum aan de grond te omzeilen; de in casu door de nationale rechter geciteerde circulaire nr. 7051 van het Franse Ministerie van Landbouw van 14 november 1991 is een van de middelen ter bestrijding van deze praktijken.

    32 Aangezien de oprichting van "sociétés en participation" met het oog op de verkapte overdracht van melkquota in strijd is met het beginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf, is het de vraag, of deze vennootschapsvorm wordt gedekt door een van de uitzonderingen op dit beginsel die de communautaire regelgeving geleidelijk heeft toegestaan. Deze uitzonderingen zijn ingevoerd om het hoofd te bieden aan moeilijke economische en sociale situaties en houden verband met de vereisten van structurele aanpassing van de melkproductie. Volgens artikel 1 van verordening nr. 856/84 zijn de algemene doelstellingen van de extra-heffingsregeling, de groei van de melkproductie te beheersen en toch de nodige ontwikkeling en aanpassing op structuurgebied mogelijk te maken; de uitzonderingen op basis van deze tweede doelstelling staan echter hoofdzakelijk in de gewijzigde versie van artikel 7 van verordening nr. 857/84, zoals aangevuld bij artikel 7 van verordening nr. 1546/88, en in artikel 7 van verordening nr. 3950/92.

    33 Mijns inziens vormen de "sociétés en participation", die worden opgericht om een vennoot de referentiehoeveelheden van een of meerdere andere vennoten te laten exploiteren, een verkapte overdracht van quota, die in geen enkele van de bij de gemeenschapsregeling toegestane uitzonderingen krachtens welke referentiehoeveelheden zonder overgang van het bedrijf kunnen worden overgedragen, een rechtvaardiging vindt.

    34 Artikel 7 van verordening nr. 857/84 en de bepalingen tot aanvulling ervan voorzien namelijk in vier uitzonderingen, te weten: de tijdelijke overdracht van quota, het geval van de pachter die het bedrijf verlaat en de melkproductie voortzet, dat van de vertrekkende producent in geval van overdracht van de gronden aan de overheid en/of ten algemenen nutte en ten slotte de quota-overdrachten op het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Republiek. De oprichting van een "société en participation" waarbij quota worden overgedragen, kan slechts onder het geval van tijdelijke overdracht van referentiehoeveelheden vallen. Ingevolge de gemeenschapsregeling konden de Lid-Staten deze vorm van "leasing" van melkquota al dan niet toestaan en de Franse Republiek heeft ze in haar interne wetgeving niet toegestaan. De communautaire voorschriften stonden de overdrachten van quota overigens onder zeer restrictieve voorwaarden toe: gedeeltelijke overdracht, beperking van de overdracht tot een periode van twaalf maanden en het vermogen van de cedent de productie van al zijn quota het volgende jaar te verzekeren.

    35 Artikel 8 van verordening nr. 3950/92 handhaaft de eerdere uitzonderingen op het beginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf en geeft de Lid-Staten drie andere mogelijkheden om ervan af te wijken: het geval van de vertrekkende producent wiens gronden worden overgedragen met het oog op verbetering van het milieu, de aanwijzing van regio's en gebieden waarin het beginsel op bepaalde categorieën van producenten niet van toepassing is en ten slotte de afwijkingen op het beginsel die de administratie op verzoek van de producent toestaat. Een met het oog op een verkapte overdracht van referentiehoeveelheden opgerichte "société en participation" vindt in beginsel evenmin een rechtvaardiging in een van deze uitzonderingen.

    36 Ten slotte wil ik opmerken, dat de onverenigbaarheid van de met het oog op een verkapte overdracht van referentiehoeveelheden opgerichte "sociétés en participation" met de communautaire regeling inzake de overdracht van referentiehoeveelheden, volledig strookt met de desbetreffende rechtspraak van het Hof, die het recht op een referentiehoeveelheid koppelt aan de directe en daadwerkelijke productie van melk en verhandeling van de quota verbiedt.

    In de arresten Von Deetzen II en Bostock(21) verklaarde het Hof duidelijk dat "het in de communautaire rechtsorde gewaarborgde recht van eigendom (...) immers niet het recht [omvat], een voordeel als de in het kader van een gemeenschappelijke marktordening toegekende referentiehoeveelheid te verhandelen, welk voordeel noch uit het eigendom noch uit de beroepsactiviteit van de betrokkene voortvloeit". Op die grond was het Hof in het arrest Von Deetzen II van oordeel, dat het terugvloeien naar de communautaire reserve bij overdracht van bij verordening nr. 764/89 aan SLOM-producenten toegekende specifieke referentiehoeveelheden, moest beletten dat deze om toewijzing van deze specifieke quota zouden verzoeken, niet om de afzet van melk duurzaam te hervatten, maar enkel om met deze toewijzing een financieel voordeel te behalen door de handelswaarde die de referentiehoeveelheden in de tussentijd hadden verkregen, te gelde te maken.

    37 Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt: de oprichting van "sociétés en participation" is geen noodzakelijke aanpassing op structuurgebied in de zin van artikel 1 van verordening nr. 856/84 en voor zover de oprichting van dit soort vennootschappen gepaard gaat met een verkapte overdracht van referentiehoeveelheden, is zij onverenigbaar met artikel 7 van verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd, en met artikel 7 van verordening nr. 1546/88, tot aanvulling ervan, alsook met artikel 7 van verordening nr. 3950/92.

    De tweede prejudiciële vraag

    38 Met deze vraag verzoekt de nationale rechter het Hof te preciseren, of de artikelen 12, sub c, van verordening nr. 857/94 en 3 bis van verordening nr. 764/89 een daadwerkelijke persoonlijke overname van de productie verlangen.

    39 Deze vraag behoeft slechts te worden beantwoord, indien de betrokken producenten, Kergus en EARL de Kerlast, SLOM-producenten zijn. Verordening nr. 764/89 is door de Raad namelijk vastgesteld in aansluiting op de arresten Von Deetzen I en Mulder(22), om de SLOM-producenten specifieke referentiehoeveelheden toe te kennen; het betreft hier derhalve een regeling die alleen voor dergelijke producenten geldt. Blijkens de door de Franse regering verstrekte gegevens is Kergus, de cedent van de betrokken referentiehoeveelheden, geen SLOM-producent en EARL de Kerlast kennelijk evenmin. Voor de beslechting van het geschil in het hoofdgeding behoeft deze tweede vraag dus in beginsel niet te worden beantwoord.

    De derde prejudiciële vraag

    40 Met deze laatste vraag stelt de nationale rechter het probleem aan de orde van de verenigbaarheid met artikel 40, lid 3, EG-Verdrag van het door een Lid-Staat toegepaste verschil in behandeling tussen "sociétés en participation" en "groupements agricoles d'exploitation en commun (hierna: $GAEC') partiels laitiers", wat het gebruik van deze twee vennootschapsvormen in het kader van de overdracht van melkquota betreft. Dit verschil in behandeling volgt uit twee circulaires van het Ministerie van Landbouw, strekkende tot toepassing van de communautaire regeling betreffende de overdracht van referentiehoeveelheden op Frans grondgebied.

    41 De nationale rechter vermeldt twee circulaires, een van 1989 en een andere van 1991. De circulaire van 1989 behandelt in werkelijkheid alleen de situatie van de SLOM-producenten en heeft geen invloed op het antwoord op de onderhavige prejudiciële vraag. Wel relevant in dit opzicht is daarentegen circulaire nr. 7051 van het Ministerie van Landbouw van 14 november 1991, DEPSE/SDSA C 91 (hierna: "circulaire van 1991"), evenals circulaire nr. 7008 van 25 maart 1993, DEPSE/SDSA C 93 (hierna: "circulaire van 1993"), die de nationale rechter in zijn vraag niet vermeldt.

    42 De circulaire van 1991 vestigt de aandacht van de bevoegde nationale autoriteiten op bepaalde juridische praktijken, omschreven als "constructies" die zich in de praktijk hebben ontwikkeld ter omzeiling van de communautaire voorschriften die de overdracht van quota aan de overgang van de bijbehorende gronden koppelen. Als een van dergelijke frauduleuze praktijken noemt de circulaire de oprichting van burgerlijke vennootschappen, met name feitelijke of stille vennootschappen, waarin de vennoten de quota inbrengen zonder overgang van de gronden, het sluiten tussen twee producenten van gelijktijdige overeenkomsten betreffende de verhuur van veestapels en de verrichting van diensten bij het melken en de verhuur van referentiehoeveelheden, wat in Frankrijk niet is toegestaan. Volgens de circulaire is de overdracht van quota tussen producenten via een zonder inbreng van de gronden opgerichte vennootschap onwettig wegens strijd met het beginsel van koppeling van het quotum aan de grond. De oprichting van dit soort vennootschappen is nietig, want hun doel is ongeoorloofd. Ten slotte vermeldt de circulaire van 1991 de tegen deze frauduleuze praktijken te gebruiken rechtsmiddelen. Wat de "sociétés en participation" betreft, moeten de departementale autoriteiten die belast zijn met de afgifte van vergunningen voor de overdracht van quota, deze vergunning weigeren, ook wanneer de vennoten de gronden inbrengen, aangezien deze vennootschap rechtens niet bestaat, niet aan derden kan worden tegengeworpen en de vennoten houder van hun respectieve melkquota blijven. De kopende melkbedrijven moeten van de producenten de administratieve vergunning voor de overdracht van quota verlangen en bij gebreke daarvan weigeren de referentiehoeveelheden te hergroeperen, zodat de van elke producent gekochte melkhoeveelheden op zijn individueel quotum worden aangerekend.

    43 In de circulaire van 1993 wordt de producenten voorts een vennootschapsvorm, de "GAEC partiel laitier", voorgesteld die kan worden gebruikt door hen die in een streven naar rationalisering van hun productie en verbetering van hun arbeidsomstandigheden, hun zuivelactiviteit duurzaam wensen te hergroeperen. De "GAEC partiel laitier" biedt de vennoten de mogelijkheid, hun quota samen te brengen zonder inbreng van de betrokken gronden, en vormt derhalve een uitzondering op het beginsel van koppeling van het quotum aan de grond, die bij de circulaire van 1993 is toegestaan, ook al moet volgens de circulaire worden voldaan aan een aantal voorwaarden die ertoe strekken te voorkomen, dat deze modaliteit een middel van verkapte verhuur of een overdracht van referentiehoeveelheden wordt.

    44 De GAEC is een burgerlijke vennootschap die wordt opgericht door landbouwers die onder vergelijkbare omstandigheden als in een familiebedrijf samenwerken. De GAEC zijn vennootschappen die aan een sterke overheidscontrole zijn onderworpen (voor oprichting ervan is een administratieve vergunning vereist), zich aandienen als professionele vennootschappen waarin de arbeid van de vennoten essentieel is en die maatschappelijke entiteiten vormen waaraan de administratie bepaalde voorrechten toekent.(23) Het kan gaan om "GAEC totaux", waarin de vennoten hun bedrijf en arbeid volledig samenbrengen, of "GAEC partiels", waarin de vennoten slechts een deel van hun bedrijven inbrengen en een van hun landbouwactiviteiten gemeenschappelijk uitoefenen.

    45 De "GAEC partiel laitier" wordt in de circulaire van 1993 voorgesteld als een associatievorm die het de producenten mogelijk maakt hun koeien, materieel, gebouwen en diervoeder samen te brengen, terwijl zij hun gronden en de daarbij horende melkquota behouden. De GAEC hergroepeert evenwel de referentiehoeveelheden van zijn vennoten en kan melk produceren tot een hoeveelheid gelijk aan het totaal van de individuele quota van alle vennoten. Alleen melkproducenten die hun bedrijf uitoefenen, over quota beschikken en persoonlijk een andere landbouwactiviteit uitoefenen, kunnen deel uitmaken van een "GAEC partiel laitier". De vennoten werken persoonlijk en daadwerkelijk mee aan de melkproductie van de GAEC. Ten slotte preciseert de circulaire van 1993 duidelijk het statuut van de referentiehoeveelheden in het kader van de "GAEC partiel".

    46 Na deze beschrijving van het door de circulaires van 1991 en 1993 op de "sociétés en participation" en de "GAEC partiels laitiers" toegepaste verschil in behandeling, is het de vraag of artikel 40, lid 3, van het Verdrag op deze situatie van toepassing is.

    47 In dit verband herinner ik eraan, dat de in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in te stellen gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten volgens artikel 40, lid 3, tweede alinea, "elke discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Gemeenschap [moet] uitsluiten". Volgens vaste rechtspraak van het Hof "is het discriminatieverbod van die bepaling slechts een bijzondere uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat een van de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht is (...). Volgens dit beginsel mogen vergelijkbare situaties niet verschillend worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (...)"(24)

    48 Dit discriminatieverbod is van toepassing op de communautaire voorschriften betreffende de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten, alsook op de in het kader van deze gemeenschappelijke ordening der markten door de Lid-Staten vastgestelde bepalingen. Deze oplossing is gebaseerd op de rechtspraak van het Hof, dat heeft verklaard "dat de eisen van bescherming van de fundamentele rechten in de communautaire rechtsorde de Lid-Staten ook bij de uitvoering van gemeenschapsregelingen binden en dat de Lid-Staten bijgevolg gehouden zijn, deze regelingen zo veel mogelijk in overeenstemming met bedoelde eisen toe te passen".(25)

    Een uitdrukkelijk toegestane bijzondere toepassing vindt dit algemene criterium in verband met de toepassing van het discriminatieverbod van artikel 40, lid 3, EG-Verdrag, aangezien "uit de rechtspraak van het Hof volgt, dat artikel 40, lid 3, van het Verdrag geldt voor alle maatregelen in verband met de gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten, ongeacht door welke instantie zij worden genomen. Het bindt derhalve ook de Lid-Staten wanneer deze die ordening toepassen."(26) Zo werd deze bepaling in het arrest Graff toegepast op de door de Bondsrepubliek Duitsland ter uitvoering van de communautaire extra-heffingsregeling vastgestelde regels betreffende de berekening van de referentiehoeveelheid.

    49 In de onderhavige zaak bestaat de door de nationale rechter bedoelde mogelijke schending van het discriminatieverbod in het in de Franse circulaires van 1991 en 1993 toegepaste verschil in behandeling tussen de in "GAEC partiels laitiers" gegroepeerde producenten en producenten die in "sociétés en participation" zijn verenigd. Terwijl de overdracht van quota aan "GAEC partiels laitiers" zonder overeenkomstige inbreng van de gronden is toegestaan, worden de "sociétés en participation" beschouwd als juridische constructies die niet kunnen worden gebruikt voor het samenbrengen van melkbedrijven, daar zij een bron van eventuele bedrieglijke inbreuken op het beginsel van koppeling van het quotum aan de grond kunnen vormen.

    50 Mijns inziens schenden de Franse circulaires artikel 40, lid 3, tweede alinea, EG-Verdrag niet, daar het verschil in behandeling tussen "GAEC partiels laitiers" en "sociétés en participation" voortvloeit uit het feit dat het om niet-vergelijkbare situaties gaat. Zoals de Commissie opmerkt, vloeien de toelating van de ene en het verbod van de andere formule voort uit het verschil in juridische status tussen deze twee formules, die door het nationale recht duidelijk is vastgesteld. De vennootschapsvorm van de "GAEC partiel" vormt ongetwijfeld een geschikter juridisch instrument voor het beheer van melkbedrijven en van de daarbij horende referentiehoeveelheden dan de "sociétés en participation", zulks onder meer om de volgende redenen:

    - De GAEC bezitten rechtspersoonlijkheid, de "sociétés en participation" niet.

    - Voor de oprichting van "GAEC partiels" is een administratieve vergunning vereist en hun verdere werkzaamheid is aan frequente administratieve controles onderworpen, terwijl "sociétés en participation" normaalgesproken een geheim karakter hebben waardoor de administratie en derden er geen kennis van hebben.

    - In het kader van een "GAEC partiel" moeten alle producenten deelnemen aan de samengebrachte zuivelactiviteit en hun werk binnen de GAEC verrichten. Daarentegen wordt de zuivelactiviteit in de "société en participation" over het algemeen uitgeoefend door de beherend vennoot, zonder dat de andere vennoten daaraan deelnemen.

    51 Bovendien heeft artikel 8 van verordening nr. 3950/92 nieuwe uitzonderingen gesteld op het beginsel van koppeling van het quotum aan het bedrijf. Krachtens een ervan kunnen de Lid-Staten op verzoek van de producent aan de bevoegde nationale autoriteit de overdracht van referentiehoeveelheden zonder overeenkomstige overdracht van gronden of andersom toestaan, teneinde de structuur van de melkproductie te verbeteren of bij te dragen tot extensivering van de productie. De toelating van de "GAEC partiels laitiers" in de circulaire van 1993 vindt mijns inziens een rechtvaardiging in deze uitzondering.

    52 Het in artikel 40, lid 3, EG-Verdrag neergelegde discriminatieverbod staat er dus niet aan in de weg, dat een Lid-Staat toestaat, dat melkbedrijven door middel van "GAEC partiels" worden beheerd, en de oprichting van "sociétés en participation" die hetzelfde doel hebben, verbiedt.

    Conclusie

    53 Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van het Tribunal de grande instance de Morlaix te beantwoorden als volgt:

    "1) De oprichting van $sociétés en participation' is geen noodzakelijke aanpassing op structuurgebied in de zin van artikel 1 van verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten, en voor zover de oprichting van dit soort vennootschappen gepaard gaat met een verkapte overdracht van referentiehoeveelheden, is zij onverenigbaar met artikel 7 van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten, zoals gewijzigd, en met artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie van 3 juni 1988 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing, tot aanvulling ervan, alsook met artikel 7 van verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten.

    2) Artikel 40, lid 3, tweede alinea, EG-Verdrag verzet er zich niet tegen, dat een Lid-Staat voor het beheer van melkbedrijven de oprichting van $sociétés en participation' verbiedt en de oprichting van $GAEC partiels' toestaat."

    (1) - PB 1984, L 90, blz. 13.

    (2) - SLOM betekent: Staking van de Levering van melk en zuivelproducten en Omschakeling van het Melkveebestand.

    (3) - Verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB 1977, L 131, blz. 1).

    (4) - Verordening (EEG) nr. 764/89 van de Raad van 20 maart 1989 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 857/84 (PB 1989, L 84, blz. 2).

    (5) - Verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB 1984, L 90, blz. 10).

    (6) - Verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1984, L 132, blz. 11).

    (7) - Verordening (EEG) nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 857/84 (PB 1985, L 68, blz. 1).

    (8) - Verordening (EEG) nr. 2998/87 van de Raad van 5 oktober 1987 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 (PB 1987, L 285, blz. 1).

    (9) - Verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie van 3 juni 1988 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1988, L 139, blz. 12).

    (10) - Verordening (EEG) nr. 3879/89 van de Raad van 11 december 1989 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 (PB 1989, L 378, blz. 1) en verordening (EEG) nr. 1630/91 van de Raad van 13 juni 1991 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 (PB 1991, L 150, blz. 19).

    (11) - Verordening (EEG) nr. 3577/90 van de Raad van 4 december 1990 inzake de in verband met de Duitse eenwording in de landbouwsector noodzakelijke overgangsmaatregelen en aanpassingen (PB 1990, L 353, blz. 23).

    (12) - Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1992, L 405, blz. 1).

    (13) - In artikel 9 van verordening nr. 3950/92 is de uitdrukking "op het grondgebied van de Gemeenschap" bij verordening (EEG) nr. 1560/93 van de Raad van 14 juni 1993 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 3950/92 (PB 1993, L 154, blz. 30) vervangen door de uitdrukking "op het geografische grondgebied van een Lid-Staat".

    (14) - JORF van 21 juli 1984, blz. 2373.

    (15) - JORF van 13 februari 1991, blz. 2199.

    (16) - JORF van 8 augustus 1987, blz. 8727.

    (17) - Zie Derruppé, J.: "Sociétés en participation", Juris-classeurs, Traité des sociétés, vol. 3, delen 44-10, 44-20, 44 C en 44 D; en Hamel, J., Lagarde, G., en Jauffre, A.: Traité de droit commercial, deel I, vol. 2, Dalloz, Parijs, 1980, blz. 196-205.

    (18) - Arrest van 27 januari 1994 (zaak C-98/91, Herbrink, Jurispr. 1994, blz. I-223, r.o. 13).

    (19) - Arresten van 13 juli 1989 (zaak 5/88, Wachauf, Jurispr. 1989, blz. 2609, r.o. 15); 10 januari 1992 (zaak C-177/90, Kühn, Jurispr. 1992, blz. I-35), en 19 mei 1993 (zaak C-81/91, Twijnstra, Jurispr. 1993, blz. I-2455, r.o. 25).

    (20) - Zie in dit opzicht Boon-Falleur, A.: "Le point sur les quotas laitiers", Revue de droit rural, nr. 184, juni/juli 1990, blz. 297; Lemonier, E.: "Dix ans de quotas laitiers", Revue de droit rural, nr. 226, oktober 1994, blz. 393, en Petit, Y.: "Organisations communes de marchés", Répertoire de droit communautaire Dalloz, 1995, blz. 14 en 15.

    (21) - Arresten van 22 oktober 1991 (zaak C-44/89, Von Deetzen, Jurispr. 1991, blz. I-5119, r.o. 27) en 24 maart 1994 (zaak C-2/92, Bostock, Jurispr. 1994, blz. I-955, r.o. 19).

    (22) - Arresten van 28 april 1988 (zaak 170/86, Von Deetzen I, Jurispr. 1988, blz. 2355) en zaak 120/86 (Mulder, Jurispr. 1988, blz. 2321).

    (23) - Zie op dit punt Dupeyron, C.: "G.A.E.C. (Groupement agricole d'exploitation en commun)", Juris-classeurs, Traité des sociétés, vol. 8, delen 179-7-A en 179-7-B.

    (24) - Arrest van 14 juli 1994 (zaak C-351/92, Graff, Jurispr. 1994, blz. I-3361, r.o. 15); zie ook arrest van 21 februari 1990 (gevoegde zaken C-267/88-C-285/88, Wuidart e.a., Jurispr. 1990, blz. I-435), en arresten Kühn en Herbrink (reeds aangehaald).

    (25) - Arresten Wachauf en Bostock (reeds aangehaald, r.o. 19 respectievelijk r.o. 16).

    (26) - Arrest Graff (reeds aangehaald, r.o. 18); zie ook arrest van 25 november 1986 (gevoegde zaken 201/85 en 202/85, Klensch e.a., Jurispr. 1986, blz. 3477, r.o. 8).

    Top