Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994TO0185

    Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 7 juli 1994.
    Geotronics SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    PHARE-programma - Aanbesteding - Procedure in kort geding - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorlopige maatregelen.
    Zaak T-185/94 R.

    Jurisprudentie 1994 II-00519

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1994:80

    61994B0185

    BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG VAN 7 JULI 1994. - GEOTRONICS SA TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - PHARE-PROGRAMMA - OFFERTE-AANVRAAG - PROCEDURE IN KORT GEDING - OPSCHORTING TENUITVOERLEGGING - VOORLOPIGE MAATREGELEN. - ZAAK T-185/94 R.

    Jurisprudentie 1994 bladzijde II-00519


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    Kort geding ° Opschorting van tenuitvoerlegging ° Voorlopige maatregelen ° Voorwaarden ° Ernstige en onherstelbare schade ° Financieel nadeel

    (EG-Verdrag, art. 185 en 186; Reglement voor procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

    Samenvatting


    Het spoedeisende karakter van een verzoek in kort geding uit hoofde van artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. Deze partij dient het bewijs te leveren dat zij de afloop van de procedure ten principale niet kan afwachten zonder schade te lijden die voor haar ernstige en onherstelbare gevolgen zal hebben.

    Een louter financieel nadeel, zoals dat voor verzoekster in kort geding voortvloeit uit het feit dat haar de mogelijkheid wordt ontnomen om in het kader van een communautair programma een contract te verkrijgen, kan in beginsel niet worden aangemerkt als onherstelbaar of zelfs moeilijk herstelbaar, aangezien het achteraf kan worden vergoed.

    Partijen


    In zaak T-185/94 R,

    Geotronics SA, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Lognes (Frankrijk), vertegenwoordigd door T. Pettersson, advocaat bij de Zweedse balie, domicilie gekozen hebben te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

    verzoekster,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebben te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster,

    betreffende, in de eerste plaats, een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie van 10 maart 1994 houdende afwijzing van de door verzoekster in het kader van het PHARE-programma ingediende offerte voor de levering van "total stations" (elektronische tachometers), en, in de tweede plaats, een verzoek om bij wege van voorlopige maatregel de Commissie te gelasten alle noodzakelijke maatregelen te nemen om te voorkomen dat het contract wordt gegund of, indien een dergelijk contract reeds is gegund, om een dergelijk contract te annuleren,

    geeft

    DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

    de navolgende

    Beschikking

    Overwegingen van het arrest


    De feiten

    1 Bij op 29 april 1994 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift heeft verzoekster krachtens de artikelen 173 en 174 EG-Verdrag beroep ingesteld tot nietigverklaring van het haar op 10 maart 1994 kennisgegeven besluit van de Commissie houdende afwijzing van haar offerte voor de levering van "total stations", uitgebracht na een besloten aanvraag van aanbiedingen in het kader van het PHARE-programma, en, subsidiair, een beroep krachtens de artikelen 178 en 215 EG-Verdrag strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster door het litigieuze besluit meent te hebben geleden.

    2 Bij op diezelfde dag ter griffie van het Gerecht ingeschreven afzonderlijke akte heeft verzoekster krachtens de artikelen 185 en 186 EG-Verdrag het Gerecht voorts verzocht, in de eerste plaats, opschorting te gelasten van de tenuitvoerlegging van het besluit dat het voorwerp van het beroep in de hoofdzaak vormt, en, in de tweede plaats, de Commissie te gelasten alle noodzakelijke maatregelen te nemen om te voorkomen dat het contract wordt gegund, of, indien een dergelijk contract reeds is gegund, om dit te annuleren.

    3 Op 24 mei 1994 heeft de Commissie schriftelijke opmerkingen over dit verzoek in kort geding ingediend.

    4 Alvorens de gegrondheid van het verzoek in kort geding te onderzoeken, dient een korte uiteenzetting van de feiten van het geschil te worden gegeven, zoals deze blijken uit de door partijen ingediende conclusies en stukken.

    5 De onderhavige zaak betreft een op 9 juli 1993 door de Commissie en het Roemeense Ministerie van Landbouw en Voeding, via de "EC/PHARE Programme Management Unit-Bucharest" (hierna: "PMU-Boekarest"), bekendgemaakte besloten aanvraag van aanbiedingen voor de levering van "total stations" (elektronische tachometers) aan het Roemeense Ministerie van Landbouw en Voeding, bestemd voor het Roemeense landbouwhervormingsprogramma. Volgens de in de aanvraag van aanbiedingen gestelde voorwaarden moesten de te leveren produkten afkomstig zijn uit de Europese Gemeenschap of uit één van de door het PHARE-programma begunstigde staten.

    6 Het PHARE-programma vormt het kader waarin de Europese Gemeenschap de financiële hulp aan de landen in Midden- en Oost-Europa kanaliseert. Het is gebaseerd op verordening (EEG) nr. 3906/89 van de Raad van 18 december 1989 betreffende economische hulp aan bepaalde landen in Midden- en Oost-Europa (PB 1989, L 375, blz. 11; hierna: "verordening nr. 3906/89"), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1764/93 van de Raad van 30 juni 1993 (PB 1993, L 162, blz. 1).

    7 Naar aanleiding van de door verzoekster op 16 juli 1993 ingediende offerte liet de PMU-Boekarest haar bij faxbericht van 18 oktober 1993 weten, dat haar offerte gunstig was beoordeeld en dat het contract weldra ter goedkeuring aan de bevoegde autoriteit ("Contracting Authority") zou worden voorgelegd.

    8 Op 19 november 1993 deelde de Commissie verzoekster mee, dat de beoordelingscommissie ("evaluation committee") haar had aanbevolen verzoekster de betrokken opdracht te gunnen. Zij wees er echter op, niet zeker te zijn of aan het criterium betreffende de oorsprong van de produkten was voldaan, en verzocht verzoekster om aanvullende informatie daaromtrent.

    9 Bij faxbericht van 2 maart 1994 liet verzoekster de Commissie weten, dat zij had vernomen dat haar offerte zou worden afgewezen, omdat haar produkten niet van communautaire, maar van Zweedse oorsprong waren. Zij stelde zich echter op het standpunt, dat na de inwerkingtreding op 1 januari 1994 van de op 2 mei 1992 te Oporto ondertekende overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: "EER-Overeenkomst") de juridische situatie wat de oorsprong van de produkten betreft was gewijzigd, en stelde de Commissie voor, de aanbestedingsprocedure te heropenen.

    10 Bij faxbericht van 10 maart 1994 aan verzoekster wees de Commissie haar offerte af, op grond dat de betrokken produkten niet van oorsprong waren uit de Gemeenschap, zoals in de aanvraag van aanbiedingen was bepaald.Tevens liet de Commissie verzoekster weten, dat aangezien een andere, technisch en financieel aanvaardbare offerte was uitgebracht die wél aan de in de aanvraag van aanbiedingen opgenomen criteria betreffende de oorsprong van de produkten voldeed, zij niet van plan was de procedure te heropenen.

    11 Bij brief van 11 maart 1994 stelde de Commissie de PMU-Boekarest ervan op de hoogte, dat de offerte van de enige andere onderneming die had ingeschreven, de Duitse onderneming Carl Zeiss (hierna: "Zeiss"), aanvaardbaar was en verzocht zij hem contact op te nemen met deze onderneming, teneinde het contract nader uit te werken.

    12 Bij faxbericht van 17 mei 1994 liet de PMU-Boekarest de Commissie weten, dat de Roemeense minister van Landbouw en Voeding bij beschikking van 15 april 1994 het contract aan Zeiss had gegund.

    In rechte

    13 Krachtens de artikelen 185 en 186 van het Verdrag, juncto artikel 4 van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1988, L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 (PB 1993, L 144, blz. 21), kan het Gerecht, indien het van oordeel is dat de omstandigheden zulks vereisen, opschorting van de uitvoering van de bestreden handeling of de noodzakelijke voorlopige maatregelen gelasten.

    14 Artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalt, dat de verzoeken om voorlopige maatregelen als bedoeld in de artikelen 185 en 186 een duidelijke omschrijving van het voorwerp van het geschil bevatten en van de omstandigheden waaruit het spoedeisend karakter van het verzoek blijkt, alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de voorlopige maatregel waartoe wordt geconcludeerd, aanvankelijk gerechtvaardigd voorkomt. De gevraagde maatregelen moeten een voorlopig karakter hebben, in die zin dat zij niet mogen vooruitlopen op de beslissing in de hoofdzaak (zie beschikking van de president van het Gerecht van 14 december 1993, zaak T-543/93 R, Gestevisión Telecinco, Jurispr. 1993, blz. II-1409).

    Argumenten van partijen

    15 Ten betoge dat haar beroep in de hoofdzaak prima facie gegrond is, stelt verzoekster in wezen, dat de afwijzing van haar offerte door de Commissie op de enkele grond dat de betrokken produkten niet van communautaire oorsprong waren, terwijl zij afkomstig waren uit een land dat de EER-Overeenkomst heeft ondertekend, schending oplevert van de artikelen 6 en 228, lid 7, EG-Verdrag en van de artikelen 4, 8, 11 en 65, lid 1, EER-Overeenkomst.

    16 Wat de spoedeisendheid betreft stelt verzoekster, dat zonder de gevraagde voorlopige maatregelen het risico groot zou zijn, dat de Commissie het contract aan een andere leverancier gunt, waardoor zij niet meer in staat zou zijn haar produkten in het kader van het PHARE-programma te verkopen. Het Gerecht zou dus met spoed de gevraagde opschorting moeten gelasten, teneinde ernstige en onherstelbare schade voor verzoekster te voorkomen.

    17 Verweerster betwist de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak en, dientengevolge, van het verzoek in kort geding. Haars inziens kan de brief van de Commissie van 10 maart 1994 geen rechtsgevolgen teweegbrengen, aangezien de Roemeense autoriteiten, en niet de Commissie, de door verzoekster ingediende offerte moeten aanvaarden of afwijzen.

    18 In elk geval verplicht de EER-Overeenkomst, die overigens nog niet in werking was getreden op het moment dat verzoekster in juli 1993 haar offerte indiende, volgens de Commissie niet tot de heropening van de aanbesteding. De EER-Overeenkomst regardeert niet de Roemeense autoriteiten, die bij uitsluiting bevoegd zijn om te beslissen over de gunning van het contract, noch vallen de externe steunprogramma' s van de Gemeenschap daaronder. De door verzoekster aangevoerde bepalingen van de EER-Overeenkomst zijn in casu irrelevant, aangezien zij slechts betrekking hebben op de reikwijdte van de overeenkomst en de betrekkingen tussen de contracterende partijen. Mitsdien heeft verzoekster de gegrondheid prima facie van het beroep in de hoofdzaak niet aangetoond.

    19 Wat het gevaar van ernstige en onherstelbare schade betreft betoogt de Commissie, dat verzoekster het spoedeisende karakter van haar verzoek in kort geding niet heeft aangetoond. Verzoekster heeft op geen enkele wijze aangetoond, dat de schade die zij stelt te hebben geleden niet volledig vergoed kan worden indien haar beroep in de hoofdzaak slaagt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is financiële schade in beginsel alleen dan als ernstig en onherstelbaar te beschouwen, indien zij niet meer volledig kan worden goedgemaakt wanneer de verzoekende partij in haar beroep in de hoofdzaak in het gelijk wordt gesteld (beschikking van de president van het Hof van 19 december 1990, zaak C-358/90 R, Compagnia italiana alcool, Jurispr. 1990, blz. I-4887, r.o. 26).

    Beoordeling van het verzoek

    20 Volgens vaste rechtspraak moet het spoedeisende karakter van een verzoek in kort geding worden getoetst aan de vraag, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt. De partij die om opschorting van de tenuitvoerlegging vraagt, dient het bewijs te leveren dat zij de afloop van de procedure ten principale niet kan afwachten zonder schade te lijden die voor haar ernstige en onherstelbare gevolgen zal hebben (zie de beschikking Gestevisión Telecinco, reeds aangehaald).

    21 In haar verzoek in kort geding voert verzoekster als omstandigheid ter rechtvaardiging van het spoedeisende karakter van haar verzoek slechts aan, dat zij ernstige en onherstelbare schade zal lijden indien het bestreden besluit ten uitvoer wordt gelegd, aangezien het in dat geval definitief onmogelijk voor haar wordt om het betrokken contract te verkrijgen en derhalve om haar produkten in het kader van het PHARE-programma te verkopen.

    22 Het feit dat verzoekster de mogelijkheid wordt ontnomen het betrokken contract te verkrijgen, betekent voor haar een louter financieel nadeel. Volgens vaste rechtspraak (zie, onder meer, de beschikking Compagnia italiana alcool, reeds aangehaald) kan een louter financiële schade in beginsel echter niet als onherstelbaar, of zelfs moeilijk herstelbaar, worden aangemerkt, wanneer deze achteraf kan worden vergoed.

    23 In casu heeft verzoekster niet aangetoond of maar gesteld, dat haar financiële schade niet volledig zou kunnen worden vergoed, indien het Gerecht het bestreden besluit aan het einde van de procedure ten principale nietig zou verklaren.

    24 In haar beroep in de hoofdzaak vordert verzoekster immers vergoeding van alle schade die zij door het bestreden besluit meent te hebben geleden, door haar begroot op 500 400 ECU, met rente vanaf de dag van de kennisgeving van het bestreden besluit, terwijl zij in haar verzoek in kort geding geen melding maakt van enig gevaar van andere schade dan de door haar in het beroep in de hoofdzaak gestelde schade.

    25 Zonder dat behoeft te worden onderzocht, of de door verzoekster tot staving van haar beroep in de hoofdzaak aangevoerde middelen terecht lijken, moet bijgevolg worden vastgesteld, dat het verzoek in kort geding niet voldoet aan de voorwaarde van spoedeisendheid en mitsdien moet worden afgewezen.

    Dictum


    DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

    beschikt:

    1) Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

    2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

    Luxemburg, 7 juli 1994.

    Top