Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994TJ0162

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (tweede kamer - uitgebreid) van 5 juni 1996.
    NMB France SARL, NMB-Minebea-GmbH, NMB UK Ltd en NMB Italia Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Antidumpingrechten - Kogellagers - Terugbetaling - Regel van 'met kost gelijkgesteld recht' - Verschil in behandeling tussen geassocieerde importeurs en onafhankelijke importeurs - Gezag van gewijsde van eerder arrest van het Hof.
    Zaak T-162/94.

    Jurisprudentie 1996 II-00427

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1996:71

    61994A0162

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (tweede kamer - uitgebreid) van 5 juni 1996. - NMB France SARL, NMB-Minebea-GmbH, NMB UK Ltd en NMB Italia Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Antidumpingrechten - Kogellagers - Terugbetaling - Regel van 'met kost gelijkgesteld recht' - Verschil in behandeling tussen geassocieerde importeurs en onafhankelijke importeurs - Gezag van gewijsde van eerder arrest van het Hof. - Zaak T-162/94.

    Jurisprudentie 1996 bladzijde II-00427


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Procedure ° Gezag van gewijsde van arrest waarbij beroep ten gronde wordt verworpen ° Draagwijdte ° Niet-ontvankelijkheid van tweede beroep ° Voorwaarden ° Twee beroepen met zelfde partijen, zelfde voorwerp en zelfde middelen

    2. Gemeenschapsrecht ° Beginselen ° Evenredigheid ° Anti-dumpingbasisverordening ° Evenredigheid ° Beoordelingsvrijheid van gemeenschapswetgever ter zake van gemeenschappelijke handelspolitiek ° Rechterlijke toetsing ° Grenzen

    (EG-Verdrag, art. 3 B, derde alinea, en 113; verordening nr. 2423/88 van de Raad)

    3. Gemeenschappelijke handelspolitiek ° Verdediging tegen dumpingpraktijken ° Verzoek om terugbetaling van anti-dumpingrechten dat is gebaseerd op artikel 16 van verordening nr. 2423/88 ° Importeur die geassocieerd is met exporteur ° Voorwaarde dat prijs bij wederverkoop aan eerste onafhankelijke koper wordt verhoogd met bedrag dat overeenkomt met dubbele van dumpingmarge ° Wettigheid ° Schending van evenredigheidsbeginsel ° Geen ° Strijdigheid met anti-dumpingcode van GATT ° Geen ° Verschil in behandeling tussen geassocieerde importeurs en onafhankelijke importeurs dat is gerechtvaardigd door verschil tussen hun respectieve positie in dumpingpraktijken

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 2, lid 8, en 16; overeenkomst inzake toepassing van artikel VI van Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, "anti-dumpingcode van 1979", art. 2, leden 5 en 6, en 8, lid 3

    Samenvatting


    1. Het gezag van gewijsde van een arrest waarbij een beroep ongegrond is verklaard, staat de ontvankelijkheid van een tweede beroep slechts in de weg, indien het bij de twee beroepen om dezelfde partijen, hetzelfde voorwerp en dezelfde middelen gaat, met dien verstande dat die voorwaarden noodzakelijkerwijs cumulatief zijn. Aangezien de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, een essentieel gegeven vormt om het voorwerp van het beroep te kunnen bepalen, staat het gezag van gewijsde van een arrest de ontvankelijkheid van een tweede beroep niet in de weg, wanneer dit beroep tegen andere handelingen is gericht dan het eerste beroep.

    De omstandigheid, dat de tot staving van het tweede beroep aangevoerde grieven grotendeels samenvallen met de in het eerste beroep aangevoerde grieven, is overigens geen voldoende grond om aan te nemen, dat het tweede beroep niet meer dan een herhaling van het eerste is, wanneer het rechtskader van de handeling die het voorwerp is van het tweede beroep, op verschillende punten verschilt van het rechtskader van de eerder bestreden handeling.

    2. Volgens het evenredigheidsbeginsel, dat als een van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht werd beschouwd alvorens het bij artikel 3 B, derde alinea, van het Verdrag tot regel werd verheven, is een gemeenschapsregeling slechts wettig wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd, en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande, dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, in beginsel de minst belastende moet worden gekozen.

    In materies met betrekking tot dewelke de gemeenschapswetgever een ruime beoordelingsvrijheid bezit in verband met de politieke taken die het Verdrag hem opdraagt, wordt de wettigheid van een vastgestelde maatregel evenwel slechts aangetast indien die maatregel kennelijk ongeschikt is voor het doel dat de bevoegde instelling dient na te streven.

    Dit is het geval bij de gemeenschappelijke handelspolitiek, en inzonderheid bij de vaststelling van de regeling inzake de bescherming tegen dumpingpraktijken, zowel wanneer op basis van artikel 113 van het Verdrag en onder afweging van uiteenlopende belangen de anti-dumpingbasisverordening wordt vastgesteld, als wanneer op basis van die verordening concrete beschermingsmaatregelen worden getroffen.

    Bijgevolg dient de gemeenschapsrechter zich bij een toetsing op het gebied van de bescherming tegen dumpingpraktijken te beperken tot de vraag, of de door de gemeenschapswetgever getroffen maatregelen kennelijk ongeschikt zijn voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel.

    3. Door bij artikel 16 juncto artikel 2, lid 8, van de anti-dumpingbasisverordening nr. 2423/88 te bepalen, dat een met de dumping toepassende exporteur geassocieerde importeur slechts terugbetaling van de betaalde rechten kan krijgen, indien zijn prijs bij wederverkoop aan de eerste onafhankelijke koper is verhoogd met een bedrag dat overeenkomt met het dubbele van de eerder vastgestelde dumpingmarge, heeft de wetgever de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet overschreden en bijgevolg ook geen inbreuk gemaakt op het evenredigheidsbeginsel, de anti-dumpingcode van het GATT van 1979 en het non-discriminatiebeginsel.

    Enerzijds lijkt deze voorwaarde in het geval van een geassocieerde importeur immers niet kennelijk ongeschikt voor het doel dat met de instelling van een anti-dumpingrecht wordt nagestreefd, namelijk de betrokken exporteur en zijn importeur definitief te doen afzien van hun dumpingpraktijken op de markt, en kan zij derhalve door de rechter niet worden veroordeeld, ook al zou de gemeenschapswetgever andere middelen hebben gehad om hetzelfde resultaat te bereiken en die later ook hebben aangewend.

    Anderzijds bepaalt de anti-dumpingcode van het GATT van 1979 weliswaar, dat het anti-dumpingrecht niet meer mag bedragen dan de marge van dumping, en dat hetgeen deze marge te boven gaat, zo spoedig mogelijk moet worden terugbetaald, maar biedt hij uitdrukkelijk noch stilzwijgend antwoord op de vraag, of een dergelijke voorwaarde mag worden gesteld.

    Ten slotte wordt het door die voorwaarde gecreëerde verschil in behandeling tussen onafhankelijke importeurs en geassocieerde importeurs gerechtvaardigd door het verschil tussen hun respectieve positie in de dumpingpraktijken, zodat hier geen sprake is van discriminatie. Terwijl de onafhankelijke importeurs niet bij de dumping betrokken zijn, bevinden de importeurs die geassocieerd zijn met de exporteur, zich immers als gevolg daarvan aan de andere kant van de dumpingbarrière, in die zin dat zij deelnemen aan de dumpingpraktijken en in elk geval kennis kunnen dragen van alle elementen die aan de dumping ten grondslag liggen

    Partijen


    In zaak T-162/94,

    NMB France SARL, maatschappij naar Frans recht, gevestigd te Argenteuil (Frankrijk),

    NMB-Minebea-GmbH, maatschappij naar Duits recht, gevestigd te Langen (Duitsland),

    NMB (UK) Ltd, maatschappij naar Engels recht, gevestigd te Bracknell, Berkshire (Verenigd Koninkrijk),

    NMB Italia Srl, maatschappij naar Italiaans recht, gevestigd te Mazzo di Rho (Italië),

    vertegenwoordigd door I. Forrester, QC, van de balie van Schotland, J. MacLennan, Solicitor, en A. Kaplanidis, advocaat te Thessaloniki, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch & Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

    verzoeksters,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. L. White, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door C.-M. Happe, bij de juridische dienst van de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst, Bâtiment Wagner, Kirchberg

    verweerster,

    ondersteund door

    Federation of European Bearing Manufacturers' Associations (FEBMA), gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Ehle en V. Schiller, advocaten te Keulen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

    interveniënte,

    betreffende een verzoek om nietigverklaring van de beschikkingen 92/332/EEG, 92/333/EEG, 92/334/EEG en 92/335/EEG van de Commissie van 3 juni 1992 betreffende aanvragen om terugbetaling van bij de invoer van bepaalde soorten kogellagers van oorsprong uit Singapore geïnde anti-dumpingrechten (PB 1992, L 185, blz. 35, 38, 41 en 44),

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer ° uitgebreid),

    samengesteld als volgt: H. Kirschner, kamerpresident, B. Vesterdorf, C. W. Bellamy, A. Kalogeropoulos en A. Potocki, rechters,

    griffier: J. Palacio González, administrateur

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 6 december 1995,

    het navolgende

    Arres

    Overwegingen van het arrest


    Toepasselijke bepalingen, aan het geschil ten grondslag liggende feiten en schriftelijke behandeling

    1 Artikel 8, lid 3, van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) (PB 1980, L 71, blz. 90; hierna: "anti-dumpingcode van 1979"), die namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 80/271/EEG van de Raad van 10 december 1979 betreffende de sluiting van de multilaterale overeenkomsten waarover tijdens de handelsbesprekingen 1973-1979 overeenstemming is bereikt (PB 1980, L 71, blz. 1), bepaalde:

    "Het anti-dumpingrecht bedraagt niet meer dan de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde marge van dumping. Indien derhalve na toepassing van het recht blijkt dat het aldus geheven recht meer bedraagt dan de werkelijke marge van dumping, moet het gedeelte van het recht dat deze marge te boven gaat zo spoedig mogelijk worden terugbetaald."

    2 In de leden 5 en 6 van artikel 2 van de anti-dumpingcode werd bepaald:

    "Indien er geen prijs bij uitvoer is, of indien de betrokken autoriteiten blijkt dat men niet kan afgaan op de prijs bij uitvoer als gevolg van het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, kan de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde produkten voor het eerst worden wederverkocht aan een onafhankelijke koper (...)"

    "De vergelijking tussen de uitvoerprijs en de binnenlandse prijs in het land van uitvoer (of in het land van oorsprong) (...) moet, wil zij rechtvaardig zijn, betrekking hebben op prijzen die gelden in hetzelfde handelsstadium, dat in beginsel het stadium af fabriek zal zijn (...) Voor elk geval moet, naar gelang van de bijzondere kenmerken ervan, naar behoren rekening worden gehouden met de verschillen in de verkoopsvoorwaarden, de belastingverschillen en de andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. In de hierboven in lid 5 bedoelde gevallen behoort eveneens rekening te worden gehouden met de tussen de invoer en de wederverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van rechten en heffingen en winsten."

    3 Ten vervolge op de goedkeuring van de anti-dumpingcode van 1979 heeft de Raad een gemeenschappelijk stelsel van beschermende maatregelen inzake dumping vastgesteld, eerst bij verordening (EEG) nr. 2176/84 van 23 juli 1984 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1984, L 201, blz. 1; hierna: "verordening nr. 2176/84"), en later bij verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1; hierna: "verordening nr. 2423/88" of "basisverordening").

    4 Artikel 16, lid 1, van de basisverordening bepaalde:

    "Wanneer een importeur kan aantonen dat het geïnde recht meer bedraagt dan de werkelijke marge van dumping (...), wordt het verschil terugbetaald. Dit bedrag wordt berekend op basis van de wijzigingen die zijn opgetreden met betrekking tot de marge van dumping (...) De restituties moeten overeenkomstig de artikelen 2 en 3 worden berekend, waarbij zoveel mogelijk dezelfde methode als bij het oorspronkelijke onderzoek gehanteerd moet worden (...)"

    5 De voor de toepassing van artikel 16, lid 1, in aanmerking te nemen marge van dumping is in artikel 2, lid 14, sub a, van de basisverordening omschreven als "het bedrag waarmee de normale waarde de prijs bij uitvoer overschrijdt".

    6 Met betrekking tot de vaststelling van de prijs bij uitvoer bepaalde artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening:

    "Indien (...) blijkt dat er een associatie of een compensatieregeling bestaat tussen de exporteur en de importeur (...), of dat, om andere redenen, de prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald voor het produkt dat met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap is verkocht, niet betrouwbaar is, kan de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen het ingevoerde produkt voor het eerst wordt wederverkocht aan een onafhankelijke koper (...) In dat geval worden correcties toegepast voor alle tussen de invoer en de wederverkoop gemaakte kosten, alsmede voor een redelijke winstmarge (...)

    Deze correcties omvatten met name:

    (...)

    ii) douanerechten, anti-dumpingrechten [° de zogenoemde regel van het 'met een kost gelijkgesteld recht' of van de 'double jump' °] en andere belastingen die in het invoerende land moeten worden betaald in verband met de invoer of de verkoop van de goederen;

    (...)"

    7 Verzoeksters, volledige dochtermaatschappijen van de Japanse groep Minebea (Nippon Miniature Bearing), verzorgen de distributie in de Gemeenschap van kogellagers die worden geleverd door de tot dezelfde groep behorende vennootschappen NMB en Pelmec Singapore.

    8 Bij verordening (EEG) nr. 2089/84 van de Raad van 19 juli 1984 houdende instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde kogellagers, van oorsprong uit Japan en Singapore (PB 1984, L 193, blz. 1), werd een anti-dumpingrecht van 33,89 % van de nettoprijs, franco grens van de Gemeenschap, niet ingeklaard, ingesteld op invoer door de Europese dochtermaatschappijen van Minebea van kogellagers die onder meer door de groep Minebea in Singapore zijn vervaardigd.

    9 Na dat recht te hebben betaald, dienden verzoeksters, met uitzondering van NMB France verschillende op artikel 16 van verordening nr. 2176/84 gebaseerde aanvragen om terugbetaling in. De aanvragen betreffende de in 1985 en 1986 verrichte invoer werden door de Commissie ten dele ingewilligd en dele afgewezen. De gedeeltelijke afwijzing was gebaseerd op de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" (verordening nr. 2176/84 bevat een regel die identiek is aan die welke voorkomt in verordening nr. 2423/88; zie hierboven rechtsoverweging 6, sub ii); bij de berekening van de samengestelde uitvoerprijs had de Commissie de door de drie verzoeksters betaalde anti-dumpingrechten namelijk in mindering gebracht.

    10 Van oordeel, dat de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" in strijd is met hogere rechtsbepalingen, stelden deze laatsten bij het Hof van Justitie een beroep in tegen de gedeeltelijke afwijzing van hun aanvragen om terugbetaling.

    11 In zijn op 21 maart 1991 in dat geding genomen conclusie (arrest Hof van 10 maart 1992, zaak C-188/88, NMB e.a., Jurispr. 1992, blz. I-1689, I-1704) gaf de advocaat-generaal het Hof in overweging het beroep toe te wijzen. Hij was van mening dat, terwijl in procedures van nieuw onderzoek de toepassing van de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" volkomen gerechtvaardigd lijkt, de toepassing ervan in de terugbetalingsprocedures gevolgen meebrengt die onverenigbaar zijn met zowel de fundamentele beginselen van de anti-dumpingregeling als met bepaalde grondbeginselen van de communautaire rechtsorde. Om een einde te maken aan de dumping ° dat wil zeggen om de marge van dumping weg te werken ° en derhalve terugbetaling te krijgen, moet een geassocieerde importeur de prijzen waartegen hij aan een onafhankelijke koper verkoopt, slechts verhogen met een bedrag gelijk aan de vastgestelde marge van dumping en met niet meer; in geval van een dergelijke "single jump" wordt het betrokken produkt niet langer tegen een kunstmatig verlaagde prijs verkocht en is het dus niet meer nodig om de handel beschermende maatregelen vast te stellen. In een dergelijke situatie dienen de betaalde anti-dumpingrechten derhalve niet als een op de wederverkoopprijs in mindering te brengen kost te worden beschouwd; anders zou een marge van dumping worden vastgesteld waar er in feite geen bestaat, en zou aan de geassocieerde importeur ten opzichte van de onafhankelijke importeur een discriminerende last worden opgelegd.

    12 In zijn reeds aangehaald arrest NMB e.a. verklaarde het Hof het beroep ongegrond. Uit dat arrest blijkt immers, dat de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" zowel in het geval van nieuw onderzoek als in het geval van terugbetaling van toepassing is, omdat het doel van het samenstellen van de prijs bij uitvoer in beide gevallen hetzelfde is, namelijk het vaststellen van de werkelijke marge van dumping. Verder wees het Hof erop, dat het gestelde verschil in behandeling tussen geassocieerde importeurs en onafhankelijke importeurs gerechtvaardigd wordt door het verschil tussen hun respectieve posities in de dumpingpraktijken, zodat er geen sprake is van discriminatie. Verder stelde het Hof vast, dat er geen tegenspraak is tussen de bepalingen van verordening nr. 2176/84 en die van de anti-dumpingcode van 1979. Ten slotte wees het ook de grieven inzake schending van het evenredigheidsbeginsel en inzake misbruik van bevoegdheid af.

    13 Verzoeksters, wier beroep derhalve werd verworpen, legden zich niet bij deze oplossing neer. Voor de tijdens de periode van januari 1987 tot en met september 1991 verrichte importen diende elk van hen, NMB France daaronder begrepen, krachtens artikel 16 van de basisverordening en artikel 16 van de daaraan voorafgaande verordening nr. 2176/84 nieuwe aanvragen om terugbetaling van tijdens de betrokken periode betaalde anti-dumpingrechten in.

    14 Bij vier beschikkingen (92/332/EEG, 92/333/EEG, 92/334/EEG en 92/335/EEG) van 3 juni 1992 betreffende aanvragen om terugbetaling van bij de invoer van bepaalde soorten kogellagers van oorsprong uit Singapore geïnde anti-dumpingrechten (PB 1992, L 185, blz. 35, 38, 41 en 44), die op 15 juni 1992 ter kennis van NMB (UK) Ltd en op 16 juni 1992 ter kennis van NMB France SARL, NMB Italia Srl en NMB-Minebea-GmbH zijn gebracht, willigde de Commissie de aanvragen om terugbetaling ten dele in. De Commissie erkende in die beschikkingen namelijk, dat ten gevolge van de daling van de normale waarde op de binnenlandse markt van Singapore de geïnde anti-dumpingrechten de marges van dumping overschreden. De aanvragen om terugbetaling werden evenwel ook ten dele afgewezen, omdat de Commissie bij de berekening van de samengestelde uitvoerprijs de door verzoeksters betaalde anti-dumpingrechten in mindering had gebracht krachtens de destijds geldende bepalingen, met name de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht", en onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest NMB e.a.

    15 In die omstandigheden hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld, dat op 22 augustus 1992 ter griffie van het Hof is ingeschreven. De schriftelijke behandeling van de zaak, die aanvankelijk was ingeschreven onder het nummer C-346/92, heeft volledig voor het Hof plaatsgevonden en een normaal verloop gehad. Bij beschikking van 2 juli 1993 heeft de president van het Hof FEBMA (Federation of European Bearing Manufacturers' Associations) toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

    16 Bij beschikking van 18 april 1994 heeft het Hof de onderhavige zaak naar het Gerecht verwezen krachtens artikel 4 van besluit 93/350/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 8 juni 1993 tot wijziging van besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB 1993, L 144, blz. 21) in de versie van besluit 94/149/EGKS, EG van de Raad van 7 maart 1994 tot wijziging van besluit 93/350 (PB 1994, L 66, blz. 29).

    17 Bij beschikking van 15 november 1994 heeft het Gerecht (Eerste kamer ° uitgebreid) op rapport van de rechter-rapporteur maatregelen tot organisatie van de procesgang getroffen en de partijen alsmede ° krachtens artikel 21, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG ° de Raad verzocht bepaalde documenten over te leggen en te antwoorden op een aantal vragen. Op 10 maart 1995 hebben verzoeksters een memorie van antwoord ingediend. Aangaande de economische dimensie van het geschil, inzonderheid de vraag, in hoeverre verzoeksters een "single jump", een "double jump" dan wel een daartussen gelegen maatregel hebben toegepast, en in hoeverre hun wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Gemeenschap daadwerkelijk zijn verhoogd, hebben verzoeksters computeruitdraaien overgelegd waarin de gehanteerde berekeningsmethode aan de hand van drie facturen wordt toegelicht.

    18 Bij beschikking van 12 juni 1995 heeft de president van de Eerste kamer (uitgebreid) op vraag van verzoeksters beslist, dat bepaalde elementen van hun antwoorden op de vragen van het Gerecht en bepaalde elementen van de opmerkingen van de Commissie over die antwoorden vertrouwelijk zullen worden behandeld jegens FEBMA. Bij besluit van het Gerecht van 19 september 1995 is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer (uitgebreid), waaraan de zaak derhalve werd toegewezen.

    19 Intussen hadden de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde, die in 1986 in het kader van het GATT waren geopend, in 1994 geleid tot de vaststelling van een nieuwe anti-dumpingcode [zie besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1 en 103)]. Deze nieuwe code van 1994 neemt in zijn artikel 2.3, betreffende de samenstelling van de uitvoerprijs wegens het bestaan van een associatie tussen de exporteur en de importeur, de oude regeling van de code van 1979 over en herhaalt in zijn artikel 2.4, dat in dat geval ook rekening moet worden gehouden met de "kosten tussen invoer en wederverkoop, met inbegrip van de rechten, heffingen en winst". Met betrekking tot de terugbetaling van anti-dumpingrechten bevat de code van 1994 de volgende regel:

    "Artikel 9.3.3

    Bij het beantwoorden van de vraag of en voor welk bedrag terugbetaling dient plaats te vinden wanneer de exportprijs overeenkomstig artikel 2, lid 3, is geconstrueerd, dienen de autoriteiten rekening te houden met alle wijzigingen van de normale waarde, alle wijzigingen van de kosten tussen invoer en wederverkoop en alle wijzigingen van de wederverkoopprijs die hun weerslag vinden in de latere verkoopprijzen en dienen zij de exportprijs te berekenen zonder daarop het bedrag van de betaalde anti-dumpingrechten in mindering te brengen indien van het bovenstaande afdoende bewijs wordt geleverd."

    20 Op 22 december 1994 gaf de Raad verordening (EG) nr. 3283/94 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1994, L 349, blz. 1), die volgens artikel 24 ervan in werking is getreden op 1 januari 1995 en volgens de vierde overweging van de considerans ervan tot doel heeft de anti-dumpingcode van 1994 in gemeenschapsrecht om te zetten.

    21 Artikel 11, lid 10, van verordening nr. 3283/94 luidt als volgt:

    "Bij elk uit hoofde van dit artikel uitgevoerd onderzoek gaat de Commissie overeenkomstig artikel 2 na of de exportprijzen betrouwbaar zijn. Wordt evenwel besloten de exportprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, te construeren, dan worden bij het berekenen van deze prijs de betaalde anti-dumpingrechten niet in mindering gebracht indien afdoende bewijs wordt geleverd dat het recht in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Gemeenschap tot uitdrukking is gebracht."

    22 Op 10 oktober 1995 heeft het Gerecht op rapport van de rechter-rapporteur besloten zonder maatregelen van instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Wel heeft het bijkomende vragen gesteld over de nieuwe regelingen van 1994. Partijen hebben daar ter terechtzitting op geantwoord.

    23 Ter terechtzitting van 6 december 1995 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht.

    Conclusies van partijen

    24 In hun beroepschrift concluderen verzoeksters dat het het Gerecht behage:

    ° de beschikkingen 92/322, 92/333, 92/334 en 92/335 nietig te verklaren voor zover daarbij wordt geweigerd hun de anti-dumpingrechten terug te betalen die in 1987, 1988, 1989, 1990 en 1991 over de invoer van kogellagers van oorsprong uit Singapore zijn geïnd, en daarbij krachtens artikel 184 van het Verdrag artikel 2, lid 8, sub b-ii, van verordening nr. 2423/88 buiten toepassing te verklaren voor zover dit daartoe nodig is;

    ° alle andere rechtens voorziene maatregelen te gelasten;

    ° de Commissie in de kosten te verwijzen;

    ° FEBMA, interveniënte ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, te verwijzen in de kosten van de interventie.

    25 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° het beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

    ° verzoeksters in de kosten te verwijzen.

    26 FEBMA, interveniënte, concludeert dat het het Gerecht behage:

    ° het beroep te verwerpen;

    ° verzoeksters te verwijzen in de kosten die haar zijn opgekomen.

    De ontvankelijkheid van het beroep

    Argumenten van partijen

    27 Zonder een formele exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen geeft de Commissie als haar mening te kennen, dat de instelling van het onderhavige beroep misbruik van procedure oplevert. Formeel komen verzoeksters weliswaar op tegen andere handelingen dan die welke in de reeds aangehaalde zaak NMB e.a. in geding waren, doch zij geven zelf toe, dat zij geen enkel argument aanvoeren dat niet reeds in die zaak naar voren is gebracht. In feite komen zij slechts op tegen het arrest NMB e.a. De Commissie verzoekt het Gerecht derhalve, het onderhavige beroep te verwerpen, zo niet wegens niet-ontvankelijkheid dan toch omdat geen enkel argument is aangedragen dat nieuw is ten opzichte van zaak NMB e.a., en er dus geen enkel element is op grond waarvan dat arrest opnieuw in geding kan worden gebracht. Bovendien zou ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep tot gevolg kunnen hebben, dat verzoeksters zich kunnen onttrekken aan de strikte voorwaarden voor het buitengewone rechtsmiddel van herziening van een arrest in de zin van artikel 41 van 's Hofs Statuut-EG.

    28 Wat de beginselen betreft, wijst de Commissie erop, dat de beslissing van de gemeenschapsrechter om terug te komen van een eerder arrest van het Hof een gewichtige beslissing is die slechts in buitengewone omstandigheden mag worden genomen. Een dergelijke beslissing betekent immers niet alleen, dat in de eerdere zaak en in tal van andere overeenkomstige zaken een ° onherstelbare ° onrechtmatigheid is begaan, zij tast ook het gezag zelf van de arresten van het Hof aan en zij draagt bij tot het ondermijnen van de stabiliteit en de rechtszekerheid en kan voor velen een aanmoediging zijn om te proberen van de res iudicata terug te komen.

    29 Met betrekking tot verzoeksters' stelling, dat de buitengewone onbillijkheid van de bestreden administratieve beschikkingen en een aantal leemten in het arrest hun verzoek om heroverweging van het reeds aangehaalde arrest NMB e.a. rechtvaardigen, merkt de Commissie op, dat de toepasselijke regeling de gelaakte beschikkingen vereist om de oneerlijke praktijk van dumping te bestrijden, en dat de argumenten in de zaak NMB e.a. duidelijk en volledig naar voren zijn gebracht en door het Hof ten volle zijn begrepen, zoals blijkt uit het rapport ter terechtzitting, de conclusie van de advocaat-generaal en het arrest.

    30 Op verzoeksters' argument, dat in het kader van het GATT procedures zijn ingeleid die tot veroordeling van de gelaakte praktijk van de Gemeenschap kunnen leiden, antwoordt de Commissie ten slotte, dat dergelijke procedures de rechtssituatie in de Gemeenschap niet kunnen wijzigen. De regeling van geschillen volgens de procedure van het GATT verschilt namelijk fundamenteel van die bij wege van rechterlijke beslissingen: het GATT is immers in wezen een systeem van "wetgeving door consensus". De uitkomst van een eventuele dergelijke geschilprocedure is derhalve niet beslissend, maar vormt hooguit een aanbeveling aan de Gemeenschap die geen bindende kracht heeft voor de gemeenschapsrechter.

    31 FEBMA, die is tussengekomen ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie, is van mening, dat verzoeksters geen rechtmatig belang hebben bij rechterlijke bescherming, daar hun grieven al in het reeds aangehaalde arrest NMB e.a. zijn behandeld. Dit arrest regelt alle in het onderhavige beroep genoemde aspecten. Het onderhavige beroep, dat op precies dezelfde middelen is gebaseerd als in de eerste procedure zijn aangevoerd, vormt dus in feite een verkapt beroep tegen het eerste arrest.

    32 Verzoeksters antwoorden hierop, dat hun beroep strekt tot nietigverklaring van de beschikkingen 92/332 tot en met 92/335, die hen alle vier rechtstreeks en individueel raken doordat hun daarbij de terugbetaling wordt geweigerd van de tussen 1987 en 1991 geïnde anti-dumpingrechten waarop zij recht menen te hebben. Die beschikkingen zijn op volstrekt onrechtmatige overwegingen gebaseerd. Een bijkomende grond om deze beschikkingen door de rechter te laten toetsen bestaat hierin, dat er geen enkele bepaling bestaat waarin wordt gezegd dat een beroep niet-ontvankelijk is wanneer het ongegrond zou worden verklaard indien een eerder arrest wordt gevolgd.

    33 Verzoeksters geven weliswaar toe, dat het in hun beroepschrift gevoerde betoog op verschillende punten overeenkomt met de in zaak NMB e.a. aangevoerde argumenten, maar voeren ter rechtvaardiging van het onderhavige beroep aan, dat de bestreden beschikkingen buitengewoon onbillijk zijn, dat het arrest NMB e.a. een aantal leemten vertoont en dat in het kader van het GATT een procedure is ingeleid die tot veroordeling van de praktijk van de Gemeenschap kan leiden. Om deze redenen dient de gemeenschapsrechter de in het onderhavige beroep opgeworpen punten opnieuw te onderzoeken.

    34 Wat het GATT betreft, hebben de in het kader van de Uruguay-Ronde gevoerde onderhandelingen in 1992 geleid tot een informele overeenkomst waaraan uitdrukking is gegeven in een ontwerp van regeling, het "document Dunkel". Dit document kan de anti-dumpingcode in de door verzoeksters voorgestane zin wijzigen. Artikel 9.3.3 van deze tekst bepaalt immers uitdrukkelijk, dat bij de berekening van de uitvoerprijs de betaalde anti-dumpingrechten niet in mindering mogen worden gebracht.

    35 Ten slotte beklemtonen verzoeksters, dat het door de Commissie gestelde gevaar dat in het ongelijk gestelde partijen de gemeenschapsrechter herhaaldelijk om een nieuwe beoordeling van hun eerdere zaak gaan vragen, ongegrond lijkt, daar de procedures duur en lang zijn en zelden lichtvaardig worden ingesteld omdat een verzoeker er doorgaans geen belang bij heeft zich nutteloos de kosten en bijkomende vertraging van een gerechtelijke procedure op de hals te halen. Een verzoeker verkeert overigens uiterst zelden in het geval dat hij voor de gemeenschapsrechter de onrechtmatigheid kan opwerpen van een nieuwe handeling die identiek is aan een reeds onrechtmatig geachte handeling. Er is derhalve een dubbele filter: de logheid van de procedures en het zeer gering aantal gevallen waarin tot particulieren handelingen worden gericht die identiek zijn aan eerder bestreden handelingen.

    Beoordeling door het Gerecht

    36 Allereerst zij eraan herinnerd, dat het Gerecht slechts in de in artikel 54, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG omschreven omstandigheden en krachtens het beginsel van het gezag van gewijsde aan de arresten van het Hof is gebonden.

    37 Bijgevolg moet in casu worden onderzocht, of het gezag van gewijsde van het reeds aangehaalde arrest NMB e.a., waarbij het Hof het beroep van de vennootschappen NMB (Deutschland) GmbH, NMB Italia Srl en NMB (UK) Ltd ongegrond heeft verklaard, de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep in de weg staat. Volgens vaste rechtspraak zou dit slechts het geval zijn, indien het bij het arrest NMB e.a. beslechte beroep dezelfde partijen, hetzelfde voorwerp en dezelfde middelen betrof als het onderhavige beroep (arrest Hof van 19 september 1985, gevoegde zaken 172/83 en 226/83, Hoogovens Groep, Jurispr. 1985, blz. 2831, r.o. 9; beschikking Hof van 1 april 1987, gevoegde zaken 159/84, 267/84, 12/85 en 264/85, Ainsworth e.a., Jurispr. 1987, blz. 1579, r.o. 3; arrest Hof van 22 september 1988, gevoegde zaken 358/85 en 51/86, Frankrijk/Parlement, Jurispr. 1988, blz. 4821, r.o. 12; en arrest Gerecht van 8 maart 1990, zaak T-28/89, Maindiaux e.a., Jurispr. 1990, blz. II-59, r.o. 23), met dien verstande dat die voorwaarden noodzakelijkerwijs cumulatief zijn.

    38 Het beroep in de reeds aangehaalde zaak NMB e.a. strekte tot nietigverklaring van de beschikkingen 88/327/EEG, 88/328/EEG en 88/329/EEG (PB 1988, L 148, blz. 26, 28 en 31) van de Commissie houdende afwijzing van aanvragen om terugbetaling van ongeveer 2,9 miljoen ECU aan anti-dumpingrechten die in 1985 en 1986 over de invoer van bepaalde soorten kogellagers waren geïnd, terwijl het onderhavige beroep betrekking heeft op andere en latere beschikkingen betreffende andere hoeveelheden, invoerperioden en terug te betalen bedragen. Gelijk het Gerecht in zijn reeds aangehaald arrest Maindiaux e.a. (r.o. 23) heeft verklaard, vormt de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, een essentieel gegeven om het voorwerp van een beroep te kunnen bepalen. Aangezien het onderhavige beroep is gericht tegen andere handelingen dan die welke in de reeds aangehaalde zaak NMB e.a. aan de orde waren, kunnen de twee betrokken beroepen niet worden geacht hetzelfde voorwerp te hebben. Bijgevolg staat het gezag van gewijsde van het arrest NMB e.a. de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep niet in de weg.

    39 Al vallen de tot staving van het onderhavige beroep aangevoerde grieven grotendeels samen met die welke in de reeds aangehaalde zaak NMB e.a. naar voren zijn gebracht, toch zijn er belangrijke verschillen. Sedert het arrest NMB e.a. heeft namelijk zowel het internationaalrechtelijke als het gemeenschapsrechtelijke rechtskader van het onderhavige geschil een evolutie ondergaan: enerzijds hebben de in het kader van de Uruguay-Ronde gevoerde besprekingen in 1992 geleid tot de opstelling van het "document Dunkel" en van een ontwerp van nieuwe anti-dumpingcode, die inmiddels is vastgesteld en in artikel 9.3.3 waarvan de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" enigszins wordt versoepeld (zie hieronder r.o. 84 en 104); anderzijds berusten de met het onderhavige beroep bestreden beschikkingen op een andere communautaire basisverordening, namelijk verordening nr. 2423/88, dan de beschikkingen die het voorwerp waren van het beroep NMB e.a., namelijk verordening nr. 2176/84, en die twee basisverordeningen verschillen op meer dan een punt en met name op het punt van de formulering van de bepaling betreffende terugbetaling van anti-dumpingrechten, waaromtrent het onderhavige geschil draait. In casu staan een aantal elementen er derhalve aan in de weg, dat het onderhavige beroep als een zuivere herhaling van het beroep NMB e.a. wordt beschouwd.

    40 Verder was verzoekster NMB France geen verzoekster in de voor het Hof dienende zaak NMB e.a.

    41 Mitsdien is het onderhavige beroep in zijn geheel ontvankelijk en moet het Gerecht de zaak ten gronde onderzoeken. Daarbij dient het tegelijkertijd rekening te houden met het arrest NMB e.a en in te gaan op de nieuwe punten die in het onderhavige beroep aan de orde zijn gesteld (zie arresten Hof van 11 mei 1983, gevoegde zaken 311/81 en 30/82 en zaak 136/82, Kloeckner-Werke, Jurispr. 1983, blz. 1549 en 1599, r.o. 5).

    Het voorwerp van het beroep

    42 In de loop van het geding wezen verzoeksters er in antwoord op vragen van het Gerecht op, dat verordening (EEG) nr. 2553/93 van de Raad van 13 september 1993 tot wijziging van verordening nr. 2089/84 (PB 1993, L 235, blz. 3) de bij laatstgenoemde verordening ingestelde anti-dumpingrechten pas per 21 september 1990 heeft afgeschaft voor produkten van oorsprong uit Singapore. Zij verklaarden, dat de anti-dumpingrechten die zij na 21 september 1990 over de invoer van kogellagers van oorsprong uit Singapore hadden betaald, hun derhalve eind 1993/begin 1994 volledig zijn terugbetaald. Zij concludeerden daaruit, dat hun beroep volledig zonder voorwerp is geraakt met betrekking tot NMB France en ten dele met betrekking tot de drie andere verzoeksters zover het betrekking had op aanvragen om terugbetaling voor importen die dezen na 21 september 1990 hadden verricht.

    43 De Commissie bevestigde, dat het beroep op die punten zonder voorwerp is geraakt.

    44 Dienaangaande moet inzonderheid met betrekking tot NMB France worden opgemerkt, dat beschikking 92/332, waarbij de Commissie de door deze verzoekster ingediende aanvraag om terugbetaling ten dele heeft afgewezen, slechts betrekking heeft op de in de periode van oktober 1990 tot september 1991 verrichte importen. Aangezien verzoeksters en verweerster het erover eens zijn, dat NMB France de tijdens die periode betaalde anti-dumpingrechten, daaronder begrepen die waarvan de terugbetaling bij beschikking 92/332 was geweigerd, volledig heeft teruggekregen, neemt het Gerecht er akte van, dat het beroep zonder voorwerp is geraakt voor zover het door NMB France is ingesteld. In die omstandigheden behoeft niet te worden beslist op het door die verzoekster ingestelde beroep.

    45 Hieruit volgt, dat voor de drie andere verzoeksters dan NMB France het beroep eveneens zonder voorwerp is geraakt voor zover het betrekking heeft op de niet-terugbetaling van de anti-dumpingrechten die over de in de periode van 21 september 1990 tot september 1991 verrichte importen waren geïnd. Bijgevolg behoeft op het beroep ook niet te worden beslist, voor zover het betrekking heeft op die periode.

    46 Mitsdien betreffen de overblijvende conclusies van deze drie verzoeksters enkel nog de nietigverklaring van de beschikkingen 92/333, 92/334 en 92/335 voor zover daarbij de terugbetaling is geweigerd van de anti-dumpingrechten die in de periode van januari 1987 tot 20 september 1990 over de importen van kogellagers van oorsprong uit Singapore zijn geïnd.

    Ten gronde

    Het voorwerp en de draagwijdte van de tot staving van het beroep aangevoerde grieven

    47 In hun beroepschrift wezen verzoeksters erop, dat zij ° anders dan in de zaak NMB e.a., waar zij onder meer hadden gepleit, dat de geldende gemeenschapsverordening aldus moest worden uitgelegd, dat de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" niet geldt ter zake van terugbetaling ° in het onderhavige beroep slechts bij wege van een exceptie krachtens artikel 184 van het Verdrag opwerpen, dat de basisverordening onrechtmatig is omdat zij in strijd is met de algemene beginselen van evenredigheid en non-discriminatie alsmede met het door de anti-dumpingcode van 1979 tot regel verheven beginsel, dat de anti-dumpingrechten de werkelijke marge van dumping niet mogen overschrijden.

    48 Alvorens deze grieven nader uit te werken beperkten verzoeksters in het inleidend gedeelte van hun beroepschrift het onderhavige geding tot een zuiver principiële vraag, daar partijen het eens zijn over de feiten. Het geschil betreft dus één enkele rechtsvraag, namelijk die betreffende de wettigheid van de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht". Verzoeksters voeren met name niet aan, dat de bestreden beschikkingen materiële rekenfouten bevatten.

    49 Het Gerecht nodigde verzoeksters uit, concrete voorbeelden van de ter zake van de terugbetaling gehanteerde berekeningsmethode over te leggen teneinde de werking van de omstreden regel te kunnen beoordelen. Verzoeksters verstrekten deze gegevens, doch legden het Gerecht niet alle aan de bestreden beschikkingen ten grondslag liggende cijfers over. Desgevraagd verklaarden zij ter terechtzitting, dat het uiterst moeilijk is precieze cijfers en een volledig beeld te geven. Daar vanaf 1984 anti-dumpingrechten zijn geheven over de invoer van kogellagers en er sedertdien ongeveer 25 miljoen van deze produkten zijn verkocht, is het onbegonnen werk precieze cijfers over te leggen. Die cijfers moeten immers niet factuur per factuur, maar door middel van tienduizenden computeruitdraaien worden onderzocht. Ook de Commissie wees ter terechtzitting op de complexiteit van deze taak en op de omvang van de berekeningen.

    50 Aangaande de motivering van de litigieuze beschikkingen verklaarden verzoeksters in hun opmerkingen over het rapport ter terechtzitting en tijdens de mondelinge behandeling, dat de krachtens de bestreden beschikkingen verrichte gedeeltelijke terugbetaling van anti-dumpingrechten haar verklaring vindt in een samenspel van de drie navolgende redenen: een verhoging van verzoeksters' wederverkoopprijzen; een vermindering van hun kosten tussen de invoer en de wederverkoop en een daling van de normale waarde op de binnenlandse markt van Singapore; voor bepaalde transacties zouden verzoeksters zelfs een "double jump" hebben verricht, hetgeen de Commissie ter terechtzitting heeft toegegeven. Uit de door verzoeksters verstrekte cijfervoorbeelden van terugbetaling blijkt bovendien, dat de anti-dumpingrechten slechts zijn terugbetaald in de mate dat de "single jump" was overschreden, zodat de anti-dumpingrechten slechts volledig werden terugbetaald ingeval een "double jump" was verricht.

    51 Blijkens het beroepschrift (zie hierboven r.o. 48) gaven verzoeksters evenwel geen gedetailleerde uiteenzetting van de concrete gevolgen van de terugbetalingsverrichtingen voor hun economische en financiële situatie. Verzoeksters hebben hun beroep bij het Gerecht dus beperkt tot de rechtsvraag van de rechtmatigheid van de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" zonder betwisting van de verschillende berekeningsmethoden en van de cijferresultaten waartoe de Commissie in de bestreden beschikkingen is gekomen.

    52 Het Gerecht is derhalve niet in staat in het kader van zijn wettigheidstoetsing te beoordelen, welke weerslag de omstreden regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" in feite heeft gehad op de afzetmogelijkheden, de winstmarges en de algemene concurrentiepositie van verzoeksters. Het Gerecht beperkt zijn onderzoek derhalve tot de zuivere rechtsvraag die verzoeksters uit de specifieke economische context van de onderhavige zaak hebben gedistilleerd (zie arrest Gerecht van 10 juli 1990, zaak T-51/89, Tetra Pak, Jurispr. 1990, blz. II-309, r.o. 11-13).

    53 Ter afbakening van het rechtskader van de op het onderhavige beroep te verrichten wettigheidstoetsing dient nog te worden gepreciseerd, dat al zijn de bij de bestreden beschikkingen afgewezen aanvragen om terugbetaling ten dele onder vigeur van verordening nr. 2176/84 ° dus vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2423/88 op 5 augustus 1988 ° bij de Commissie ingediend, in casu alleen de rechtmatigheid van laatstgenoemde verordening in geding is gebracht, zelfs met betrekking tot de aanvragen om terugbetaling betreffende de periode vóór de inwerkingtreding ervan. Waar artikel 18, eerste alinea, van deze verordening verordening nr. 2176/84 intrekt, bepaalt artikel 19, tweede alinea, namelijk, dat verordening nr. 2423/88 "van toepassing is op reeds ingeleide procedures", hetgeen de procedures ter verkrijging van terugbetaling van anti-dumpingrechten omvat. De bestreden beschikkingen, die de Commissie in 1992 heeft gegeven en die betrekking hebben op de periode vanaf januari 1987, zijn overigens uitsluitend op verordening nr. 2423/88 gebaseerd.

    De grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel

    Argumenten van partijen

    54 Verzoeksters herinneren eraan, dat de anti-dumpingregeling van de Gemeenschap tot doel heeft regels en procedures vast te stellen voor het treffen van maatregelen om dumping te neutraliseren of te beletten. De regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" heeft evenwel tot gevolg, dat veel hogere anti-dumpingrechten worden geheven dan voor de verwezenlijking van dat doel nodig is. Om deze reden is de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" in strijd met het evenredigheidsbeginsel, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie bij voorbeeld arrest Hof van 18 maart 1980, gevoegde zaken 26/79 en 86/79, Forges de Thy-Marcinelle et Monceau, Jurispr. 1980, blz. 1083, r.o. 6) beoogt te voorkomen dat aan de marktdeelnemers zwaardere lasten worden opgelegd dan noodzakelijk is voor het bereiken van de doelstellingen die de overheid dient te verwezenlijken.

    55 De stelling van de Commissie, dat deze behandeling gerechtvaardigd is omdat de geassocieerde importeur die dumping verricht, alle reden heeft om zijn prijzen niet te verhogen of om, indien hij dat toch doet, de terugbetaalde anti-dumpingrechten aan zijn klant door te geven, komt in feite neer op een onweerlegbaar vermoeden, dat een geassocieerde importeur het terugbetaalde steevast doorgeeft aan de eerste koper, hetgeen neerkomt op een verkapte korting op de aanvankelijke prijs.

    56 Bovendien worden tal van produkten, waaronder kogellagers, afgezet bij wege van duizenden verkopen waarvoor individuele facturen worden afgegeven, waardoor het onmogelijk is het terugbetaalde aan de kopers door te geven in de vorm van kortingen op de aanvankelijke verkoopprijs. Dit klemt te meer daar er doorgaans heel wat tijd verstrijkt tussen de verkoop en de ontvangst van de korting. In die omstandigheden heeft het geen zin de kopers als korting een hypothetische terugbetaling in de toekomst in het vooruitzicht te stellen. Indien dergelijke kortingen worden toegekend, dienen deze namelijk eerder te worden beschouwd als kortingen betreffende de op dat ogenblik verrichte verkopen en niet als kortingen op de aanvankelijke verkopen waarvoor reeds enkele jaren geleden aanvragen om terugbetaling zijn ingediend.

    57 In antwoord op de door het Gerecht getroffen maatregelen tot organisatie van de procesgang verklaarden verzoeksters, dat er zowel in de basisverordening, met name in de artikelen 13, lid 11, en 14 daarvan, als in de nationale douanebepalingen betreffende de opsporing en bestraffing van douanefraude, een groot aantal minder strakke procedures bestaan om de betaling van verborgen kortingen tegen te gaan. Deze passende middelen om het probleem op te lossen kunnen zeer doeltreffend blijken: douanefraude is een strafrechtelijk misdrijf en de Commissie heeft het recht om "anti-absorptie"-onderzoeken als bedoeld in artikel 13, lid 11, van de basisverordening en nieuwe onderzoeken als bedoeld in de artikelen 14 en 15 van die verordening te verrichten en maakt daar ook daadwerkelijk gebruik van.

    58 Verzoeksters wezen er inzonderheid op, dat er zich na de inwerkingtreding van verordening nr. 3283/94 nieuwe feiten hebben voorgedaan die relevant zijn voor de oplossing van het onderhavige geschil. De nieuwe communautaire anti-dumpingverordening eist immers niet langer een "double jump" voor de volledige terugbetaling van de anti-dumpingrechten. De toepassing van deze nieuwe regel, volgens welke volledige terugbetaling kan worden verleend aan geassocieerde importeurs die het bewijs van een "single jump" leveren, toont aan dat de tot staving van de eerdere praktijk van de Commissie aangevoerde argumenten ongegrond waren. Uit deze nieuwe verordening blijkt dus, dat de door de Commissie eerder geuite vrees voor verborgen kortingen overdreven was, en dat de Commissie aan verzoeksters overdreven eisen heeft gesteld door terugbetaling van de rechten te weigeren indien geen "double jump" was verricht. Ter terechtzitting voegden verzoeksters eraan toe, dat alleen al artikel 9.3.3 van de anti-dumpingcode van 1994 aantoont, dat de door de Commissie voordien toegepaste regel overdreven was.

    VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694A0162.1

    59 De Commissie herinnert eraan, dat het Hof in rechtsoverweging 51 van het reeds aangehaalde arrest NMB e.a. het evenredigheidsbeginsel uitdrukkelijk heeft genoemd en het op dat beginsel gebaseerde betoog heeft verworpen. Het Hof heeft oordeelde namelijk, dat aangezien de omstreden regel niet eiste dat de prijs met meer dan de werkelijke marge van dumping werd verhoogd, het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel niet ter zake dienend was. Verder heeft de Commissie haar in de zaak NMB e.a. voor het Hof aangevoerde argument inzake het gevaar dat de geassocieerde importeur de terugbetaalde anti -dumpingrechten bij wege van verborgen kortingen aan de zijn klanten doorgeeft (zie rapport ter terechtzitting, Jurispr. 1992, blz. I-1691, I-1699), in haar verweerschrift niet herhaald.

    60 In haar antwoorden van 17 februari 1995 op de vragen van het Gerecht (blz. 8) verklaarde de Commissie, dat zij niet meer stelt dat de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" nodig is om te voorkomen dat de geassocieerde importeurs hun klanten in het geheim kortingen geven na de terugbetaling van de anti-dumpingrechten. Volgens deze antwoorden "baseert zij haar rechtvaardiging [van de omstreden regel] niet op de mogelijkheid dat de terugbetaalde anti-dumpingrechten in feite aan de klanten worden doorgegeven en dat er verkapte dumping plaatsvindt". Het is dus van geen belang of dat in een bepaald geval gebeurt of mogelijk is. Ter terechtzitting preciseerde de Commissie, dat de rechtvaardiging van de omstreden regel niet mag worden gebaseerd op een vermoeden van fraude of oneerlijkheid bij verzoeksters.

    61 Ter terechtzitting motiveerde de Commissie de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" niet meer met het gevaar voor fraude, maar met de navolgende overwegingen: de anti-dumpingrechten zijn ingesteld om de dumpingpraktijk op de markt radicaal en blijvend uit te roeien, meer bepaald om de marktprijs te beïnvloeden en aldus te beletten dat de bedrijfstak in de Gemeenschap schade lijdt. De anti-dumpingrechten moeten dus blijven bestaan zolang zij hun functie vervullen in situaties waarin de aanvankelijke dumping op de markt niet is verdwenen (dus in gevallen van een "single jump"). Van terugbetaling van de rechten kan slechts sprake zijn wanneer de marktsituatie definitief is veranderd (bij wege van een "double jump").

    62 Nagegaan moet worden, of de met de exporteur geassocieerde importeur een met de normale waarde overeenkomende prijs krijgt, hetgeen niet het geval is wanneer de geassocieerde importeur de wederverkoopprijs verhoogt om de dumping weg te werken ("single jump"), doch tegelijkertijd hetzelfde bedrag als andidumpingrecht betaalt. In dat geval verandert er immers niets in de bestaande dumpingsituatie; indien de geassocieerde importeur reeds in dat geval de betaalde rechten terugkrijgt, ontvangt hij een ongerechtvaardigd voordeel. Slechts wanneer de met de exporteur geassocieerde importeur die prijs nogmaals met hetzelfde bedrag verhoogt ("double jump") ontvangt hij een prijs die overeenkomt met de normale waarde.

    63 Verder is de Commissie samen met FEBMA van oordeel, dat de artikelen 13, lid 11, en 14 van de basisverordening niet ter zake dienend zijn, omdat daarmee andere doelstellingen worden nagestreefd dan met de bepalingen betreffende de terugbetaling. Die artikelen beogen immers de voortdurende aanpassing van de anti-dumpingmaatregelen aan later ingetreden wijzigingen in de feitelijke toestand, terwijl de terugbetalingsprocedures slechts betrekking hebben op het verleden en andere doelstellingen hebben.

    64 Het krachtens artikel 10 van de basisverordening aanvaarden van verbintenissen om op straffe van sancties in de toekomst geen dumping meer toe te passen, is voor de exporteurs en de met hen geassocieerde importeurs weliswaar minder belastend dan de instelling van anti-dumpingrechten, doch het Hof was van oordeel, dat deze oplossing niet in de communautaire regeling is opgenomen om dumping tegen te gaan (arresten Hof van 14 maart 1990, gevoegde zaken C-133/87 en C-150/87, Nashua Corporation e.a., Jurispr. 1990, blz. I-719, r.o. 45, en zaak C-156/87, Gestetner Holdings, Jurispr. 1990, blz. I-781, r.o. 70).

    65 Verder verklaarde de Commissie, dat verzoeksters ten onrechte stellen dat de anti-dumpingverordening nr. 3283/94 het eerder voor volledige terugbetaling gestelde vereiste van een "double jump" heeft laten vallen. De nieuwe verordening bevat ter zake slechts preciezere regels, volgens welke in welbepaalde gevallen een "double jump" niet nodig is. Bovendien kwam zij op tegen verzoeksters' stelling, dat een herziening van de regeling aantoont dat de vroegere bepalingen niet absoluut noodzakelijk en derhalve overdreven waren.

    66 Ten slotte zijn de nieuwe regels van het GATT niet relevant voor het beantwoorden van de vraag, of de omstreden regel overdreven was. De nieuwe anti-dumpingcode is immers veel omvangrijker dan de vorige en bevat een aantal nieuwe, specifiekere regels. Het is evenwel een onaanvaardbare stelling, dat telkens wanneer de wetgever wijzigingen aanbrengt, de oude bepalingen ongeldig worden omdat zij overdreven waren.

    67 Met betrekking tot het definitieve verweer van de Commissie (zie hierboven r.o. 61 en 62) verklaarden verzoeksters ter terechtzitting, dat de anti-dumpingrechten niet het bestraffen maar het corrigeren van een marktgedrag tot doel hebben. Deze rechten vormen geen definitieve geldboete, maar een neutrale, corrigerende factor en moeten dus worden teruggegeven wanneer de dumping is weggewerkt. De Gemeenschap mag dus geen geld behouden dat na het wegwerken van de marge van dumping aan de geassocieerde importeurs moest worden betaald. De evenredigheid moet aan de hand van de rechtmatige doelstellingen van geldende regeling worden beoordeeld. Welnu, de Gemeenschap mag ervoor zorgen dat de prijzen in de Gemeenschap worden verhoogd in verhouding tot de marge van dumping en dat de doeltreffendheid van deze beschermende maatregel niet wordt uitgehold door frauduleuze praktijken. Elke maatregel die verder gaat dan het controleren van de daadwerkelijke wegwerking van de dumping, is derhalve overdreven.

    68 In antwoord op de door het Gerecht getroffen maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft FEBMA erop gewezen, dat de vennootschappen van de groep Minebea, waaronder verzoeksters, in de sector van bepaalde soorten kogellagers de anti-dumpingmaatregelen nagenoeg hebben weten te overwinnen, daar de geheven rechten niet zijn doorberekend in de verkoopprijzen en de prijsonderbieding op de gemeenschappelijke markt ongewijzigd is gebleven. Hieruit blijkt, dat het vereiste van een "double jump" verzoeksters niet echt hindert.

    Beoordeling door het Gerecht

    ° De grenzen van de toetsing door de gemeenschapsrechter van de beoordelingsvrijheid van de Raad

    69 Er dient aan te worden herinnerd, dat het evenredigheidsbeginsel, zoals dat na de vaststelling van de bestreden beschikkingen tot regel is verheven in artikel 3 B, derde alinea, EG-Verdrag, reeds volgens vaste rechtspraak als een van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht werd beschouwd. Volgens dat algemeen beginsel is een gemeenschapsregeling slechts rechtmatig wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd, en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande, dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, in beginsel de minst belastende moet worden gekozen (zie laatstelijk arrest Hof van 9 november 1995, zaak C-426/93, Duitsland/Raad, Jurispr. 1995, blz. I-3723, r.o. 42, en arrest Gerecht van 13 juli 1995, gevoegde zaken T-466/93, T-469/93, T-473/93, T-474/93 en T-477/93, O' Dwyer e.a., Jurispr. 1995, blz. II-2071, r.o. 107).

    70 Het is evenwel ook vaste rechtspraak, dat in materies met betrekking tot dewelke de gemeenschapswetgever een ruime beoordelingsvrijheid bezit in verband met de politieke taken die het Verdrag hem opdraagt, de rechtmatigheid van een vastgestelde maatregel slechts wordt aangetast indien die maatregel "kennelijk ongeschikt" is voor het doel dat de bevoegde instelling dient na te streven (zie met betrekking tot het gemeenschappelijk landbouwbeleid arrest Hof van 5 oktober 1994, zaak C-280/93, Duitsland/Raad, Jurispr. 1994, blz. I-4973, r.o. 90 en 91, en arrest O' Dwyer e.a., reeds aangehaald, r.o. 107).

    71 Vaststaat dat de basisverordening inzake anti-dumpingmaatregelen door de Raad is vastgesteld op basis van artikel 113 van het Verdrag, dat wil zeggen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek. Gelijk het Gerecht in zijn arrest van 18 september 1995 (zaak T-167/94, Noelle, Jurispr. 1995, blz. II-2589, r.o. 85) heeft opgemerkt, wordt de gemeenschappelijke handelspolitiek hierdoor gekenmerkt, dat de gemeenschapswetgever voor de tenuitvoerlegging daarvan een ruime beoordelingsvrijheid nodig heeft. Die vrijheid omvat noodzakelijkerwijs de vaststelling en de aanpassing van de basisverordening waar het in casu om gaat. Wanneer de Raad voor het opzetten (binnen de door de anti-dumpingcode getrokken grenzen, zie hieronder r.o. 99 e.v.) van anti-dumpingmaatregelen verschillende keuzemogelijkheden heeft, moet hij bij de vaststelling van de desbetreffende verordening uiteenlopende belangen tegen elkaar afwegen.

    72 Bovendien komt de ruime beoordelingsvrijheid die de gemeenschapswetgever ter zake bezit, overeen met de beoordelingsvrijheid die de gemeenschapsinstellingen volgens vaste rechtspraak bezitten wanneer zij krachtens de basisverordeningen concrete anti-dumpingmaatregelen treffen (zie, bij voorbeeld, arresten Hof van 4 oktober 1983, zaak 191/82, FEDIOL, Jurispr. 1983, blz. 2913, r.o. 30; 20 maart 1985, zaak 264/82, Timex, Jurispr. 1985, blz. 849, r.o. 16; 14 maart 1990, Gestetner Holdings, reeds aangehaald, r.o. 63; 10 maart 1992, zaak C-179/87, Sharp Corporation, Jurispr. 1992, blz. I-1635, r.o. 58, en arrest Gerecht 2 mei 1995, gevoegde zaken T-163/94 en T-165/94, NTN Corporation en Koyo Seiko, Jurispr. 1995, blz. II-1381, r.o. 70 en 113). Het Hof oordeelde met name, dat voor de keuze tussen verschillende in een basisverordening genoemde berekeningsmethoden ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld, hetgeen de toetsing door de gemeenschapsrechter van een dergelijke beoordeling dienovereenkomstig beperkt (arrest Hof van 7 mei 1987, zaak 255/84, Nachi Fujikoshi, Jurispr. 1987, blz. 1861, r.o. 21).

    73 Bijgevolg dient de gemeenschapsrechter zich bij een toetsing op het gebied van de bescherming tegen dumpingpraktijken te beperken tot de vraag, of de door de gemeenschapswetgever getroffen maatregelen, in het onderhavige geval de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht", kennelijk ongeschikt zijn voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel.

    ° De evenredigheid van de omstreden regel

    74 In het onderhavige geval berust de grief inzake schending van het evenredigheidsbeginsel op twee argumenten. Verzoeksters betogen, dat de omstreden regel op zichzelf en gelet op de grotere soepelheid van de latere communautaire en internationale bepalingen (van 1994) overdreven is. Bijgevolg moeten deze twee redeneringen worden onderzocht

    75 Bij artikel 16 juncto artikel 2, lid 8, van de basisverordening heeft de gemeenschapswetgever uitdrukkelijk bepaald, dat de omstreden regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" van toepassing is op het gebied van terugbetaling van anti-dumpingrechten. Daarmee heeft hij ten opzichte van artikel 16 van de eerdere verordening nr. 2176/84 een precisering aangebracht die in overeenstemming is met de uitlegging die in het reeds aangehaalde arrest NMB e.a. van laatstgenoemde bepaling was gegeven. De omstreden regel heeft derhalve tot gevolg, dat de geassocieerde importeur slechts recht heeft op volledige terugbetaling van de anti-dumpingrechten wanneer hij, enerzijds, de aan de anti-dumpingrechten ten grondslag liggende dumping heeft weggewerkt, en anderzijds, het bedrag van die rechten heeft doorberekend, met dien verstande dat die wegwerking en doorberekening moeten zijn verwezenlijkt door een daling van de normale waarde, een verhoging van de verkoopprijs in de Gemeenschap, een vermindering van de distributiekosten in de Gemeenschap of een combinatie van deze drie elementen.

    76 Het algemene doel van anti-dumpingmaatregelen is het beschermen van de bedrijfstak in de Gemeenschap tegen de negatieve gevolgen van dumping. In die context wordt met de bepalingen inzake terugbetaling van anti-dumpingrechten het specifieke doel nagestreefd, die rechten te doen teruggeven in de mate dat zij de werkelijke marge van dumping overschreden, daar de bedrijfstak in de Gemeenschap in die mate meer zou worden beschermd dan de werkelijk toegepaste dumping vereist.

    77 In de procedure voor het Gerecht heeft de Commissie uitdrukkelijk afgezien van haar in de reeds aangehaalde zaak NMB e.a. voor het Hof aangevoerd argument, dat de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" noodzakelijk is om te voorkomen dat de geassocieerde importeur het teruggekregen anti-dumpingrecht bij wege van "verkapte kortingen" aan zijn klanten doorgeeft. Bijgevolg behoeft dit argument niet meer te worden onderzocht.

    78 Volgens de uitleg die de Commissie voor het Gerecht heeft verstrekt, stelt de omstreden regel voor de berekening van de werkelijke marge van dumping de terugbetaling van de door de geassocieerde importeur betaalde anti-dumpingrechten afhankelijk van het verrichten van een "double jump", op grond dat een "single jump" niet doeltreffend genoeg is om in de mate van het mogelijke te bewerkstelligen dat de groep van geassocieerde importeur en exporteur haar dumping radicaal en blijvend opgeeft, en dat alleen een "double jump" een definitieve wijziging van het marktgedrag kan teweegbrengen.

    79 Met het oog op het onderzoek, of de omstreden regel in de zin van bovengenoemde rechtspraak (zie hierboven r.o. 70) als "kennelijk ongeschikt" voor de verwezenlijking van genoemde doelstellingen moet worden aangemerkt, dient eraan te worden herinnerd, dat de anti-dumpingrechten de invoer treffen en derhalve ten laste van de importeur komen en diens invoerkosten verhogen. Wanneer na de instelling van die rechten de aanvankelijk vastgestelde marge van dumping niet wordt weggewerkt of zelfs niet wordt verminderd ° dat wil zeggen wanneer noch in het gedrag van de geassocieerde importeur noch in dat van zijn hele groep iets verandert doordat het anti-dumpingrecht binnen de groep wordt geabsorbeerd ° blijft de marge van dumping derhalve niet alleen identiek, maar wordt zij zelf groter door de absorptie van de geheven anti-dumpingrechten. Deze redenering, die de advocaat-generaal enkel heeft gevolgd met betrekking tot de in artikel 14 van de basisverordening bedoelde procedures van nieuw onderzoek (conclusie bij het reeds aangehaalde arrest NBM e.a., Jurispr. 1992, blz. I-1713 en I-1714, inzonderheid voetnoot 5), geldt ook voor de in artikel 16 van die verordening bedoelde procedures van terugbetaling. Gelijk het Hof in het arrest NMB e.a. (r.o. 32 en 33) heeft geoordeeld, gaat het er immers in beide gevallen om, vast te stellen of er nog steeds een werkelijke marge van dumping bestaat, en tijdens de procedure voor het Gerecht is niet gebleken van enig element waarmee kan worden aangetoond dat dit aan de hand van verschillende berekeningsmethoden moet worden vastgesteld.

    80 In deze omstandigheden ligt het niet voor de hand, dat de gemeenschapswetgever moet bepalen dat de rechten volledig worden terugbetaald wanneer de geassocieerde importeur na de instelling van anti-dumpingrechten een eerste stap zet door de aanvankelijk vastgestelde marge van dumping weg te werken ("single jump"). De omstandigheid dat de geassocieerde importeur door middel van een "single jump" voorkomt dat de aanvankelijke dumping toeneemt, betekent nog niet dat hij zijn marktgedrag definitief heeft gewijzigd. Om die reden is het niet absoluut noodzakelijk hem daarvoor te belonen met terugbetaling.

    81 Bovendien wordt niet betwist, dat de "double jump" de dumping wegwerkt: wanneer de geassocieerde importeur een bedrag gelijk aan het dubbele van de betaalde anti-dumpingrechten in zijn wederverkoopprijzen doorberekent of wanneer de normale waarde (in het land van uitvoer of oorsprong) daalt met een bedrag dat overeenkomt met een "double jump", is de dumping in ieder geval weggewerkt. In die omstandigheden heeft de gemeenschapswetgever niet kennelijk inadequaat gehandeld door de terugbetaling van de anti-dumpingrechten te beperken tot de gevallen van een "double jump", waar weigering van terugbetaling inderdaad overdreven zou zijn.

    82 Uit het voorgaande volgt, dat de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" blijkens dit tot zuivere rechtsvragen beperkte onderzoek een op redelijke motieven gebaseerd mechanisme is. Het Gerecht kan derhalve niet vaststellen, dat de gemeenschapswetgever door het vaststellen van deze regel de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Bijgevolg kan in geen geval worden aangenomen, dat de omstreden regel "kennelijk ongeschikt" is om de bedrijfstak in de Gemeenschap een billijke bescherming tegen dumping te verzekeren.

    83 Al valt dus niet uit te sluiten, dat er andere, minder belastende middelen dan de omstreden regel denkbaar zijn ° gelijk verzoeksters stellen, doch verweerster en interveniënte betwisten °, toch kan het Gerecht zijn oordeel over de geschiktheid van de door de gemeenschapswetgever gekozen regel niet in de plaats van dat van de Raad stellen, daar niet is aangetoond, dat deze regel "kennelijk ongeschikt" is om het nagestreefde doel te bereiken (zie arrest Hof van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, reeds aangehaald, r.o. 93-95).

    84 Met betrekking tot de gevolgen die de tijdens de procedure voor het Gerecht zowel op het niveau van het GATT als op het niveau van de Gemeenschap vastgestelde nieuwe bepalingen voor de oplossing van het onderhavige geschil kunnen hebben, stellen verzoeksters onder verwijzing naar artikel 11, lid 10, van verordening nr. 3283/94 en artikel 9.3.3 van de anti-dumpingcode van 1994, dat het feit dat de omstreden regel in die nieuwe bepalingen niet meer voorkomt, aantoont dat hij overdreven was. Aangezien evenwel niet is aangetoond, dat deze regel kennelijk ongeschikt was, kunnen de door verzoeksters aangevoerde nieuwe bepalingen slechts worden beschouwd als alternatieven waarvoor de gemeenschapswetgever ongetwijfeld had kunnen opteren, zonder dat het Gerecht daarom kan vaststellen, dat de Raad in 1988 verplicht was dergelijke voor verzoeksters gunstigere bepalingen dan de omstreden regel vast te stellen. Het argument inzake de nieuwe communautaire en internationale maatregelen kan derhalve niet worden aanvaard.

    85 Subsidiair zij hieraan toegevoegd, dat ook al ware de rechterlijke toetsing niet beperkt tot de kennelijke ongeschiktheid van de omstreden regel, het Gerecht niet tot een andere resultaat zou kunnen zijn gekomen. Verzoeksters hebben hun grief immers tot een zuiver juridische kwestie beperkt (zie hierboven r.o. 51). Bijgevolg kon het Gerecht de economische omstandigheden waarin de omstreden regel werd toegepast, niet in zijn onderzoek betrekken.

    86 Mitsdien kan het Gerecht niet vaststellen dat de gemeenschapswetgever door de vaststelling van de omstreden regel de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden en derhalve het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. De grief inzake schending van dit beginsel moet derhalve worden afgewezen.

    De grief inzake schending van de anti-dumpingcode van 1979

    Argumenten van partijen

    87 Volgens verzoeksters dient het Gerecht vast te stellen, dat de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" onrechtmatig is wegens strijdigheid met artikel 2, lid 6, van de anti-dumpingcode van 1979, daar de anti-dumpingrechten geen tussen de invoer en de wederverkoop gemaakte kosten, rechten of heffingen vormen. Toepassing van die regel leidt tot de vaststelling van een marge van dumping die er eigenlijk niet is, terwijl de Gemeenschap krachtens een door de anti-dumpingcode tot regel verheven grondbeginsel slechts zoveel anti-dumpingrechten mag innen als nodig is om de dumping te neutraliseren of te beletten, en het gedeelte dat de werkelijke marge van dumping overschrijdt, moet terugbetalen. Terugbetaling moet uiteraard worden verricht wanneer de rechten het beoogde gevolg hebben gesorteerd, namelijk dat door verhoging van de verkoopprijzen bij uitvoer of door andere wijzigingen in de factoren voor de berekening van de marge van dumping, een einde is gemaakt aan de dumping. De weigering om de terugbetalingen te verrichten die nodig zijn opdat het bedrag van het geïnde anti-dumpingrecht de werkelijke marge van dumping niet zou overschrijden, is derhalve onrechtmatig.

    88 De betaalde anti-dumpingrechten kunnen niet als een aan de geassocieerde importeur opgekomen kost worden beschouwd, zoals dat het geval is voor de douanerechten. Zelfs het definitieve anti-dumpingrecht is immers naar zijn aard een voorlopig recht om de voorziene dumping naar schatting te neutraliseren, schatting die berust op vaststellingen die tijdens de aanvankelijke onderzoeksperiode (voor de groep NMB in 1984) zijn gedaan. De terugbetalingsprocedure heeft tot doel, met betrekking tot de importen waarvoor terugbetaling wordt gevraagd, de werkelijke marge van dumping, en derhalve het recht dat in concreto mocht worden geïnd, definitief vast te stellen. In een dergelijk systeem kan het voorlopig en naar schatting vastgestelde recht zelf geen factor vormen die in aanmerking moet worden genomen om een hogere werkelijke marge van dumping te berekenen. Dit is even absurd als een verplichte voorafbetaling op een belastingschuld waarvan het definitieve bedrag later zal worden vastgesteld, te beschouwen als een factor die het bedrag van de definitieve belastingschuld verhoogt.

    89 De analyse volgens welke de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" in strijd is met de krachtens de anti-dumpingcode op de Gemeenschap rustende verplichtingen, wordt bevestigd door een onderzoek van de praktijk van de handelspartners van de Gemeenschap. Daarmee wordt niet gesuggereerd, dat de Gemeenschap de praktijk of de regels van haar handelspartners dient te volgen, doch het bestuderen van die praktijk en van de regels kan nuttige aanwijzingen opleveren. Welnu, in de anti-dumpingregelingen van de Verenigde Staten, Australië en Canada vormen de geïnde anti-dumpingrechten geen factor die de werkelijke marge van dumping verhoogt. Om terugbetaling te krijgen volstaat het dus, dat de wederverkoopprijs met de marge van dumping wordt verhoogd. In zijn conclusie bij het reeds aangehaalde arrest NMB e.a. (Jurispr. 1992, blz. I-1709) wees de advocaat-generaal erop, dat de verschillende handelwijze van de handelspartners van de Gemeenschap een element is waarmee rekening moet worden gehouden voor de uitlegging van de gemeenschapsregeling en dat aantoont, dat de door de Commissie vastgestelde regeling niet wezenlijk en absoluut noodzakelijk is.

    90 Bovendien legt artikel 9.3.3 van het "document Dunkel" de bevoegde autoriteiten de verplichting op rekening te houden met "alle schommelingen in de wederverkoopprijs die regelmatig doorwerken in de achtereenvolgende wederverkoopprijzen" en vervolgens "wanneer dienaangaande overtuigende bewijzen worden geleverd, de uitvoerprijs te berekenen zonder enige aftrek voor betaalde anti-dumpingrechten". Het is overduidelijk, dat deze tekst niet toelaat dat het anti-dumpingrecht als met een kost gelijkgesteld element in mindering wordt gebracht. De verwijzing naar de schommelingen van de wederverkoopprijs van de klanten van de geassocieerde importeurs berust op de redenering, dat wanneer die prijs niet stijgt ofschoon de geassocieerde importeur zijn prijs ogenschijnlijk heeft verhoogd, mag worden vermoed dat een verkapte korting is verleend.

    91 In antwoord op de door het Gerecht getroffen maatregelen tot organisatie van de procesgang gaven verzoeksters toe, dat artikel 2, leden 5 en 6, van de anti-dumpingcode afzonderlijk beschouwd en zuiver taalkundig geanalyseerd, de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" niet uitsluit. Een onbevooroordeelde lezing van de code, waarbij rekening wordt gehouden met de logica van de bepalingen inzake terugbetaling, leidt evenwel tot de conclusie, dat de omstreden regel onverenigbaar is met de code.

    92 Daarbij komt dat in de anti-dumpingcode van 1994 nergens wordt bepaald, dat het anti-dumpingrecht met een kost moet worden gelijkgesteld. Voor de uitlegging van het vroegere artikel 2, leden 5 en 6, blijkt uit de nieuwe code met name, dat de anti-dumpingrechten niet behoren tot de factoren die in aanmerking moeten worden genomen voor het samenstellen van de uitvoerprijs.

    93 Ter terechtzitting verklaarden verzoeksters, dat de bepalingen van de anti-dumpingcode van 1979 reeds klaar en duidelijk zijn, in die zin dat het gedeelte van de geïnde anti-dumpingrechten dat de werkelijke marge van dumping te boven gaat, zo spoedig mogelijk moet worden terugbetaald (artikel 8, lid 3). Artikel 9.3.3 van de anti-dumpingcode van 1994 laat de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" vallen. Deze nieuwe bepaling was evenwel een van de meest omstreden punten tijdens de besprekingen; het is een op de valreep gesloten compromis. Aangaande dit punt stond de Gemeenschap tijdens de besprekingen alleen. Geen enkele andere verdragsluitende partij past immers de theorie van de "double jump" toe.

    94 De Commissie herinnert eraan, dat al verzoeksters' argumenten reeds zijn aangevoerd in de reeds aangehaalde zaak NMB e.a. In het in die zaak gewezen arrest heeft het Hof al die argumenten onderzocht voor zover dat nodig was voor zijn redenering, en is het tot correcte conclusies gekomen. In rechtsoverweging 17 van dat arrest verwijst het Hof immers uitdrukkelijk naar het rapport ter terechtzitting voor een nadere uiteenzetting van de feiten en argumenten. In het als bijlage bij het arrest gevoegde rapport ter terechtzitting zijn verzoeksters' argumenten naar behoren samengevat, waaruit blijkt dat zij door het Hof ten volle in aanmerking zijn genomen. Om deze reden verwijst de Commissie in haar verweer naar de redenering die het Hof in het betrokken arrest heeft gevolgd.

    95 Aangezien het door verzoeksters genoemde "basisbeginsel", dat het anti-dumpingrecht de werkelijke marge van dumping niet te boven mag gaan en dat, indien dit toch het geval is, het overschrijdend gedeelte moet worden terugbetaald, door niemand wordt betwist, is het niet verwonderlijk dat het Hof het niet uitdrukkelijk heeft behandeld. De eigenlijke vraag waarover het Hof zich diende te buigen, was die waarin de "werkelijke marge van dumping" die door het anti-dumpingrecht niet mag worden overschreden, eigenlijk bestaat. Die vraag is behandeld in de rechtsoverwegingen 36-40 en 46-58 van het betrokken arrest. In feite betogen verzoeksters, dat de "werkelijke marge van dumping" verschilt van de in artikel 2, lid 8, sub b-ii, van de basisverordening gegeven omschrijving.

    96 Ten slotte is verzoeksters' verwijzing naar de praktijk van de handelspartners van de Gemeenschap niet ter zake dienend. Weliswaar hebben drie handelspartners van de Gemeenschap anti-dumpingregelingen die volgens verzoeksters voor de geassocieerde importeurs minder streng zijn dan de gemeenschapsregeling, doch de werking van deze drie anti-dumpingregelingen verschilt zodanig dat moeilijk een vergelijking kan worden gemaakt. De handelspartners van de Gemeenschap hebben overigens erkend, dat de door verzoeksters bepleite formule de toepassing van anti-dumpingrechten te zeer zou bemoeilijken. Het "document Dunkel" overweegt overigens in de nieuwe anti-dumpingcode een bepaling op te nemen die uitdrukkelijk toestaat, dat de door de geassocieerde importeurs betaalde anti-dumpingrechten in bepaalde gevallen in mindering worden gebracht voor de samenstelling van de uitvoerprijs.

    97 Ter terechtzitting verklaarde de Commissie, dat artikel 9.3.3 van de anti-dumpingcode van 1994 weliswaar het vereiste van een "double jump" versoepelt, doch de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" bevestigt. Deze nieuwe tekst staat immers niet bij de algemene bepalingen betreffende de berekening van de marge van dumping en de samenstelling van de uitvoerprijs, doch vormt een uitzonderingsbepaling inzake terugbetaling. De in artikel 2.4 van de nieuwe code vervatte algemene bepalingen betreffende de samenstelling van de uitvoerprijs zijn namelijk niet gewijzigd ten opzichte van de code van 1979. Bijgevolg blijkt uit het bestaan zelf van artikel 9.3.3, dat de anti-dumpingrechten onder de in artikel 2.4 genoemde rechten zijn begrepen, want anders zou artikel 9.3.3 overbodig zijn. De partijen die de nieuwe anti-dumpingcode hebben goedgekeurd, waren het overigens eens over dit punt.

    98 FEBMA, interveniënte, herinnert eraan, dat het Hof in genoemd arrest NMB e.a. heeft verklaard, dat de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" niet onverenigbaar is met de anti-dumpingcode. Deze code poneert het beginsel, dat correcties moeten worden toegepast voor de tussen de invoer en de wederverkoop gemaakte kosten, anti-dumpingrechten en heffingen daaronder begrepen. Verzoeksters voeren geen enkel nieuw juridisch argument aan tegen deze beslissing.

    Beoordeling door het Gerecht

    99 Allereerst dient eraan te worden herinnerd, dat uit rechtsoverweging 31 van het arrest van het Hof van 7 mei 1991 (zaak C-69/89, Nakajima, Jurispr. 1991, blz. I-2069) volgt, dat een schending als de hier gestelde schending van de anti-dumpingcode van 1979 in het kader van de toetsing van de wettigheid van de communautaire basisverordening kan worden aangevoerd.

    100 Verder komt de door verzoeksters bestreden communautaire terugbetalingsregeling in wezen overeen met de eerdere regeling, die het voorwerp was van het reeds aangehaalde arrest NMB e.a. Waar artikel 16 van verordening nr. 2423/88 uitdrukkelijk naar de omstreden regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" verwijst, brengt het ten opzichte van artikel 16 van verordening nr. 2176/84 immers slechts een precisering aan, die overigens in overeenstemming is met de uitlegging die het Hof in dat arrest van laatstgenoemde bepaling heeft gegeven.

    101 Gelijk het Hof in (r.o. 46 en 47) van dat arrest heeft geoordeeld, is het enige verschil tussen de relevante gemeenschapsverordening en de anti-dumpingcode van het GATT van 1979 ° die ook in het onderhavige geval aan de orde is ° met betrekking tot de samenstelling van de uitvoerprijs, dat de gemeenschapsverordening een specificatie geeft van bepaalde rechten en andere kosten, met inbegrip van met name anti-dumpingrechten, waarmee bij de correctie rekening moet worden gehouden, terwijl de code enkel het beginsel vermeldt, dat naar behoren rekening dient te worden gehouden met de tussen de invoer en de wederverkoop ontstane kosten "met inbegrip van rechten en heffingen". Het Hof heeft daaruit geconcludeerd, dat er geen tegenspraak is tussen de bepalingen van de communautaire basisverordening en die van de anti-dumpingcode.

    102 Artikel 8, lid 3, van de anti-dumpingcode van 1979 is immers duidelijk waar het bepaalt, dat het anti-dumpingrecht niet meer mag bedragen dan de marge van dumping, en dat hetgeen deze marge te boven gaat, zo spoedig mogelijk moet worden terugbetaald. De anti-dumpingcode is evenwel niet even precies met betrekking tot de samenstelling van de uitvoerprijs, een verrichting die nodig is voor het bepalen van de werkelijke marge van dumping. In artikel 2, leden 5 en 6, en artikel 8, lid 3, wordt de vraag, of de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" mag worden toegepast, namelijk uitdrukkelijk noch stilzwijgend beantwoord.

    103 Vaststaat derhalve, dat de partijen bij het GATT in de anti-dumpingcode deze specifieke problematiek, die zij kenden, niet hebben geregeld. De code wordt dus ook op dit punt gekenmerkt door een grote soepelheid. Hij kan derhalve niet aldus worden uitgelegd, dat hij voor de Gemeenschap een bijzondere verplichting (arrest van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, reeds aangehaald, r.o. 111) bevat om ter uitvoering ervan geen regel van "met een kost gelijkgesteld recht" in te voeren (zie ook arrest Hof van 14 juli 1988, zaak 187/85, FEDIOL, Jurispr. 1988, blz. 4155, r.o. 12). Verzoeksters' stelling, dat de omstreden regel in strijd is met de anti-dumpingcode, moet derhalve ongegrond worden verklaard.

    104 Deze conclusie wordt niet ontkracht door artikel 9.3.3 van de anti-dumpingcode van 1994 en evenmin door de overeenkomstige bepaling in het "document Dunkel" ° dat niet meer dan een ontwerp van code is °, twee teksten waarin de vrijheid van de verdragsluitende partijen om de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" toe te passen, enigszins wordt beperkt. Integendeel, artikel 2.4, vierde zin, van de anti-dumpingcode van 1994 gaat uit van het bestaan van een regel van "met een kost gelijkgesteld recht" en artikel 9.3.3 voorziet in een versoepeling van de toepassing ervan.

    105 De verschillende anti-dumpingcodes zijn overigens alle het resultaat van multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de verschillende GATT-ronden; zij vormen helemaal geen stelsel van coherente normen, maar weerspiegelen de economische ontwikkeling in de wereld en krachtsverhoudingen tussen de verdragsluitende partijen in de betrokken periode. De toepassing van de anti-dumpingcode van 1979 kan derhalve niet op wezenlijke punten worden beïnvloed door een uitlegging die tegen de achtergrond van een latere code en a fortiori van een gewoon ontwerp van code wordt gegeven.

    106 Met betrekking tot verzoeksters' verwijzing naar de praktijk van de handelspartners van de Gemeenschap behoeft er slechts aan te worden herinnerd dat, gelijk het Hof in het reeds aangehaalde arrest NMB e.a. (r.o. 49) heeft geoordeeld, de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht", zoals die in de gelaakte basisverordening voorkomt, niet onrechtmatig wordt door het feit dat de handelspartners andere methoden toepassen.

    107 Uit een en ander volgt, dat verzoeksters zich niet op de bepalingen van de anti-dumpingcode van 1979 kunnen beroepen om de rechtmatigheid van die regel te betwisten. Mitsdien moet de grief inzake schending van die code eveneens worden afgewezen.

    De grief inzake schending van het non-discriminatiebeginsel

    Argumenten van partijen

    108 Verzoeksters betogen, dat de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" de geassocieerde importeurs onrechtmatig discrimineert ten opzichte van de onafhankelijke importeurs, en betwisten de omgekeerde stelling, dat het niet-toepassen van die regel de onafhankelijke importeurs onrechtmatig zou discrimineren. Zij verwijzen naar de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest NMB e.a. (Jurispr. 1992, blz. I-1719 en I-1720), die eveneens van mening was, dat het door de Commissie bepleite systeem discriminerend is voor de geassocieerde importeurs.

    109 In dit verband geven verzoeksters eerst een beschrijving van de communautaire markt voor kogellagers. Op deze markt woedt een hevige concurrentie: aan de aanbodzijde staan een aanzienlijk aantal grote multinationale producenten en aan de vraagzijde tal van belangrijke industriële vennootschappen met een zeer grote economische macht. In die omstandigheden aanvaarden de kopers geen dubbele verhoging van de prijs zoals krachtens de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" van de geassocieerde importeurs wordt geëist, en verandert hun houding niet door het aanbieden van een korting die verbonden is aan eventuele terugbetaling op een onbekend ogenblik in de toekomst.

    110 De geassocieerde importeur kan slechts terugbetaling krijgen indien hij zijn prijs met het dubbele (van de marge van dumping) verhoogt. Van de onafhankelijke importeur wordt evenwel slechts een enkele verhoging van de prijs verlangd; hij staat met betrekking tot het geheven anti-dumpingrecht voor de navolgende economische keuze: de kost van het recht dragen gedurende de tijd die nodig is om terugbetaling te krijgen, of deze kost onmiddellijk doorberekenen aan zijn klant.

    111 Verzoeksters betwisten de stelling, dat om de geassocieerde importeur en de onafhankelijke importeur op één lijn te stellen eerstgenoemde juridisch moet worden verplicht zijn prijs met het dubbele (van de marge van dumping) te verhogen. Zij komen in dit verband op tegen de door het Hof in het reeds aangehaalde arrest NMB e.a. (r.o. 37 en 38) gevolgde redenering, dat de onafhankelijke importeurs de anti-dumpingrechten wel aan hun kopers moeten doorberekenen, aangezien zij anders een renteverlies over de betaalde bedragen zouden lijden en de gevolgen zouden ondervinden van een eventuele monetaire devaluatie, en aangezien zij door de omstandigheid dat zij niet op de hoogte zijn van de gegevens op grond waarvan de marge van dumping wordt vastgesteld, het risico zouden lopen, dat hun ondanks de verhoging van de uitvoerprijs geen terugbetaling wordt verricht.

    112 Verzoeksters wijzen erop, dat de eerste twee door het Hof genoemde elementen irrelevant zijn, daar het gaat om risico' s die de geassocieerde importeurs en de onafhankelijke importeurs in volstrekt dezelfde mate lopen. Het derde element is zeer theoretisch. Weliswaar maakt de geassocieerde importeur deel uit van een groep die volledig op de hoogte is van alle gegevens die hij relevant acht voor zijn aanvraag om terugbetaling, terwijl de onafhankelijke importeur normalerwijze slechts kennis heeft van enkele van de elementen van de berekening van de dumping die hij nodig heeft om terugbetaling te verkrijgen, doch normaliter ondersteunt de exporteur de door de onafhankelijke importeur ingediende aanvraag om terugbetaling door de nodige gegevens te verstrekken. Met betrekking tot de gegevens die nodig zijn voor een aanvraag om terugbetaling, verschilt de positie van de onafhankelijke importeur dus niet merkbaar van die van de geassocieerde importeur.

    113 De Commissie herinnert er allereerst aan, dat de stelling als zouden de geassocieerde importeurs worden gediscrimineerd ten opzichte van de onafhankelijke importeurs, in het reeds aangehaalde arrest NMB e.a. is afgewezen op grond van de overweging, dat de positie van de geassocieerde importeurs niet kan worden vergeleken met die van de onafhankelijke importeurs en dat het verschil in behandeling gerechtvaardigd is omdat anders de onafhankelijke importeurs zouden worden gediscrimineerd. Met andere woorden, het formele verschil in behandeling is nodig om te waarborgen dat de twee categorieën van importeurs gelijk worden behandeld, in die zin dat elk van beide zijn prijzen met hetzelfde bedrag verhoogt.

    114 De onafhankelijke importeur probeert immers winst te maken door een produkt te kopen bij degene die hem dat tegen de gunstigste voorwaarden kan leveren. De doelstellingen van de importeurs die zijn geassocieerd met een producent die dumping verricht, zijn evenwel totaal verschillend, daar deze importeurs door hun economische en juridische situatie worden gedwongen een door de moedermaatschappij gecontroleerd beleid te voeren dat de doelstellingen van deze laatste als producent en exporteur dient en kan impliceren dat grote hoeveelheden produkten in de Gemeenschap met verlies worden verkocht. Of de activiteiten van de geassocieerde importeurs rendabel zijn, is van weinig belang, zolang de belangen op de lange termijn van groep maar worden behartigd. De geassocieerde importeurs hoeven geen winst te halen uit hun import en wederverkoop, terwijl het bestaan zelf van de onafhankelijke importeurs afhangt van het maken van winst.

    115 FEBMA betoogt, dat de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" van essentieel belang is voor de doeltreffendheid van de basisverordening en van de anti-dumpingmaatregelen. De geassocieerde importeurs berekenen de anti-dumpingrechten gewoonlijk niet door in hun prijzen, waardoor het eigenlijke doel van de anti-dumpingrechten, het beschermen van de communautaire produktie door een verhoging van de prijs van de betrokken produkten en een overeenkomstige vermindering van het marktaandeel van die produkten, wordt verijdeld. Terugbetaling is evenwel slechts gerechtvaardigd, indien de koper in de Gemeenschap de eerste, met de anti-dumpingrechten overeenkomende prijsverhoging definitief draagt. De klanten van geassocieerde importeurs in de Gemeenschap moeten de gevolgen van de anti-dumpingrechten op de invoerprijs dus tweemaal dragen. In die omstandigheden zullen de geassocieerde importeurs de anti-dumpingrechten zeer waarschijnlijk definitief doorberekenen, waardoor de prijs in de Gemeenschap stijgt.

    Beoordeling door het Gerecht

    116 Volgens vaste rechtspraak is het non-discriminatiebeginsel een van de fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht. Volgens dit algemene beginsel mogen vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie, bij voorbeeld, arrest Hof van 5 oktober 1994, gevoegde zaken C-133/93, C-300/93, en C-362/93, Crispoltoni e.a., Jurispr. 1994, blz. I-4863, r.o. 50 en 51, en arrest O' Dwyer e.a., reeds aangehaald, r.o. 113). Aangaande de rechterlijke toetsing van de tenuitvoerlegging van dit beginsel zij overigens herhaald, dat de gemeenschapswetgever ter zake van de gemeenschappelijke handelspolitiek een ruime beoordelingsvrijheid bezit.

    117 Gelijk het Hof in zijn reeds aangehaald arrest NMB e.a. (r.o. 34 en 35) heeft geoordeeld, wordt het gestelde verschil in behandeling tussen onafhankelijke importeurs en geassocieerde importeurs ten aanzien van de teruggave van anti-dumpingrechten gerechtvaardigd door het verschil tussen hun respectieve positie in de dumpingpraktijken, zodat hier geen sprake is van discriminatie. Terwijl de onafhankelijke importeurs niet bij de dumping betrokken zijn, bevinden de importeurs die geassocieerd zijn met de exporteur, zich immers als gevolg daarvan aan de andere kant van de dumpingbarrière, in die zin dat zij deelnemen aan de dumpingpraktijken en in elk geval kennis kunnen dragen van alle elementen die aan de dumping ten grondslag liggen.

    118 Het valt overigens niet te ontkennen, dat voor de onafhankelijke importeur de bij de invoer betaalde anti-dumpingrechten een bijkomende kost vormen die deze op de een of andere manier moet bestrijden. In die omstandigheden vormt de omstreden regel, waarbij die rechten voor de geassocieerde importeur worden gelijkgesteld met een kost, slechts een middel om die twee categorieën marktdeelnemers economisch op één lijn te stellen (zie dienaangaande r.o. 39 van het reeds aangehaalde arrest NMB e.a.).

    119 Daarbij komt, dat zowel de anti-dumpingcode van 1979 als die van 1994 de verdragsluitende partijen de mogelijkheid bieden te voorzien in een bijzondere behandeling van de situatie waarin, wegens het bestaan van een associatie tussen de exporteur en de importeur, de uitvoerprijs onmogelijk als grondslag kan worden genomen (artikel 2, lid 5, van de code van 1979 en artikel 2.3 van de code van 1994). Het is dus op het niveau van het GATT zelf dat voor de situatie van de met hun exporteur geassocieerde importeurs is voorzien in een specifieke regeling die wordt gekenmerkt door twijfel aan de betrouwbaarheid van de daadwerkelijk toegepaste uitvoerprijs. In die omstandigheden kan niet op goede gronden worden gesteld, dat de gemeenschapswetgever het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden door de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" alleen met betrekking tot de geassocieerde importeurs toe te passen.

    120 Voor zover verzoeksters nog lijken aan te voeren, dat de omstreden regel, die uitsluitend op de geassocieerde importeurs wordt toegepast, verder gaat dan hetgeen als bijzondere behandeling van deze categorie marktdeelnemers is geoorloofd, is het Gerecht van mening, dat de wettigheidstoetsing aangaande dit punt kan worden teruggevoerd tot de toetsing die reeds met betrekking tot het evenredigheidsbeginsel is verricht. Het Gerecht heeft de grief inzake schending van dit beginsel evenwel verworpen.

    121 Bijgevolg kan de grief inzake schending van het non-discriminatiebeginsel evenmin worden aanvaard.

    122 Aangezien geen enkele van de tot staving van de exceptie van onwettigheid van de basisverordening aangevoerde grieven is aanvaard, moet deze exceptie in haar geheel worden verworpen. Mitsdien moet het beroep ongegrond worden verklaard.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    123 Volgens artikel 87, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters NMB-Minebea-GmbH, NMB (UK) Ltd en NMB Italia Srl in het ongelijk zijn gesteld voor zover hun conclusies betrekking hadden op de van januari 1987 tot 20 september 1990 geïnde anti-dumpingrechten, en de Commissie verwijzing in de kosten had gevorderd, moeten deze verzoeksters in de desbetreffende kosten worden verwezen.

    124 Aangezien het beroep zonder voorwerp is geraakt met betrekking tot verzoekster NMB France SARL en, voor de drie andere verzoeksters, met betrekking tot de van 21 september 1990 tot september 1991 geïnde anti-dumpingrechten, dient eraan te worden herinnerd, dat volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering het Gerecht vrijelijk over de kosten beslist wanneer het beroep zonder voorwerp is geraakt.

    125 Het Gerecht stelt dienaangaande vast, dat de bij verordening nr. 2553/93 verrichte afschaffing van de anti-dumpingrechten, waardoor het onderhavige beroep ten dele zonder voorwerp is geraakt, niet is gebeurd omdat de Raad en de Commissie verzoeksters' stelling betreffende de onrechtmatigheid van de regel van het "met een kost gelijkgesteld recht" zijn bijgetreden, maar omdat deze instellingen oordeelden, dat er geen gevaar meer bestond dat er opnieuw schade zou worden toegebracht aan de bedrijfstak in de Gemeenschap (overweging 29 van de considerans van de verordening). In die omstandigheden acht het Gerecht het billijk, verzoeksters ook te verwijzen in de kosten betreffende de onderdelen van het beroep die zonder voorwerp zijn geraakt.

    126 Verder acht het Gerecht het in de omstandigheden van de onderhavige zaak billijk, interveniënte overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering in haar eigen kosten te verwijzen

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer ° uitgebreid),

    rechtdoende:

    1) Verstaat dat op het door de vennootschap NMB France SARL ingestelde beroep niet behoeft te worden beslist.

    2) Verstaat dat op het door de vennootschappen NMB-Minebea-GmbH, NMB (UK) Ltd en NMB Italia Srl ingestelde beroep niet behoeft te worden beslist, voor zover het betrekking heeft op de terugbetaling van de voor de periode vanaf 21 september 1990 geïnde anti-dumpingrechten.

    3) Verwerpt het beroep voor het overige.

    4) Verstaat dat verzoeksters hoofdelijk de kosten zullen dragen, met uitzondering van die welke zijn gemaakt door interveniënte, die haar eigen kosten zal dragen.

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer ° uitgebreid),

    rechtdoende:

    1) Verstaat dat op het door de vennootschap NMB France SARL ingestelde beroep niet behoeft te worden beslist.

    2) Verstaat dat op het door de vennootschappen NMB-Minebea-GmbH, NMB (UK) Ltd en NMB Italia Srl ingestelde beroep niet behoeft te worden beslist, voor zover het betrekking heeft op de terugbetaling van de voor de periode vanaf 21 september 1990 geïnde anti-dumpingrechten.

    3) Verwerpt het beroep voor het overige.

    4) Verstaat dat verzoeksters hoofdelijk de kosten zullen dragen, met uitzondering van die welke zijn gemaakt door interveniënte, die haar eigen kosten zal dragen

    Top