Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994TJ0148

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 11 maart 1999.
    Preussag Stahl AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    EGKS-Verdrag - Mededinging - Overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling samenhangende gedragingen - Prijsvaststelling - Marktverdeling - Systemen voor informatie-uitwisseling.
    Zaak T-148/94.

    Jurisprudentie 1999 II-00613

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1999:51

    61994A0148

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 11 maart 1999. - Preussag Stahl AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - EGKS-Verdrag - Mededinging - Overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling samenhangende gedragingen - Prijsvaststelling - Marktverdeling - Systemen voor informatie-uitwisseling. - Zaak T-148/94.

    Jurisprudentie 1999 bladzijde II-00613
    Pub.RJ bladzijde Pub ext


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Trefwoorden


    1 EGKS - Mededingingsregelingen - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Moeilijke economische situatie van betrokken onderneming - Inaanmerkingneming - Verplichting - Geen

    (EGKS-Verdrag, art. 65, lid 5)

    2 EGKS - Mededingingsregelingen - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Belastingwetgeving van lidstaat - Uitsluiting

    (EGKS-Verdrag, art. 65, lid 5)

    3 EGKS - Mededingingsregelingen - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Bepaling van geldboete door gemeenschapsrechter - Volledige rechtsmacht

    (EGKS-Verdrag, art. 36, tweede alinea)

    Samenvatting


    1 Bij de bepaling van het bedrag van geldboeten die wegens inbreuk op de mededingingsregels aan staalbedrijven worden opgelegd, is de Commissie in beginsel bevoegd, de moeilijke economische situatie van die bedrijven in aanmerking te nemen en tegelijk de geldboeten op een haars inziens passend peil te handhaven. Aanvaarding van een verplichting voor de Commissie, de deficitaire financiële situatie van een onderneming bij de vaststelling van de boete in aanmerking te nemen, zou echter erop neerkomen dat aan de ondernemingen die het minst zijn aangepast aan de eisen van de markt, een ongerechtvaardigd concurrentievoordeel wordt verschaft.

    2 De belastingwetgeving van een lidstaat, en met name het ontbreken van de mogelijkheid voor de betrokken onderneming om een wegens inbreuk op het communautaire mededingingsrecht opgelegde geldboete van haar inkomsten af te trekken, is geen relevant criterium bij de bepaling van de hoogte van die boete.

    3 De bepaling van de hoogte van een geldboete door het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is naar haar aard geen nauwkeurige wiskundige operatie. Overigens is het Gerecht niet gebonden aan de berekeningen van de Commissie, maar dient het met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval een eigen oordeel te vormen.

    Partijen


    In zaak T-148/94,

    Preussag Stahl AG, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Salzgitter (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Satzky en B. M. Maassen, advocaten te Brussel, M. Heidenhain, advocaat te Frankfurt, en C. Frick, advocaat te Bremen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van R. Faltz, advocaat aldaar, Rue Heinrich Heine 6,

    verzoekster,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall en N. Lorenz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, later door J.-L. Dewost, directeur-generaal van de juridische dienst, J. Currall en G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat te Frankfurt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster,

    betreffende primair een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1),

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

    (Tweede kamer - uitgebreid),

    samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, waarnemend voor de kamerpresident, A. Potocki en J. Pirrung, rechters,

    griffier: J. Palacio González, administrateur

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23, 24, 25, 26 en 27 maart 1998,

    het navolgende

    Arrest(1)

    Overwegingen van het arrest


    De feiten

    A - Inleiding

    1 Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1; hierna: "beschikking"). De Commissie heeft daarbij vastgesteld, dat zeventien Europese staalondernemingen en één van hun ondernemersverenigingen hadden deelgenomen aan een reeks overeenkomsten, besluiten en onderling samenhangende gedragingen ter vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van vertrouwelijke informatie op de markt van balken in de Gemeenschap. Ter zake van deze inbreuken op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, die tussen 1 juli 1988 en 31 december 1990 hadden plaatsgevonden, heeft zij aan veertien ondernemingen uit de betrokken sector geldboeten opgelegd.

    2 Verzoekster, voorheen Stahlwerke Peine-Salzgitter AG genaamd (in de beschikking aangeduid als "Peine-Salzgitter"), maakt deel uit van een groep vennootschappen met als moedermaatschappij Preussag AG. Zij is een van de belangrijkste staalproducenten in Duitsland. In 1989/1990 bedroeg haar geconsolideerde omzet 3,225 miljard DM. In 1990 maakte de verkoop van balken in de Gemeenschap 352 miljoen DM ofwel 172 miljoen ECU uit.

    (...)

    D - De beschikking

    3 De beschikking is verzoekster ter kennis gekomen op 3 maart 1994 en ging vergezeld van een brief van de heer Van Miert, gedateerd 28 februari 1994 (hierna: "brief"). Het dispositief van de beschikking luidt als volgt:

    "Artikel 1

    De volgende ondernemingen hebben in de in deze beschikking beschreven mate deelgenomen aan de bij hun naam vermelde concurrentiebeperkende praktijken, welke de normale werking van de mededinging op de gemeenschappelijke markt hebben belet, beperkt en vervalst. Waar geldboeten worden opgelegd, wordt de duur van de inbreuk in maanden aangegeven, behalve in het geval van de harmonisatie van toeslagen, waar deelneming aan de inbreuk met $x' wordt aangegeven.

    (...)

    Peine-Salzgitter

    a) Uitwisseling van vertrouwelijke informatie via het $Poutrelles Committee' en de $Walzstahl-Vereinigung'(30)

    b) Vaststelling van prijzen in het $Poutrelles Committee'(30)

    c) Vaststelling van prijzen op de Duitse markt(3)

    d) Vaststelling van prijzen op de Italiaanse markt(9) e) Vaststelling van prijzen op de Deense markt(30)

    f) Verdeling van de markt, $Traverso-systeem'(3 + 3)

    g) Verdeling van de markt, Frankrijk(3)

    h) Verdeling van de markt, Duitsland(6)

    i) Verdeling van de markt, Italië(3)

    j) Harmonisatie van toeslagen(x)

    (...)

    Artikel 4

    Voor de in artikel 1 beschreven inbreuken die na 30 juni 1988 (na 31 december 1989 in het geval van Aristrain en Ensidesa(2)) zijn geschied, worden de volgende geldboeten opgelegd:

    (...)

    Preussag AG9 500 000 ECU

    (...)

    (...)

    Artikel 6

    Deze beschikking is gericht tot:

    (...)

    - Preussag Stahl AG

    (...)"

    (...)

    De subsidiaire vordering: nietigverklaring van artikel 4 van de beschikking of althans verlaging van het bedrag van de geldboete

    (...)

    B - Het ontbreken van schuld bij verzoekster en het vereiste om, in plaats van geldboeten op te leggen, de verboden praktijken te omschrijven

    (...)

    Beoordeling door het Gerecht

    4Naar het Gerecht reeds heeft vastgesteld, is de vermeende deelname van de Commissie aan de aan verzoekster verweten inbreuken geenszins bewezen (zie boven, deel D). Het Gerecht heeft verder vastgesteld, dat verzoekster op zijn minst vanaf 30 juni 1988 moet hebben geweten dat de betrokken gedragingen onrechtmatig waren en dat de Commissie het EGKS-Verdrag niet op onrechtmatige wijze heeft "aangepast" aan het EG-Verdrag. Evenzo is er in de verschillende vroegere adviezen, beschikkingen, commentaren of verslagen van de Commissie niets te vinden waaruit verzoekster had kunnen afleiden, dat welke van haar gedragingen ook rechtmatig waren. Bijgevolg moet het betoog inzake haar goede trouw en het ontbreken van schuld op dit punt worden verworpen.

    5 Het argument, dat verzoekster gelet op de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie niet heeft kunnen voorzien dat haar een geldboete zou worden opgelegd, faalt eveneens. Bij diverse vroegere beschikkingen van de Commissie zijn immers geldboeten opgelegd [zie de beschikkingen vermeld in het Vijftiende algemeen verslag van de Hoge Autoriteit, 1966, blz. 185 (punt 221); beschikking 70/118/EGKS van de Commissie van 21 januari 1970 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende kartelovereenkomsten en -gedragingen op de Duitse schrootmarkt (PB L 29, blz. 30); beschikkingen C(80) 236 def./ 1, 2 en 3 van 27 maart 1980 betreffende speciaal staal, samengevat in het Tiende verslag over het mededingingsbeleid, punten 109 en 110, en de beschikking roestvrij staal, reeds aangehaald]. Anderzijds ontneemt het feit dat de Commissie in soortgelijke eerdere zaken geen boete heeft opgelegd, haar in elk geval niet het recht om in een latere zelfde zaak wel de haar bij artikel 65, lid 5, van het Verdrag uitdrukkelijk verleende sanctiebevoegdheid uit te oefenen (zie in die zin, in het kader van het EG-Verdrag, arrest Hof van 12 juli 1979, BMW Belgium e.a./Commissie, 32/78 en 36/78-82/78, Jurispr. blz. 2435, punt 53).

    6 Het argument, als zouden de prijsregels van met name artikel 60 van het Verdrag in tegenspraak zijn geweest met de marktrealiteit, moet om de hierboven in de punten 280 tot en met 285(3) genoemde redenen eveneens worden verworpen.

    7 De stelling, dat de Commissie in plaats van geldboeten op te leggen, de verboden praktijken had moeten omschrijven overeenkomstig artikel 60, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag, vindt geen steun in bovengenoemd arrest van 21 maart 1955, Nederland/Hoge Autoriteit. De bevoegdheid om in het kader van artikel 60 van het Verdrag een dergelijke omschrijving te geven, heeft immers niets te maken met het verbod van overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen in artikel 65 van het Verdrag.

    8 Bijgevolg moet het betoog van verzoekster inzake het ontbreken van schuld en het vereiste om in plaats van een boete op te leggen, de verboden praktijken te omschrijven, te worden verworpen.

    C - Het onredelijke karakter van de geldboete

    (...)

    - De economische situatie van verzoekster en van de ijzer- en staalindustrie

    9 Het argument van verzoekster, dat haar winst in vergelijking tot die van de andere ondernemingen gering is, zoals zou blijken uit de cijfers genoemd in punt 301 (voetnoot 1) van de beschikking, is niet relevant. De geldboeten van de verschillende ondernemingen zijn immers overeenkomstig artikel 65, lid 5, van het Verdrag niet berekend naar hun winst, maar naar hun omzet.

    10 Door dit criterium overeenkomstig artikel 65, lid 5, van het Verdrag op elke onderneming toe te passen, heeft de Commissie voldoende rekening gehouden met de relatieve economische betekenis van elk van hen op de markt van balken in de Gemeenschap, waarop de inbreuken enkel betrekking hadden. In dit verband is verzoeksters verwijzing naar haar geringe gewicht op de markt van ruwstaal niet ter zake. Hetzelfde geldt voor de verklaring die de heer Van Miert heeft afgelegd voor het Europees Parlement.

    (...)

    11 De Commissie heeft terecht geen rekening gehouden met het feit, dat verzoekster naar eigen zeggen de boete volgens de Duitse belastingwetgeving niet van haar belastbaar inkomen kan aftrekken. De belastingwetgeving van een lidstaat is geen relevant criterium bij de bepaling van een geldboete wegens schending van het communautaire mededingingsrecht.

    12 Wat ten slotte de vermeende aanpassingsmoeilijkheden van de industrie aan het einde van de crisisregeling betreft, wisten de ondernemingen, naar het Gerecht reeds heeft vastgesteld, sedert september 1985 of zelfs reeds vroeger dat een overgangsregeling was ingegaan. Overigens heeft de Commissie verschillende begeleidende maatregelen getroffen, onder meer de toezichtregeling van beschikking nr. 2448/88.

    13 De argumenten betreffende de economische situatie van verzoekster en van de ijzer- en staalindustrie treffen dus geen doel.

    (...)

    - De uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht

    14 Artikel 1 van de beschikking is door het Gerecht reeds nietig verklaard wat betreft de daarin aan verzoekster verweten deelneming aan een overeenkomst tot vaststelling van prijzen op de Duitse markt (zie hiervóór, punten 410-413). De door de Commissie ter zake opgelegde geldboete bedraagt 90 300 ECU.

    15 Om de hierboven in punt 509(4) genoemde redenen dient voorts de periode van 1 juli tot en met 31 december 1988 buiten beschouwing te blijven bij de bepaling van de boete voor de inbreuk ter zake van de prijsvaststelling op de Deense markt; op basis van de door de Commissie toegepaste methode leidt dit tot een verlaging van verzoeksters boete met 17 200 ECU.

    16 Ten slotte dient om de hierboven in de punten 687 tot en met 693(5) genoemde redenen het totaalbedrag van de wegens de overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen opgelegde geldboete met 15 % te worden verlaagd, aangezien de Commissie de anticoncurrentiële gevolgen van de vastgestelde inbreuken enigszins heeft overschat. Rekening houdend met de reeds genoemde verminderingen in verband met de prijsovereenkomsten op de Duitse en de Deense markt leidt dit op basis van de door de Commissie toegepaste berekeningsmethode tot een verlaging van 811 410 ECU.

    17 Uitgaande van de methode van de Commissie zou de geldboete van verzoekster derhalve met 918 910 ECU moeten worden verlaagd.

    18 De bepaling van de hoogte van een geldboete door het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is naar haar aard geen nauwkeurige wiskundige operatie. Overigens is het Gerecht niet gebonden aan de berekeningen van de Commissie, maar dient het met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval een eigen oordeel te vormen.

    19 Gelet op de omstandigheden van het geval is de algemene aanpak die de Commissie ter bepaling van de hoogte van de geldboeten heeft gevolgd (zie hiervóór, punt 629)(6), naar het oordeel van het Gerecht gerechtvaardigd. De inbreuken waar het hier om gaat, te weten het vaststellen van prijzen en verdelen van markten, hetgeen in artikel 65, lid 1, van het Verdrag uitdrukkelijk wordt verboden, moeten immers als bijzonder zwaar worden beschouwd, aangezien zij een rechtstreekse ingreep in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt betekenen. Ook de aan verzoekster ten laste gelegde systemen voor de uitwisseling van vertrouwelijke informatie hadden op soortgelijke wijze een verdeling van de markten aan de hand van de traditionele handelsstromen ten doel. Alle voor de geldboete in aanmerking genomen inbreuken zijn na het einde van de crisisregeling en na desbetreffende waarschuwingen aan het adres van de ondernemingen gepleegd. Naar het Gerecht heeft vastgesteld, was het algemene doel van de betrokken overeenkomsten en praktijken juist, de met het vervallen van de crisisregeling gepaard gaande terugkeer naar de normale mededinging te verhinderen of te vervalsen. Bovendien wisten de ondernemingen, dat die overeenkomsten en praktijken onrechtmatig waren, en hebben zij ze bewust voor de Commissie geheim gehouden.

    20 Gelet op het voorgaande en op de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PB L 162, blz. 1) op 1 januari 1999 moet de geldboete worden bepaald op 8 600 000 euro.

    (...)

    Dictum


    rechtdoende:

    1) Verklaart artikel 1 van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten nietig voor zover verzoekster daarin ten laste wordt gelegd, gedurende drie maanden te hebben deelgenomen aan een overeenkomst tot vaststelling van prijzen op de Duitse markt.

    2) Bepaalt het bedrag van de bij artikel 4 van beschikking 94/215/EGKS aan verzoekster opgelegde geldboete op 8 600 000 euro.

    3) Verwerpt het beroep voor het overige.

    4) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten alsmede in viervijfde van de kosten van de Commissie. Verstaat dat de Commissie eenvijfde van haar eigen kosten zal dragen.

    (1) - De rechtsoverwegingen van het onderhavige arrest zijn grotendeels identiek aan of stemmen overeen met die van het arrest van het Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen/Commissie (T-141/94, Jurispr. blz. II-347), met uitzondering van met name de punten 74-91, 373-378, 566-574 en 614-625 daarvan, die niet terugkomen in het onderhavige arrest. Ook zijn de inbreuken op artikel 65, lid 1, van het Verdrag, die verzoekster op bepaalde nationale markten zou hebben gepleegd, niet dezelfde als in de zaak Thyssen/Commissie aan de orde waren. De gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking berust in casu in wezen op het ontbreken van bewijs voor verzoeksters deelneming aan de in punt 1 van het dictum van het onderhavige arrest bedoelde inbreuk.

    (2) - Deze datum wordt vermeld in de Franse en de Spaanse versie van de beschikking. In de Duitse en de Engelse versie wordt als datum 31 december 1988 vermeld.

    (3) - Zie arrest Thyssen/Commissie, punten 310-316.

    (4) - Zie arrest Thyssen/Commissie, punt 451.

    (5) - Zie arrest Thyssen/Commissie, punten 640-646.

    (6) - Zie arrest Thyssen/Commissie, punt 577.

    Top