Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994CJ0272

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 maart 1996.
Strafzaak tegen Michel Guiot en Climatec SA, als burgerlijk aansprakelijke werkgever.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal correctionnel d'Arlon - België.
Werkgeversbijdragen - Getrouwheidszegels - Weerverletzegels - Vrij verrichten van diensten.
Zaak C-272/94.

Jurisprudentie 1996 I-01905

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1996:147

61994J0272

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 maart 1996. - Strafzaak tegen Michel Guiot en Climatec SA, als burgerlijk aansprakelijke werkgever. - Verzoek om een prejudiciele beslissing: Tribunal correctionnel d'Arlon - België. - Werkgeversbijdragen - Getrouwheidszegels - Weerverletzegels - Vrij verrichten van diensten. - Zaak C-272/94.

Jurisprudentie 1996 bladzijde I-01905


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Vrij verrichten van diensten ° Beperkingen ° Verplichting voor ondernemingen in bouwsector die diensten verrichten, om werkgeversbijdragen te betalen, wanneer zij reeds bijdragen hebben betaald op plaats van vestiging ° Ontoelaatbaarheid ° Rechtvaardiging ° Geen

(EG-Verdrag, art. 59 en 60)

Samenvatting


De artikelen 59 en 60 van het Verdrag staan eraan in de weg dat een Lid-Staat een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming in de bouwsector die tijdelijk werkzaamheden verricht in de eerste Lid-Staat, verplicht werkgeversbijdragen voor "getrouwheidszegels" en "weerverletzegels" te betalen voor de met die werkzaamheden belaste werknemers, wanneer die onderneming voor dezelfde werknemers en voor dezelfde periode van activiteit reeds vergelijkbare werkgeversbijdragen moet betalen in de staat waar zij is gevestigd.

Een dergelijke verplichting, ook al geldt zij zonder onderscheid voor ondernemingen die zijn gevestigd op het nationale grondgebied en voor ondernemingen die zijn gevestigd op het grondgebied van een andere Lid-Staat en gebruik maken van de vrijheid van dienstverrichting, levert een beperking op van deze vrijheid, daar de concurrentiepositie van deze laatste ondernemingen, die in twee Lid-Staten bijdragen moeten betalen, wordt aangetast. Die beperking kan weliswaar worden gerechtvaardigd door het algemeen belang in verband met de sociale bescherming van de werknemers in de bouwsector, wanneer de betrokken werknemers niet reeds dezelfde of een in wezen vergelijkbare bescherming genieten in de staat waar de werkgever is gevestigd.

Het staat aan de nationale rechter om na te gaan, of de betrokken werknemers, los van de technische verschillen tussen de stelsels voor de bescherming van werknemers in de twee Lid-Staten in kwestie, in de Lid-Staat waar hun werkgever is gevestigd, vallen onder een door bijdragen van hun werkgever gefinancierd mechanisme dat hun een bescherming biedt die in wezen vergelijkbaar is met degene die wordt gefinancierd door de bijdragen in de staat waar de diensten worden verricht. Indien dat het geval is, is er sprake van een ontoelaatbare beperking van het vrij verrichten van diensten.

Partijen


In zaak C-272/94,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Correctionele rechtbank te Aarlen (België), in de aldaar dienende strafzaak tegen

M. Guiot,

Climatec SA, als burgerlijk aansprakelijke werkgever,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 59 en 60 EG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward (rapporteur), kamerpresident, P. Jann en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° het Openbaar ministerie, vertegenwoordigd door P. Naze, substituut-arbeidsauditeur te Aarlen,

° de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,

° de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door N. Schmit, legatieraad eerste klasse bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M.-J. Jonczy, juridisch adviseur, en H. Michard, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van M. Guiot en Climatec SA, vertegenwoordigd door A. Bosseler, advocaat te Aarlen; de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder; de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door L. Frieden, advocaat te Luxemburg, en de Commissie, vertegenwoordigd door M.-J. Jonczy en H. Michard, ter terechtzitting van 28 september 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 1 september 1994, ingekomen bij het Hof op 29 september daaraanvolgend, heeft de Correctionele rechtbank te Aarlen krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 59 en 60 van het Verdrag.

2 Deze vraag is gerezen in een strafzaak tegen M. Guiot, in zijn hoedanigheid van administrateur van Climatec SA, een vennootschap naar Luxemburgs recht (hierna: "Climatec"), en Climatec zelf, als burgerlijk aansprakelijke werkgever, aan wie ten laste wordt gelegd dat zij van maart 1992 tot maart 1993 hebben nagelaten de krachtens de Belgische wettelijke regeling verschuldigde bijdragen voor "getrouwheidszegels" en "weerverletzegels" te betalen voor vier arbeiders van Climatec die op een bouwterrein te Aarlen (België) werkten. De voor die periode verschuldigde hoofdsom bedraagt 98 153 BFR.

3 Krachtens de Belgische collectieve arbeidsovereenkomst van 28 april 1988, gesloten in het Paritair Comité voor het bouwbedrijf, betreffende de toekenning van getrouwheidszegels en weerverletzegels, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 15 juni 1988 (Belgisch Staatsblad, 7 juli 1988, blz. 9897; hierna: "CAO"), diende de regeling inzake "getrouwheidszegels" en "weerverletzegels" op deze vier op het Belgisch grondgebied tewerkgestelde arbeiders te worden toegepast.

4 Volgens artikel 2 van de CAO zijn alle ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het bouwbedrijf ressorteren het Fonds voor bestaanszekerheid van de werklieden uit het bouwbedrijf (hierna: "Fonds") een globale bijdrage van 9,12 % verschuldigd, waarvan 9 % bestemd is voor de toekenning van "getrouwheidszegels" aan hun werklieden en 0,12 % om de beheerskosten te dekken. Krachtens artikel 3 zijn bepaalde ondernemingen aan het Fonds bovendien een bijdrage verschuldigd van 2,1 %, waarvan 2 % bestemd is voor de toekenning van "weerverletzegels" aan hun werklieden en 0,10 % om de beheerskosten te dekken. Volgens artikel 4, punt 1, van de CAO worden die bijdragen berekend "op het brutoloon tegen 100 % van de werkman".

5 Voorts is Climatec in het Groothertogdom Luxemburg krachtens de sociale-zekerheidsregeling van die staat twee soorten bijdragen verschuldigd voor al haar werknemers, ook die welke tijdelijk in een andere Lid-Staat zijn tewerkgesteld.

6 In de eerste plaats bepaalt artikel 1 van de wet van 28 januari 1971 inzake de toekenning van een compensatieloon bij vorstverlet (Mémorial A, 1971, blz. 36), dat de arbeiders in de bouwsector in geval van vorstverlet tussen 16 november en 31 maart recht hebben op een vergoeding in de plaats van hun loon (hierna: "compensatieloon"). Krachtens artikel 13 is dit compensatieloon zowel verschuldigd voor afzonderlijke uren vorstverlet als voor gehele of opeenvolgende dagen vorstverlet. Volgens artikel 15 bedraagt het compensatieloon normaal 80 % van het normale bruto-uurloon van de werknemer.

7 In de tweede plaats is bij het groothertogelijk besluit van 21 juli 1989 tot algemeen verbindendverklaring van de veertiende en vijftiende aanvulling op de collectieve arbeidsovereenkomst voor de bouwsector, gesloten tussen de Fédération des entrepreneurs de nationalité luxembourgeoise en de Groupement des entrepreneurs du bâtiment et des travaux publics enerzijds en de Confédération luxembourgeoise des syndicats chrétiens en de Confédération syndicale indépendante anderzijds (Mémorial A, 1989, blz. 975), de werkgever per 1 januari 1989 de verplichting opgelegd een eindejaarspremie van 3 % van het brutosalaris te betalen. Bij artikel 18 en bijlage IV van het groothertogelijk besluit van 16 oktober 1993 tot algemeen verbindendverklaring van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de bouwsector, gesloten tussen de vakbonden van de Onofhaengege Gewerkschaftsbond Letzebuerg (OGB-L) en de Letzebuerger Chreschtleche Gewerkschaftsbond (LCGB) enerzijds en de Groupement des entrepreneurs du bâtiment et des travaux publics en de Fédération des entrepreneurs de nationalité luxembourgeoise anderzijds (Mémorial A, 1993, blz. 1668), is die premie per 1 januari 1993 opgetrokken tot 4 % van het brutosalaris. Deze eindejaarspremie wordt betaald met het salaris van de maand december, mits de werknemer een jaar anciënniteit heeft in de onderneming op het tijdstip dat de premie verschuldigd is (31 december); zij kan wegens afwezigheid progressief, tot 100 %, worden verminderd.

8 Van oordeel, dat de uitspraak in de strafzaak afhangt van de uitlegging van de verdragsbepalingen betreffende het vrij verrichten van diensten, heeft de Correctionele rechtbank te Aarlen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"° Moeten de artikelen 7, 7 A, 59 en 60 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aldus worden uitgelegd, dat het feit dat een Lid-Staat bij een bij koninklijk besluit verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst alle ondernemingen die krachtens hun recht op het vrij verrichten van diensten op zijn grondgebied werken of komen werken, verplicht werkgeversbijdragen voor 'getrouwheidszegels' en 'weerverletzegels' te betalen, naast de premies die in het land van oorsprong van deze ondernemingen moeten worden betaald, en die aldaar dezelfde risico' s dekken en praktisch een identiek of althans soortgelijk doel hebben, een schending oplevert van voornoemde artikelen, nu het gaat om een feitelijk discriminerende maatregel, die aldus een ernstige belemmering vormt voor de totstandbrenging van de vrijheid van dienstverrichting binnen de interne markt, doordat deze verplichting voor de ondernemingen uit de Gemeenschap extra kosten met zich brengt en daardoor hun concurrentiepositie op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat aantast?

° Meer in het bijzonder: is de verplichting voor een in een andere Lid-Staat gevestigde bouwonderneming die in België diensten in de bouwsector verricht, om ingevolge een bij koninklijk besluit van 15 juni 1988 verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst van 28 april 1988 weerverlet- en getrouwheidszegels te betalen, verenigbaar met artikel 59 van het EG-Verdrag (beperkingen op het grensoverschrijdend vrij verrichten van diensten)?"

9 Met deze vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 59 en 60 van het Verdrag eraan in de weg staan dat een Lid-Staat een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming die tijdelijk werkzaamheden verricht in de eerste Lid-Staat, verplicht werkgeversbijdragen voor "getrouwheidszegels" en "weerverletzegels" te betalen voor de met die werkzaamheden belaste werknemers, terwijl die onderneming voor dezelfde werknemers en voor dezelfde periode van activiteit reeds vergelijkbare werkgeversbijdragen verschuldigd is in de staat waar zij is gevestigd.

10 Artikel 59 van het Verdrag verlangt niet alleen de afschaffing van iedere discriminatie van de in een andere Lid-Staat gevestigde dienstverrichter op grond van diens nationaliteit, maar tevens de opheffing van iedere beperking ° ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere Lid-Staten ° die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere Lid-Staat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt (arresten van 25 juli 1991, zaak C-76/90, Saeger, Jurispr. 1991, blz. I-4221, r.o. 12, en 9 augustus 1994, zaak C-43/93, Vander Elst, Jurispr. 1994, blz. I-3803, r.o. 14).

11 Zelfs bij gebreke van harmonisatie ter zake, kan de vrijheid van dienstverrichting als grondbeginsel van het Verdrag slechts worden beperkt door regelingen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, die gelden voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de betrokken staat werkzaam is, voor zover dit belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de Lid-Staat waar hij is gevestigd (arresten van 26 februari 1991, zaak C-180/89, Commissie/Italië, Jurispr. 1991, blz. I-709, r.o. 17, en zaak C-198/89, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1991, blz. I-727, r.o. 18; en arrest Vander Elst, reeds aangehaald, r.o. 16).

12 In dit verband overwoog het Hof in het arrest van 27 maart 1990 (zaak C-113/89, Rush Portuguesa, Jurispr. 1990, blz. I-1417, r.o. 18), dat het gemeenschapsrecht de Lid-Staten niet belet, hun wetgeving of collectieve arbeidsovereenkomsten tussen de sociale partners met betrekking tot het minimumloon te laten gelden voor een ieder die op hun grondgebied ° zelfs tijdelijk ° arbeid in loondienst verricht, ongeacht het land van vestiging van de werkgever, en dat het gemeenschapsrecht de Lid-Staten niet verbiedt, de inachtneming van deze voorschriften met passende middelen af te dwingen.

13 Derhalve moet achtereenvolgens worden onderzocht of de door de Belgische regeling gestelde eisen het vrij verrichten van diensten beperken, en zo ja, of in de betrokken sector dwingende redenen van algemeen belang dergelijke beperkingen van het vrij verrichten van diensten rechtvaardigen. Is dit het geval, dan moet worden nagegaan of dit belang niet reeds is gewaarborgd door de regels van de staat waar de dienstverrichter is gevestigd en of hetzelfde resultaat niet met minder beperkende middelen kan worden bereikt.

14 Allereerst zij opgemerkt, dat een nationale regeling die een werkgever die handelt als dienstverrichter in de zin van het Verdrag verplicht werkgeversbijdragen te betalen aan een fonds voor bestaanszekerheid in het land van tewerkstelling, bovenop de bijdragen die hij reeds betaalt aan het fonds van de staat waar hij is gevestigd, voor die werkgever een extra economische last oplevert, zodat hij vanuit het oogpunt van de mededinging niet op gelijke voet staat met de in het land van tewerkstelling gevestigde werkgevers.

15 Een dergelijke regeling, ook al geldt zij zonder onderscheid voor binnenlandse dienstverrichters en voor dienstverrichters uit andere Lid-Staten, kan dus een beperking van het vrij verrichten van diensten in de zin van artikel 59 van het Verdrag opleveren.

16 Evenwel moet worden erkend, dat het algemeen belang in verband met de sociale bescherming van de werknemers in de bouwsector, wegens de bijzondere kenmerken van die sector, een dwingende reden kan opleveren die een dergelijke beperking van het vrij verrichten van diensten rechtvaardigt.

17 Dat is echter niet het geval wanneer de betrokken werknemers reeds dezelfde of een in wezen vergelijkbare bescherming genieten op grond van werkgeversbijdragen die de werkgever in de Lid-Staat waar hij is gevestigd reeds heeft betaald.

18 Het staat dan ook aan de verwijzende rechter om na te gaan of de eisen in de regeling van de staat van vestiging, in casu het Groothertogdom Luxemburg, gelijksoortig zijn of althans vergelijkbaar zijn met die van de regeling van de staat waar de diensten worden verricht, in casu het Koninkrijk België.

19 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de verwijzende rechter in de prejudiciële vraag beklemtoont dat de Belgische en de Luxemburgse bijdragen in kwestie dezelfde risico' s dekken en een soortgelijk, zo niet identiek doel hebben.

20 Deze vaststelling wordt gestaafd door de processtukken en de in antwoord op de schriftelijke vragen van het Hof en tijdens de mondelinge behandeling verstrekte gegevens. Daaruit blijkt namelijk, dat de Luxemburgse regeling weliswaar verschilt van de Belgische, met name wat de percentages van de premies en de wijze van betaling ervan betreft, maar dat beide regelingen voorzien in mechanismen die enerzijds de arbeiders in de bouwsector beogen te beschermen tegen het gevaar van werkloosheid en dus van inkomensverlies ten gevolge van ongunstige weersomstandigheden, en anderzijds hun trouw aan de betrokken economische sector willen belonen.

21 Daar de sociale bescherming van de werknemers de enige overweging van algemeen belang is die beperkingen van het vrij verrichten van diensten als de onderhavige kan rechtvaardigen, kunnen eventuele technische verschillen in het beheer van die stelsels een dergelijke belemmering niet rechtvaardigen.

22 Mitsdien moet op de vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat de artikelen 59 en 60 van het Verdrag eraan in de weg staan dat een Lid-Staat een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming die tijdelijk werkzaamheden verricht in de eerste Lid-Staat, verplicht werkgeversbijdragen voor "getrouwheidszegels" en "weerverletzegels" te betalen voor de met die werkzaamheden belaste werknemers, wanneer die onderneming voor dezelfde werknemers en voor dezelfde periode van activiteit reeds vergelijkbare bijdragen moet betalen in de staat waar zij is gevestigd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

23 De kosten door de Belgische, de Duitse en de Luxemburgse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

uitspraak doende op de door de Correctionele rechtbank te Aarlen bij vonnis van 1 september 1994 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De artikelen 59 en 60 EG-Verdrag staan eraan in de weg dat een Lid-Staat een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming die tijdelijk werkzaamheden verricht in de eerste Lid-Staat, verplicht werkgeversbijdragen voor "getrouwheidszegels" en "weerverletzegels" te betalen voor de met die werkzaamheden belaste werknemers, wanneer die onderneming voor dezelfde werknemers en voor dezelfde periode van activiteit reeds vergelijkbare bijdragen moet betalen in de staat waar zij is gevestigd.

Top