Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994CJ0245

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 oktober 1996.
    Ingrid Hoever en Iris Zachow tegen Land Nordrhein-Westfalen.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen - Duitsland.
    Sociale zekerheid - Gezinsbijslagen - Artikel 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG - Artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68.
    Gevoegde zaken C-245/94 en C-312/94.

    Jurisprudentie 1996 I-04895

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1996:379

    61994J0245

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 oktober 1996. - Ingrid Hoever en Iris Zachow tegen Land Nordrhein-Westfalen. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen - Duitsland. - Sociale zekerheid - Gezinsbijslagen - Artikel 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG - Artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68. - Gevoegde zaken C-245/94 en C-312/94.

    Jurisprudentie 1996 bladzijde I-04895


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Gemeenschapsregeling ° Materiële werkingssfeer ° Daaronder vallende en daarvan uitgesloten uitkeringen ° Onderscheidingscriteria ° Ouderschapsuitkering als tegemoetkoming in gezinslasten van rechthebbende, toegekend op grond van objectieve en wettelijk omschreven criteria ° Daaronder begrepen

    (Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 4, lid 1, sub h)

    2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Gezinsbijslagen ° Werknemer die aan wettelijke regeling van Lid-Staat is onderworpen maar met zijn gezin in andere Lid-Staat woont ° Recht van echtgenoot op gezinsbijslagen die zijn voorzien in wettelijke regeling van Lid-Staat van arbeid

    (Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 73)

    3. Sociale politiek ° Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid ° Materiële werkingssfeer van richtlijn 79/7 ° Ouderschapsuitkering als inkomensgarantie van gezin in periode dat kinderen worden grootgebracht ° Daarvan uitgesloten

    (Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 3, leden 1 en 2)

    Samenvatting


    1. Het onderscheid tussen prestaties die van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zijn uitgesloten en die welke daar wel onder vallen, berust in de eerste plaats op de constitutieve elementen van elke prestatie, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, en niet op het feit of een prestatie door een nationale wetgeving al dan niet als een sociale-zekerheidsuitkering wordt aangemerkt.

    Met een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 moet worden gelijkgesteld een uitkering als de ouderschapsuitkering, die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve en wettelijk omschreven criteria voldoen, en is bedoeld ter compensatie van de gezinslasten, meer bepaald ter vergoeding van het opvoeden van het kind, ter compensatie van de overige kosten van verzorging en opvoeding en eventueel, aangezien zij moet worden toegekend aan de rechthebbende ongeacht of deze bezoldigde arbeid verricht, ter leniging van de financiële nadelen die verbonden zijn aan het feit dat men afziet van het inkomen uit een voltijdse werkkring.

    2. Wanneer een werknemer onderworpen is aan de wetgeving van een Lid-Staat en met zijn gezin in een andere Lid-Staat woont, heeft zijn echtgenoot krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 in de Lid-Staat van arbeid recht op een uitkering als de ouderschapsuitkering. Deze uitkering kan niet worden geweigerd op grond van het onderscheid tussen eigen rechten van de werknemer en afgeleide rechten van zijn gezinsleden, daar dit onderscheid slechts van toepassing is wanneer een gezinslid zich beroept op bepalingen van verordening nr. 1408/71 die uitsluitend van toepassing zijn op werknemers en niet op hun gezinsleden, zoals die betreffende de uitkeringen bij werkloosheid, en in beginsel niet geldt voor gezinsbijslagen.

    Deze oplossing wordt ingegeven doordat artikel 73 met name ertoe strekt te verhinderen, dat een Lid-Staat de toekenning of het bedrag van de gezinsbijslagen kan laten afhangen van de voorwaarde dat de gezinsleden van de werknemer in de uitkerende Lid-Staat wonen, teneinde de communautaire werknemer niet ervan te weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en doordat, indien een Lid-Staat voor de toekenning van een dergelijke ouderschapsuitkering aan de echtgenoot van een werknemer die niet in die Lid-Staat woont, de voorwaarde zou kunnen stellen dat deze aldaar arbeid in loondienst verricht, dit de werknemer ervan zou kunnen weerhouden, zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen. Dit zou in strijd zijn met het doel en de strekking van artikel 73 van de verordening.

    3. Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, dat de materiële werkingssfeer van de richtlijn bepaalt, moet aldus worden uitgelegd, dat een ouderschapsuitkering, die tot doel heeft het levensonderhoud van het gezin te garanderen in de periode dat de kinderen worden grootgebracht, niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt. Een gezinsbijslag als de ouderschapsuitkering biedt immers niet rechtstreeks en daadwerkelijk bescherming tegen een van de in artikel 3, lid 1, van de richtlijn genoemde eventualiteiten.

    Partijen


    In de gevoegde zaken C-245/94 en C-312/94,

    betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen (Duitsland), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

    I. Hoever,

    I. Zachow,

    en

    Land Nordrhein-Westfalen,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 4, lid 1, sub h, en 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2), zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989 (PB 1989, L 331, blz. 1), van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24), en van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, L. Sevón, D. A. O. Edward (rapporteur), P. Jann en M. Wathelet, rechters,

    advocaat-generaal: F. G. Jacobs

    griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    ° I. Zachow (C-312/94), vertegenwoordigd door H. Herbartz, advocaat te Herzogenrath,

    ° de Duitse regering, in zaak C-245/94 vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde, en in zaak C-312/94 door E. Roeder en G. Thiele, Assessor bij dit ministerie, als gemachtigden,

    ° de Spaanse regering (C-312/94), vertegenwoordigd door A. J. Navarro González, directeur-generaal Cooerdinatie juridische en institutionele aangelegenheden van de Gemeenschappen, en G. Calvo Díaz, abogado del Estado, van de juridische dienst van de staat, als gemachtigden,

    ° de Franse regering, in zaak C-245/94 vertegenwoordigd door E. Belliard, onderdirecteur van de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Chavance, hoofdattaché centrale administratie van deze directie, als gemachtigden, en in zaak C-312/94 door E. Belliard en A. de Bourgoing, chargé de mission bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden,

    ° de Luxemburgse regering (C-245/94 en C-312/94), vertegenwoordigd door C. Ewen, inspecteur eerste klasse sociale zekerheid bij het Ministerie van Sociale zekerheid, als gemachtigde,

    ° de Commissie van de Europese Gemeenschappen (C-245/94 en C-312/94), vertegenwoordigd door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, en H. Kreppel, nationaal amtenaar gedetacheerd bij deze dienst, als gemachtigden,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van I. Hoever, vertegenwoordigd door F. B. Heinzel, advocaat te Kleef; I. Zachow, vertegenwoordigd door H. Herbartz; de Duitse regering, vertegenwoordigd door B. Kloke, Oberregierungsrat bij het Bondsministerie van Economische zaken; de Spaanse regering, vertegenwoordigd door G. Calvo Díaz; de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Chavance; de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door C. Ewen; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll, van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, en P. Watson, Barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, ter terechtzitting van 14 maart 1996,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 mei 1996,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikkingen van 17 juni (C-245/94) en 19 augustus 1994 (C-312/94), bij het Hof ingekomen respectievelijk op 12 september en 28 november 1994, heeft het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 4, lid 1, sub h, en 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2), zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989 (PB 1989, L 331, blz. 1; hierna: "verordening nr. 1408/71"), van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24), en van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2).

    2 Deze vragen zijn gerezen in twee geschillen tussen Hoever (C-245/94) en Zachow (C-312/94) enerzijds en het Land Nordrhein-Westfalen anderzijds over de betaling van Erziehungsgeld (ouderschapsuitkering).

    3 De ouderschapsuitkering is een niet aan premiebetaling onderworpen uitkering, opgenomen in een pakket van maatregelen betreffende het gezinsbeleid; zij wordt toegekend ingevolge het Gesetz ueber die Gewaehrung von Erziehungsgeld und Erziehungsurlaub (Bundeserziehungsgeldgesetz) van 6 december 1985 (wet op de ouderschapsuitkering en het ouderschapsverlof, BGBl. I, blz. 2154; hierna: "BErzGG").

    4 Het BErzGG, in de versie van 25 juli 1989 (BGBl. I, blz. 1550), gewijzigd bij wet van 17 december 1990 (BGBl. I, blz. 2823), bepaalt in § 1, lid 1, dat rechthebbende op de ouderschapsuitkering is 1) degene die zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft binnen het toepassingsgebied van deze wet, 2) een huishouding voert met een kind te zijnen laste, 3) dit kind zelf verzorgt en opvoedt, en 4) geen of geen voltijdse beroepsactiviteit verricht.

    5 Volgens § 1, lid 4, heeft de onderdaan van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschap die niet in Duitsland woont, maar die arbeid verricht binnen het toepassingsgebied van deze wet en aan de in lid 1, sub 2 tot en met 4, gestelde voorwaarden voldoet, eveneens recht op de ouderschapsuitkering.

    6 Arbeid in de zin van § 1, lid 4, BErzGG is met name arbeid gedurende ten minste vijftien uur per week, hetgeen overeenkomt met de in boek IV, § 8, van het Sozialgesetzbuch (BGBl. I, 1982, blz. 1450) voor dienstbetrekkingen van geringe omvang gestelde grens.

    7 Hoever en Zachow hebben evenals hun echtgenoten de Duitse nationaliteit en wonen in Kerkrade (Nederland). Sinds juni 1990 werkt Hoever tien uur per week in Aken (Duitsland). Bij de geboorte van haar zoon nam zij een ouderschapsverlof van achttien maanden op. Zachow verricht sinds 1985 geen beroepsactiviteit meer. Hun echtgenoten zijn voltijds in loondienst werkzaam in Duitsland.

    8 Op respectievelijk 30 mei 1991 en 28 december 1987 hebben Hoever en Zachow een aanvraag om ouderschapsuitkering ingediend voor hun respectievelijk in 1991 en 1987 geboren zoons. Het Land Nordrhein-Westfalen wees deze verzoeken af, evenals de daarop ingediende bezwaarschriften, op grond dat Hoever niet de hoedanigheid van werknemer bezat wegens de geringe omvang van haar dienstbetrekking en dat Zachow haar woonplaats en gewone verblijfplaats in Nederland had. Tegen deze beschikkingen stelden zij beroep in bij het Sozialgericht Muenster. Dit wees deze beroepen eveneens af, met name op grond dat zij niet de hoedanigheid van werknemer bezaten in de zin van artikel 73 van verordening nr. 1408/71.

    9 Van deze uitspraken kwamen zij in hoger beroep bij het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen. Daarbij stelden zij met name, dat de in het BErzGG vastgestelde uitkeringen "gezinsbijslagen" zijn in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 en dat de ouderschapsuitkering volgens artikel 73 van deze verordening moet worden betaald aan de in het buitenland wonende echtgenoot van een in Duitsland werkzame werknemer.

    10 Volgens artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 is de verordening van toepassing "op alle wettelijke regelingen betreffende (...) gezinsbijslagen".

    11 In artikel 1, sub u-i, van de verordening worden "gezinsbijslagen" gedefinieerd als "alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten in het kader van een in artikel 4, lid 1, sub h, bedoelde wettelijke regeling, met uitzondering van de in bijlage II vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte".

    12 Artikel 73 van de verordening bepaalt vervolgens:

    "Onder voorbehoud van het bepaalde in bijlage VI heeft de werknemer of de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een Lid-Staat van toepassing is, voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere Lid-Staat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste Staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze Staat woonden."

    13 Van oordeel, dat de beslechting van het geschil afhing van de uitlegging van de gemeenschapswetgeving, heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof in zaak C-245/94 de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    "1) Is de ouderschapsuitkering bedoeld in de §§ 1 en volgende van het Gesetz ueber die Gewaehrung von Erziehungsgeld und Erziehungsurlaub, in de versie van de bekendmaking van 25 juli 1989 (BGBl. I, blz. 1550) en van de wet van 17 december 1990 (BGBl. I, blz. 2823), een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71?

    2) Zo ja:

    a) Kan de echtgenoot van een persoon die werkzaam is in de Bondsrepubliek Duitsland en wiens gezin in een andere Lid-Staat woont, op grond van artikel 73 van verordening nr. 1408/71 betaling van de ouderschapsuitkering vorderen?

    b) Levert § 1, lid 4, BErzGG een met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG strijdige discriminatie op grond van geslacht op, nu volgens die bepaling onderdanen van een Lid-Staat die in de Bondsrepubliek Duitsland werken, slechts aanspraak kunnen maken op ouderschapsuitkering wanneer zij in een dienstbetrekking van meer dan geringe omvang werkzaam zijn?

    3) Zo neen:

    a) Is de ouderschapsuitkering een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68?

    b) Zo ja: is artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 van toepassing wanneer de werknemer die in een andere Lid-Staat woont, onderdaan is van de Lid-Staat waar hij werkt?

    c) Zo ja: heeft de echtgenoot van de werknemer krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 recht op ouderschapsuitkering, wanneer het gezin in een andere Lid-Staat woont dan de Lid-Staat van arbeid?"

    14 Ook in zaak C-312/94 heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst; hij stelde het Hof de volgende prejudiciële vragen:

    "1) Is de ouderschapsuitkering bedoeld in de §§ 1 en volgende van het Gesetz ueber die Gewaehrung von Erziehungsgeld und Erziehungsurlaub, in de versie van de bekendmaking van 6 december 1985 (BGBl. I, blz. 2154), gewijzigd bij artikel 6 van het Gesetz zur AEnderung von Vorschriften der gesetzlichen Rentenversicherung und anderer sozialrechtlicher Vorschriften van 19 december 1986 (7. Rentenversicherungsaenderungsgesetz, BGBl. I, blz. 2586, 2589) en van de wet van 17 december 1990 (BGBl. I, blz. 2823), een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71?

    2) Zo ja: kan de echtgenoot van een persoon die werkzaam is in de Bondsrepubliek Duitsland en wiens gezin in een andere Lid-Staat woont, op grond van artikel 73 van verordening nr. 1408/71 betaling van de ouderschapsuitkering vorderen?

    3) Zo neen:

    a) Is de ouderschapsuitkering een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68?

    b) Zo ja: is artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 van toepassing wanneer de werknemer die in een andere Lid-Staat woont, onderdaan is van de Lid-Staat waar hij werkt?

    c) Zo ja: heeft de echtgenoot van de werknemer krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 recht op ouderschapsuitkering, wanneer het gezin in een andere Lid-Staat woont dan de Lid-Staat van arbeid?"

    15 Bij beschikking van 13 september 1995 heeft de president van het Hof overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering de twee zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

    De eerste vraag in de zaken C-245/94 en C-312/94

    16 Met deze vraag, die betrekking heeft op de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of een ouderschapsuitkering als bedoeld in het BErzGG moet worden gelijkgesteld met een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71.

    17 Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld, dat het onderscheid tussen prestaties die van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zijn uitgesloten, en die welke daar wel onder vallen, in de eerste plaats berust op de constitutieve elementen van elke prestatie, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, en niet op het feit of een prestatie door een nationale wetgeving al dan niet als een sociale-zekerheidsuitkering wordt aangemerkt (zie met name arrest van 16 juli 1992, zaak C-78/91, Hughes, Jurispr. 1992, blz. I-4839, r.o. 14).

    18 In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk gepreciseerd, dat een uitkering als sociale-zekerheidsuitkering kan worden beschouwd, wanneer zij, zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, aan de rechthebbenden wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven positie en verband houdt met een van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (arrest Hughes, reeds aangehaald, r.o. 15).

    19 Een uitkering als de in geding zijnde ouderschapsuitkering voldoet aan deze voorwaarden.

    20 Ten aanzien van de eerste voorwaarde zij opgemerkt, dat de bepalingen betreffende de toekenning van de ouderschapsuitkering de rechthebbenden een wettelijk omschreven recht verlenen en dat deze uitkering zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften ambtshalve wordt verleend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen.

    21 Het door de Luxemburgse regering genoemde feit dat de ouderschapsuitkering een forfaitair bedrag is dat niet verschilt naar gelang van het aantal en de leeftijd van de kinderen, doet aan het objectieve karakter van de uitkeringsvoorwaarden niet af. In elk geval blijkt uit de stukken, dat de hoogte van de uitkering wel degelijk varieert naar gelang van de financiële situatie van het gezin en, indirect, van het aantal kinderen.

    22 Ten aanzien van de tweede voorwaarde betoogt de Duitse regering, dat de ouderschapsuitkering niet is bedoeld als "gezinsbijslag" in de zin van artikel 1, sub u-i, van verordening nr. 1408/71, aangezien ermee wordt beoogd, de inspanningen van de ouder die zich met de opvoeding van een kind belast en die persoonlijk aan de toekenningsvoorwaarden van de uitkering voldoet, te honoreren door deze een eigen recht toe te kennen.

    23 Dit betoog faalt. Het doel van een uitkering als de onderhavige is immers de bestrijding van de gezinslasten in de zin van artikel 1, sub u-i, van verordening nr. 1408/71.

    24 In de eerste plaats wordt de ouderschapsuitkering slechts uitgekeerd, indien het gezin van de belanghebbende een of meer kinderen telt. Verder varieert het bedrag deels naar gelang van het aantal en de leeftijd van de kinderen alsook van het inkomen van de ouders.

    25 In de tweede plaats is, gelijk door de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen is verklaard, de bedoeling van de ouderschapsuitkering, een van de ouders in staat te stellen de opvoeding van een jong kind op zich te nemen. Zoals door de verwijzende rechter is beklemtoond, dient de uitkering meer bepaald ter vergoeding van het opvoeden van het kind, ter compensatie van de overige kosten van verzorging en opvoeding en eventueel ter leniging van de financiële nadelen die verbonden zijn aan het feit dat men afziet van het inkomen uit een voltijdse werkkring.

    26 In de derde plaats is het door de Duitse regering beklemtoonde verband tussen de ouderschapsuitkering en het ouderschapsverlof niet van dien aard, dat de uitkering buiten de werkingssfeer van de artikelen 1, sub u-i, en 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 komt te vallen, aangezien zij moet worden toegekend aan de rechthebbende, ongeacht of deze bezoldigde arbeid verricht.

    27 Mitsdien moet op de eerste vraag in de zaken C-245/94 en C-312/94 worden geantwoord, dat een uitkering als de ouderschapsuitkering van het BErzGG, die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, en bedoeld is ter compensatie van de gezinslasten, moet worden gelijkgesteld met een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71.

    Het eerste onderdeel van de tweede vraag in zaak C-245/94 en de tweede vraag in zaak C-312/94

    28 Met het eerste onderdeel van de tweede vraag in zaak C-245/94 en de tweede vraag in zaak C-312/94, die betrekking hebben op de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, wenst de verwijzende rechter te vernemen, of, wanneer een werknemer aan de wetgeving van de ene Lid-Staat onderworpen is en met zijn gezin in een andere Lid-Staat woont, zijn echtgenoot krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 in zijn Lid-Staat van tewerkstelling recht heeft op een uitkering als de ouderschapsuitkering.

    29 Om te beginnen zij erop gewezen, dat Hoever en Zachow geen van beiden betwisten dat zij niet binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen, aangezien zij niet zijn onderworpen aan de sociale verzekering in de zin van bijlage I, I, sub C, Duitsland, van deze verordening, in welke bijlage de voorwaarden zijn neergelegd om voor de toepassing van artikel 73 van deze verordening als werknemer te worden aangemerkt. Hun echtgenoten daarentegen voldoen wel aan deze voorwaarden. Laatstgenoemden vallen derhalve binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 en kunnen dientengevolge worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 73 van de verordening.

    30 Bovendien moet worden beklemtoond, dat in een geval als het onderhavige het recht van verzoeksters op de ouderschapsuitkering niet afhangt van hun hoedanigheid van gezinslid van een werknemer. Om voor deze uitkering in aanmerking te komen, moeten zij immers persoonlijk aan de voorwaarden van § 1, lid 4, BErzGG voldoen.

    31 In dit verband hebben de Duitse, de Spaanse en de Franse regering evenals de Commissie zich beroepen op de rechtspraak die is ingeluid met het arrest van 23 november 1976 (zaak 40/76, Kermaschek, Jurispr. 1976, blz. 1669, r.o. 7), inhoudende dat gezinsleden van een werknemer krachtens verordening nr. 1408/71 alleen maar aanspraak kunnen maken op afgeleide rechten, verkregen in de hoedanigheid van gezinslid van een werknemer, dat wil zeggen van een persoon die de in de verordening bedoelde rechten als eigen rechten kan inroepen (voor de toepassing van deze rechtspraak op artikel 73 van verordening nr. 1408/71, zie het reeds aangehaalde arrest Hughes).

    32 In het arrest van 30 april 1996 (zaak C-308/93, Cabanis-Issarte, Jurispr. 1996, blz. I-2097, r.o. 34) is de draagwijdte van de Kermaschek-rechtspraak evenwel beperkt tot de gevallen waarin een gezinslid van een werknemer zich beroept op bepalingen van verordening nr. 1408/71 die uitsluitend van toepassing zijn op werknemers en niet op hun gezinsleden, zoals de artikelen 67 tot en met 71 betreffende de uitkeringen bij werkloosheid. Dit is niet het geval bij artikel 73 van de verordening, dat juist tot doel heeft, de toekenning van de in de toepasselijke wetgeving voorziene gezinsbijslagen te garanderen aan de gezinsleden die in een andere dan de bevoegde Lid-Staat wonen.

    33 Mitsdien is het onderscheid tussen eigen rechten en afgeleide rechten in beginsel niet van toepassing op de gezinsbijslagen.

    34 Vervolgens moet erop worden gewezen, dat artikel 73 van verordening nr. 1408/71 met name ertoe strekt te verhinderen, dat een Lid-Staat de toekenning of het bedrag van de gezinsbijslagen kan laten afhangen van de voorwaarde dat de gezinsleden van de werknemer in de uitkerende Lid-Staat wonen, teneinde de communautaire werknemer niet ervan te weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen (zie arrest van 5 oktober 1995, zaak C-321/93, Imbernon Martínez, Jurispr. 1995, blz. I-2821, r.o. 21).

    35 Indien, zoals in het hoofdgeding, voor de toekenning van de ouderschapsuitkering ° een gezinsbijslag ° de voorwaarde zou gelden dat de echtgenoot van een werknemer die niet in Duitsland woont, binnen het toepassingsgebied van het BErzGG arbeid in loondienst verricht, zou dit de werknemer ervan kunnen weerhouden, zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen.

    36 Het zou derhalve in strijd zijn met het doel en de strekking van artikel 73 van verordening nr. 1408/71 om de echtgenoot van een werknemer een uitkering te onthouden waarop deze aanspraak had kunnen maken indien hij in de Lid-Staat van uitkering was gebleven.

    37 Ten slotte kunnen, gelijk de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie beklemtoont, gezinsbijslagen naar hun aard niet worden geacht verschuldigd te zijn aan een persoon ongeacht diens gezinssituatie. Aangezien de toekenning van een uitkering als de ouderschapsuitkering is bedoeld als compensatie van de gezinslasten, is de keuze aan welke ouder de uitkering zal worden toegekend, niet van belang.

    38 Uit het voorafgaande volgt, dat wanneer een werknemer onderworpen is aan de wetgeving van een Lid-Staat en met zijn gezin in een andere Lid-Staat woont, zijn echtgenoot krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 recht heeft op een uitkering als de ouderschapsuitkering in de Lid-Staat van arbeid.

    Het tweede onderdeel van de tweede vraag in zaak C-245/94

    39 In het tweede onderdeel van de tweede vraag in zaak C-245/94 vraagt de verwijzende rechter, of een nationale bepaling die, zoals § 1, lid 4, BErzGG bepaalt dat onderdanen van een Lid-Staat die in Duitsland werken, slechts aanspraak kunnen maken op de ouderschapsuitkering wanneer hun beroepswerkzaamheden een bepaalde omvang hebben, een met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 strijdige discriminatie op grond van geslacht oplevert.

    40 Voor de beantwoording van deze vraag moet allereerst worden onderzocht, of een ouderschapsuitkering als die van de §§ 1 en volgende van het BErzGG binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 valt.

    41 Volgens de bewoordingen van artikel 3, lid 1, sub a, is richtlijn 79/7 van toepassing op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen en beroepsziekten, alsook werkloosheid. Volgens artikel 3, lid 2, van deze richtlijn is zij niet van toepassing op de bepalingen betreffende gezinsbijslagen, behalve wanneer het gaat om gezinsbijslagen die worden toegekend uit hoofde van verhogingen van de prestaties als gevolg van de in lid 1, sub a, genoemde eventualiteiten.

    42 Vastgesteld dient te worden, dat een gezinsbijslag als de ouderschapsuitkering niet rechtstreeks en daadwerkelijk bescherming biedt tegen een van de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 genoemde eventualiteiten.

    43 Zoals uit de verwijzingsbeschikking blijkt, is het doel van deze uitkering immers, het levensonderhoud van het gezin te garanderen in de periode dat de kinderen worden grootgebracht.

    44 Mitsdien moet op het tweede onderdeel van de tweede vraag in zaak C-245/94 worden geantwoord, dat artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat een ouderschapsuitkering als bedoeld in de §§ 1 en volgende van de BErzGG niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 valt.

    De derde vraag in de zaken C-245/94 en C-312/94

    45 Met de derde vraag in de zaken C-245/94 en C-312/94 stelt de verwijzende rechter de materiële en personele werkingssfeer van verordening nr. 1612/68 aan de orde. Deze vraag is evenwel slechts gesteld voor het geval dat een uitkering als de ouderschapsuitkering niet zou zijn te beschouwen als een gezinsbijslag in de zin van verordening nr. 1408/71. Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de derde vraag derhalve geen beantwoording.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    46 De kosten door de Duitse, de Spaanse, de Franse en de Luxemburgse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsook de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

    uitspraak doende op de door het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen bij beschikkingen van 17 juni en 19 augustus 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) Een uitkering als de ouderschapsuitkering van het Bundeserziehungsgeldgesetz, die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, en is bedoeld ter compensatie van de gezinslasten, moet worden gelijkgesteld met een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989.

    2) Wanneer een werknemer onderworpen is aan de wetgeving van een Lid-Staat en met zijn gezin in een andere Lid-Staat woont, heeft zijn echtgenoot krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 in de Lid-Staat van arbeid recht op een uitkering als de ouderschapsuitkering.

    3) Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd, dat een ouderschapsuitkering als bedoeld in de §§ 1 en volgende van het Bundeserziehungsgeldgesetz niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

    Top