EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994CJ0137

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 19 oktober 1995.
The Queen tegen Secretary of State for Health, ex parte Cyril Richardson.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: High Court of Justice, Queen's Bench Division, Divisional Court - Verenigd Koninkrijk.
Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Vrijstelling van betaling van eigen bijdrage in kosten geneesmiddelen - Materiële werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG - Band met de pensioengerechtigde leeftijd - Werking in de tijd van het arrest.
Zaak C-137/94.

Jurisprudentie 1995 I-03407

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1995:342

61994J0137

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 19 OKTOBER 1995. - THE QUEEN TEGEN SECRETARY OF STATE FOR HEALTH, EX PARTE CYRIL RICHARDSON. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HIGH COURT OF JUSTICE, QUEEN'S BENCH DIVISION, DIVISIONAL COURT - VERENIGD KONINKRIJK. - GELIJKE BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN - VRIJSTELLING VAN BETALING VAN EIGEN BIJDRAGE IN KOSTEN GENEESMIDDELEN - MATERIELE WERKINGSSFEER VAN RICHTLIJN 79/7/EEG - BAND MET DE PENSIOENGERECHTIGDE LEEFTIJD - WERKING IN DE TIJD VAN HET ARREST. - ZAAK C-137/94.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-03407


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Sociale politiek ° Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid ° Materiële werkingssfeer van richtlijn 79/7 ° Wettelijke regeling waarbij bepaalde categorieën van personen worden vrijgesteld van betaling van eigen bijdrage in kosten van geneesmiddelen ° Daaronder begrepen

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 3, lid 1)

2. Sociale politiek ° Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid ° Richtlijn 79/7 ° Afwijking toegestaan ten aanzien van consequenties die voor andere prestaties kunnen voortvloeien uit verschillende pensioenleeftijd ° Strekking ° Beperking tot discriminaties die objectieve en noodzakelijke band hebben met verschil in pensioenleeftijd ° Discriminatie op gebied van vrijstelling van eigen bijdrage ° Daarvan uitgesloten

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 7, lid 1, sub a)

3. Prejudiciële vragen ° Uitlegging ° Werking in tijd van arresten houdende uitlegging ° Terugwerkende kracht ° Beperking door Hof ° Voorwaarden ° Arrest betreffende uitlegging van richtlijn 79/7 betreffende gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid ° Voorwaarden niet vervuld ° Belang van financiële gevolgen van arrest voor betrokken Lid-Staat ° Geen beslissend criterium

(EG-Verdrag, art. 177; richtlijn 79/7 van de Raad, art. 4, lid 1, en 7, lid 1, sub a)

Samenvatting


1. Artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat een regeling waarbij bepaalde categorieën van personen en met name bepaalde bejaarden worden vrijgesteld van betaling van een eigen bijdrage in de kosten van op recept verstrekte geneesmiddelen en apparaten, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.

Ofschoon deze regeling formeel geen deel uitmaakt van het nationale sociale-zekerheidsstelsel, verzekert zij immers de gerechtigden een bescherming tegen de in genoemde bepaling bedoelde eventualiteit van ziekte.

2. Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, staat een Lid-Staat die met toepassing van deze bepaling de pensioenleeftijd voor vrouwen op 60 jaar en voor mannen op 65 jaar heeft vastgesteld, niet toe tevens te bepalen, dat vrouwen vanaf de leeftijd van 60 jaar en mannen pas vanaf de leeftijd van 65 jaar recht hebben op vrijstelling van betaling van de eigen bijdrage.

Deze discriminatie inzake de eigen bijdrage heeft immers geen objectieve en noodzakelijke band met het verschil in pensioenleeftijd. Enerzijds is zij immers niet noodzakelijk voor het financiële evenwicht van het pensioenstelsel, aangezien uitkeringen die in geval van het intreden van bepaalde gebeurtenissen krachtens niet op bijdragen berustende regelingen worden betaald, ongeacht een eventueel recht op ouderdomspensioen op grond van daartoe betaalde bijdragen, geen rechtstreekse invloed op het financiële evenwicht van op bijdragen berustende pensioenstelsels hebben, en lijkt zij evenmin noodzakelijk voor het financiële evenwicht van het sociale-zekerheidsstelsel in zijn geheel. Anderzijds is zij niet noodzakelijk om de samenhang tussen het pensioenstelsel en andere regelingen te verzekeren, omdat de overweging dat ouderen over het algemeen met hogere medische kosten worden geconfronteerd, weliswaar een grond kan opleveren om hen vanaf een bepaalde leeftijd van de eigen bijdrage vrij te stellen, doch nog niet meebrengt, dat dit voordeel moet worden toegekend op de wettelijke pensioenleeftijd die voor mannen en vrouwen verschillend is en niet noodzakelijk samenvalt met de leeftijd waarop zij hun beroepsactiviteit daadwerkelijk beëindigen en dus in inkomen achteruit gaan.

3. De uitlegging die het Hof van Justitie krachtens de hem bij artikel 177 van het Verdrag verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van gemeenschapsrecht, verklaart en preciseert, zo nodig, de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Het aldus uitgelegde voorschrift kan en moet derhalve door de rechter ook worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht.

Gelet op deze beginselen kan het Hof slechts bij uitzondering, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, aanleiding vinden om voor iedere belanghebbende beperkingen te stellen aan de mogelijkheid, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen weer in geding te brengen.

Daartoe bestaat voor het Hof geen aanleiding in het geval van een arrest waarbij wordt vastgesteld, dat de bij artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 inzake pensioenleeftijd toegestane afwijking van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, geen verschil in behandeling toestaat van mannen en vrouwen ten aanzien van de leeftijd vanaf welke zij zijn vrijgesteld van de betaling van de eigen bijdrage, omdat er bij de betrokken Lid-Staat nooit een misverstand over heeft bestaan, dat de vrijstelling van de eigen bijdrage binnen de werkingssfeer van de richtlijn viel, ook al achtte de Commissie, na in kennis te zijn gesteld van dat verschil in behandeling, het niet nodig maatregelen te nemen die daaraan een einde zouden maken, en omdat de wegens de schending van het discriminatieverbod voor de Lid-Staat te verwachten financiële gevolgen op zich geen rechtvaardiging zijn voor een beperking van de werking in de tijd van het arrest.

Wanneer de werking in de tijd van een uitleggingsarrest niet is beperkt, kunnen personen die vóór de datum van dat arrest geen rechtsvordering of een daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, zich voor een aanspraak op schadevergoeding met betrekking tot vóór die datum liggende tijdvakken beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

Partijen


In zaak C-137/94,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de High Court of Justice, Queen' s Bench Division, Divisional Court, in het aldaar aanhangig geding tussen

The Queen

en

The Secretary of State for Health,

ex parte: C. Richardson,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, F. A. Schockweiler (rapporteur), P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: M. B. Elmer

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° C. Richardson, vertegenwoordiger door D. Rose, Barrister, geïnstrueerd door Vizards, Solicitors,

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Pannick, QC, en N. Paines, Barrister,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius en N. Khan, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van C. Richardson, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 18 mei 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 5 mei 1994, ingekomen bij het Hof op 16 mei daaraanvolgend, heeft de High Court of Justice, Queen' s Bench Division, Divisional Court, krachtens artikel 177 EG-Verdrag het Hof drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24, hierna: "richtlijn 79/7").

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een verzoek om "judicial review", dat bij de High Court is ingediend door C. Richardson, een gepensioneerde man van 64 jaar die klaagt over een discriminatie op grond van geslacht: krachtens Regulation 6(1)(c) van de National Health Service (Charges for Drugs and Appliances) Regulations 1989 (SI nr. 419; hierna: de "Regulations van 1989") namelijk zijn vrouwen tussen 60 en 64 jaar, anders dan mannen in dezelfde leeftijdsgroep vrijgesteld van betaling van een eigen bijdrage in de kosten van op recept versterkte farmaceutische produkten, geneesmiddelen en apparaten (hierna: "medische kosten").

3 In het Verenigd Koninkrijk heeft de Secretary of State krachtens Section 77(1)(a) van de National Health Service Act 1977 (hierna: de "Act van 1977") de bevoegdheid te bepalen, dat een bijdrage in de medische kosten is verschuldigd volgens nader vast te stellen regels. Krachtens de bij de Social Security Act 1988 in de Act van 1977 ingelaste Section 83A(1)(a) kunnen voorts bepaalde categorieën personen worden vrijgesteld van betaling van deze bijdrage. Volgens Section 83A(2) gelden als criteria voor de aanwijzing van deze categorieën personen onder meer leeftijd, het soort aandoening waaraan zij lijden en de financiële draagkracht.

4 Krachtens deze bepalingen heeft de Secretary of State de Regulations van 1989 vastgesteld, waarvan Regulation 6(1) in vrijstelling van de eigen bijdrage voorziet voor:

"a) personen jonger dan 16 jaar;

b) personen jonger dan 19 jaar die volledig dagonderwijs volgen met het oog op het behalen van een diploma in de zin van paragraaf 7 van bijlage 12 bij de Act;

c) mannen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of vrouwen die de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt;

d) vrouwen die in het bezit zijn van een geldig, door een comité afgegeven vrijstellingscertificaat op grond dat zij zwanger zijn of tijdens de laatste 12 maanden het leven hebben geschonken aan een levend kind of aan een overeenkomstig de Birth and Deaths Registration Act als doodgeboren erkend kind;

e) personen die in het bezit zijn van een geldig, door een comité afgegeven vrijstellingscertificaat op grond dat zij aan een of meer van de volgende aandoeningen lijden:

i) een permanente fistel (met inbegrip van caecostomie, colostomie, laryngostomie of ileostomie) die voortdurend verbonden moet worden of waarvoor een apparaat nodig is;

ii) de volgende ziekten waarvoor een specifieke substitutietherapie essentieel is: de ziekte van Addison en andere vormen van hypoadrenalisme, diabetes, diabetes insipidus en andere vormen van hypopituitarisme, diabetes mellitus, hypoparathyroïdie, ernstige myasthenie, myxoedeem (hypothyroïdie);

iii) epilepsie die een continue anti-spasmodische therapie vereist;

iv) blijvende invaliditeit waardoor de patiënt zijn woning niet zonder hulp van iemand anders kan verlaten;

f) personen die in het bezit van een geldig, door de Secretary of State afgegeven vrijstellingscertificaat voor de verstrekking van farmaceutische produkten en apparaten ter behandeling van een erkende invaliditeit, doch enkel voor de verstrekkingen waarop het certificaat betrekking heeft;

g) personen die in het bezit zijn van een geldig vooruitbetalingscertificaat."

5 Daar de Secretary of State enerzijds stelde, dat het betrokken stelsel van de eigen bijdrage en de vrijstelling daarvan niet onder de materiële werkingssfeer van richtlijn 79/7 valt zoals die in artikel 3, lid 1, daarvan is omschreven, en anderzijds dat de vrijstelling voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, hoe dan ook daarbuiten valt ingevolge artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7, heeft de nationale rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Valt de vrijstelling van betaling van de eigen bijdrage, die krachtens Regulation 6(1) van de National Health Service (Charges for Drugs and Appliances) Regulations 1989, SI nr. 419, voor bepaalde categorieën van personen, of krachtens Regulation 6(1)(c) voor bepaalde bejaarden geldt, binnen de werkingssfeer van artikel 3 van richtlijn 79/7/EEG?

2) Zo ja, is artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 van toepassing in omstandigheden als de onderhavige?

3) Indien richtlijn 79/7 is geschonden, kunnen personen die vóór de datum van het arrest van het Hof geen rechtsvordering of een daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, zich dan voor een aanspraak op schadevergoeding met betrekking tot vóór deze datum liggende tijdvakken op de rechtstreekse werking van deze richtlijn beroepen?"

De eerste vraag

6 Met de eerste vraag wenst de High Court te vernemen, of artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat een regeling als die van Regulation 6(1) van de Regulations van 1989, waarbij bepaalde categorieën personen en met name bepaalde bejaarden worden vrijgesteld van betaling van een eigen bijdrage in de medische kosten, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.

7 Volgens de tekst van artikel 3, lid 1, is richtlijn 79/7 van toepassing op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de eventualiteiten van ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen en beroepsziekten, en werkloosheid, alsmede op de sociale-bijstandsregelingen, voor zover deze een aanvulling vormen op of in de plaats komen van voormelde regelingen.

8 Zoals het Hof reeds besliste, moet een uitkering, om binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 te vallen, geheel of gedeeltelijk worden toegekend krachtens een wettelijke regeling die bescherming biedt tegen een van de genoemde eventualiteiten, dan wel een vorm van sociale bijstand zijn met hetzelfde doel (arresten van 24 juni 1986, zaak 150/85, Drake, Jurispr. 1986, blz. 1995, r.o. 21; 4 februari 1992, zaak C-243/90, Smithson, Jurispr. 1992, blz. I-467, r.o. 12, en 16 juli 1992, gevoegde zaken C-63/91 en C-64/91, Jackson en Cresswell, Jurispr. 1992, blz. I-4737, r.o. 15).

9 Het Hof wees er eveneens op, dat hoewel de toekenningsvoorwaarden niet doorslaggevend zijn om te bepalen of een uitkering binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 valt, deze uitkering, om binnen de werkingssfeer van de richtlijn te vallen, toch rechtstreeks en daadwerkelijk verband moet houden met de bescherming tegen een van de in artikel 3, lid 1, opgesomde eventualiteiten (arresten Smithson, reeds aangehaald, r.o. 14, en Jackson en Cresswell, reeds aangehaald, r.o. 16).

10 Een prestatie als die bedoeld in Regulation 6(1)(c) van de Regulations van 1989 voldoet aan deze voorwaarden.

11 Allereerst maakt zij deel uit van een wettelijke regeling, aangezien zij bij wet is vastgesteld en nader is uitgewerkt bij een verordening.

12 In de tweede plaats biedt zij rechtstreeks en daadwerkelijk bescherming tegen de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 bedoelde eventualiteit van ziekte, aangezien de toekenning ervan aan de ene of de andere van de aangegeven categorieën personen steeds afhankelijk is van het intreden van de betrokken gebeurtenis.

13 Gelet ten slotte op het fundamentele belang van het beginsel van gelijke behandeling en het doel van richtlijn 79/7, te weten de geleidelijke tenuitvoerlegging van dit beginsel op het gebied van de sociale zekerheid, kan een regeling niet reeds buiten de werkingssfeer van de richtlijn vallen op de enkele grond, dat zij formeel geen deel uitmaakt van een nationaal stelsel van sociale zekerheid. Het feit dat de vrijstelling van de eigen bijdrage is voorzien in de National Health Service Act 1977, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft aangevoerd, kan dan ook aan het voorgaande niet afdoen.

14 Op de eerste vraag van de High Court moet dus worden geantwoord, dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat een regeling als die van Regulation 6(1) van de Regulations van 1989, waarbij bepaalde categorieën personen en met name bepaalde bejaarden worden vrijgesteld van betaling van een eigen bijdrage in de kosten van op recept verstrekte geneesmiddelen en apparaten, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.

De tweede vraag

15 Alvorens deze vraag te beantwoorden, moet worden gewezen op het volgende: enerzijds wordt niet betwist, dat een nationaal voorschrift als Regulation 6(1) van de Regulations van 1989 een directe discriminatie op grond van geslacht bevat, in zoverre vrouwen vanaf de leeftijd van 60 jaar en mannen eerst vanaf 65 jaar in aanmerking komen voor vrijstelling van de eigen bijdrage, en anderzijds komen deze leeftijdsgrenzen overeen met de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd in het Verenigd Koninkrijk voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen aan mannen en vrouwen.

16 Verder kunnen de Lid-Staten krachtens artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 niet alleen de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, maar ook de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties, van haar werkingssfeer uitsluiten.

17 Onder deze omstandigheden dient de tweede vraag aldus te worden begrepen, of een Lid-Staat die met toepassing van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen op 60 jaar en voor mannen op 65 jaar heeft vastgesteld, krachtens deze bepaling eveneens vrouwen vanaf 60 jaar en mannen eerst vanaf 65 jaar kan vrijstellen van betaling van de eigen bijdrage.

18 In het arrest van 30 maart 1993 (zaak C-328/91, Thomas e.a., Jurispr. 1993, blz. I-1247) verklaarde het Hof, dat wanneer een Lid-Staat met toepassing van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 voorziet in een voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijd voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, de werkingssfeer van de in artikel 7, lid 1, sub a, toegestane afwijking ° geformuleerd als "en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties" ° beperkt is tot de in de andere uitkeringsregelingen bestaande discriminaties die een objectieve en noodzakelijke band hebben met het verschil in pensioenleeftijd.

19 Dat is het geval, indien deze discriminaties objectief noodzakelijk zijn om te vermijden dat het financiële evenwicht van het sociale-zekerheidsstelsel wordt verstoord, of om de samenhang tussen het stelsel van rustpensioenen en de andere uitkeringsregelingen te bewaren (arrest Thomas e.a., reeds aangehaald, r.o. 12; zie ook het arrest van 11 augustus 1995, zaak C-92/94, Graham e.a., Jurispr. 1995, blz. I-2521, r.o. 12).

20 Met betrekking tot het vereiste van behoud van het financiële evenwicht tussen het stelsel van ouderdomspensioenen en andere uitkeringsregelingen heeft het Hof in het arrest Thomas e.a. (reeds aangehaald, r.o. 14) vastgesteld, dat uitkeringen die in geval van het intreden van bepaalde gebeurtenissen krachtens niet op bijdragen berustende regelingen worden betaald, ongeacht een eventueel recht op ouderdomspensioen op grond van daartoe betaalde bijdragen, geen rechtstreekse invloed op het financiële evenwicht van op bijdragen berustende pensioenstelsels hebben.

21 In casu bestaat er, zoals de Commissie heeft opgemerkt, integendeel een band in omgekeerde richting tussen het recht op de prestatie in de vorm van de vrijstelling van de eigen bijdrage als bedoeld in Regulation 6(1) van de Regulations van 1989, en de betaling van bijdragen aan het pensioenstelsel, namelijk in die zin dat eerst wanneer iemand de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en geen bijdragen aan het pensioenstelsel meer hoeft te betalen, krachtens deze bepaling aanspraak kan worden gemaakt op vrijstelling van de eigen bijdrage.

22 Gelet op deze omstandigheden moet worden aangenomen, dat opheffing van de discriminatie geen invloed zou hebben op het financiële evenwicht van het pensioenstelsel.

23 Voorts wordt in de verwijzingsbeschikking zelf niet bewezen geacht, dat een wijziging van de litigieuze regeling het financiële evenwicht van het gehele sociale-zekerheidsstelsel in gevaar zou brengen.

24 De enkele omstandigheid, dat uitbreiding van het recht op vrijstelling van de eigen bijdrage tot mannen vanaf 60 jaar voor de staat een verzwaring van de financieringslasten van zijn nationale stelsel van ziektekostenverzekering zou betekenen, kan een dergelijk oordeel hoe dan ook niet aantasten. Volgens vaste rechtspraak kunnen de Lid-Staten bij de uitoefening van de hun ingevolge de artikelen 117 en 118 EG-Verdrag toegekende bevoegdheid om, in het kader van een door de Commissie georganiseerde nauwe samenwerking, hun sociale beleid te bepalen, weliswaar vrij de aard en de omvang van de sociale-beschermingsmaatregelen, daaronder begrepen die op het gebied van de sociale zekerheid, alsmede de concrete uitvoeringsmodaliteiten ervan bepalen, en ter beheersing van hun sociale uitgaven maatregelen nemen als gevolg waarvan bepaalde categorieën van personen het recht op sociale-zekerheidsuitkeringen wordt ontnomen, op voorwaarde evenwel dat daarbij het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in acht worden genomen (arrest van 24 februari 1994, zaak C-343/92, Roks e.a., Jurispr. 1994, blz. I-571, r.o. 28, 29 en 37).

25 Ten slotte moet worden vastgesteld, dat de in het hoofdgeding bestreden discriminatie niet objectief noodzakelijk is om de samenhang tussen het pensioenstelsel en een regeling als die van Regulation 6(1)(c) van de Regulations van 1989 te verzekeren.

26 De overweging dat ouderen over het algemeen met hogere medische kosten worden geconfronteerd dan jongeren, en wel juist op een moment waarop hun inkomen gewoonlijk achteruit gaat, moge grond kunnen opleveren om hen vanaf een bepaalde leeftijd van de eigen bijdrage vrij te stellen, doch brengt nog niet mee, dat dit voordeel moet worden toegekend op de wettelijke pensioenleeftijd en dus op verschillende leeftijden voor mannen en vrouwen.

27 Net zoals een vrouw haar beroep na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd kan voortzetten en dus in dezelfde situatie kan verkeren als een man van dezelfde leeftijd die nog altijd deel uitmaakt van de beroepsbevolking, kan een man immers een rustpensioen ontvangen vóór de wettelijke pensioenleeftijd te hebben bereikt en aldus in dezelfde situatie verkeren als een vrouw van dezelfde leeftijd die het rustpensioen waarop zij gerechtigd is, ontvangt.

28 Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat een discriminatie als waartegen in het hoofdgeding wordt opgekomen, niet noodzakelijkerwijs gebonden is aan het verschil in pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen en dus niet onder de afwijking van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 valt.

29 Op de tweede vraag moet dus worden geantwoord, dat artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 een Lid-Staat die met toepassing van deze bepaling de pensioenleeftijd voor vrouwen op 60 jaar en voor mannen op 65 jaar heeft vastgesteld, niet toestaat tevens te bepalen, dat vrouwen vanaf de leeftijd van 60 jaar en mannen pas vanaf de leeftijd van 65 jaar recht hebben op vrijstelling van betaling van de eigen bijdrage.

De derde vraag

30 Met de derde vraag wenst de nationale rechter gepreciseerd te zien, of gelet op de antwoorden op de eerste twee vragen de werking in de tijd van dit arrest moet worden beperkt, zodat personen die vóór de datum van uitspraak ervan geen rechtsvordering of een daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, zich voor een aanspraak op schadevergoeding met betrekking tot de vóór deze datum liggende tijdvakken niet kunnen beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

31 In dit verband zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de uitlegging die het Hof van Justitie krachtens de hem bij artikel 177 van het Verdrag verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van gemeenschapsrecht, de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast, zo nodig verklaart en preciseert. Het aldus uitgelegde voorschrift kan en moet derhalve door de rechter ook worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie arrest van 27 maart 1980, zaak 61/79, Denkavit italiana, Jurispr. 1980, blz. 1205, r.o. 16).

32 Gelet op deze beginselen kan het Hof slechts bij uitzondering, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, aanleiding vinden om voor iedere belanghebbende beperkingen te stellen aan de mogelijkheid, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen weer in geding te brengen (arrest van 16 juli 1992, zaak C-163/90, Legros e.a., Jurispr. 1992, blz. I-4625, r.o. 30).

33 In casu zijn er geen omstandigheden die afwijking van het beginsel rechtvaardigen, dat een interpretatief arrest tot de datum van inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift terugwerkt.

34 Enerzijds moet worden vastgesteld, dat er bij de regering van het Verenigd Koninkrijk, in tegenstelling tot het thans door haar verdedigde standpunt, in het verleden geen misverstand over heeft bestaan, dat de vrijstelling van de eigen bijdrage binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 79/7 viel zoals omschreven in artikel 3, lid 1. Bij brief van 11 juni 1985 stelde zij de Commissie ingevolge artikel 8, lid 2, van richtlijn 79/7 immers ervan in kennis, dat zij met toepassing van artikel 7, lid 1, sub a, de verschillende behandeling van mannen en vrouwen inzake de vrijstelling van de eigen bijdrage handhaafde, welke kennisgeving impliceert dat deze vrijstelling binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.

35 Anderzijds kon het Verenigd Koninkrijk enkel uit het stilzwijgen van de Commissie na deze kennisgeving niet redelijkerwijs afleiden, dat op grond van het bepaalde in artikel 7, lid 1, sub a, deze verschillende behandeling buiten de werkingssfeer van richtlijn 79/7 viel. De richtlijn bevat immers geen enkele specifieke bepaling op grond waarvan de Commissie de haar uit hoofde van artikel 8, lid 2, verstrekte informatie al dan niet zou moeten goedkeuren; bovendien beschikt de Commissie in de uitoefening van haar algemene taak van hoedster van de Verdragen, over een discretionaire marge bij de beoordeling van de vraag, of het opportuun is de procedure van artikel 169 van het Verdrag in te leiden.

36 Ten slotte kan de regering van het Verenigd Koninkrijk zich voor een verzoek om de werking in de tijd van het arrest te beperken, niet beroepen op de te verwachten financiële gevolgen ervan of op de overweging dat de aan eventuele vorderingen ten grondslag liggende feiten veelal moeilijk, zo niet onmogelijk zullen zijn na te trekken.

37 De mogelijke financiële gevolgen voor een Lid-Staat van een prejudicieel arrest zijn op zich nooit een rechtvaardiging geweest voor een beperking van de werking in de tijd van dat arrest (zie met name arrest van 11 augustus 1995, gevoegde zaken C-367/93°C-377/93, Roders e.a., Jurispr. 1995, blz. I-2229, r.o. 48). Bovendien rust de bewijslast gewoonlijk op degene die zich op de door hem gestelde feiten beroept, zodat eventuele moeilijkheden in dat verband hoe dan ook in het nadeel van de klager zouden werken.

38 Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord, dat de werking in de tijd van dit arrest niet behoeft te worden beperkt, zodat ook personen die vóór de datum van dit arrest geen rechtsvordering of een daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, zich voor een aanspraak op schadevergoeding met betrekking tot vóór deze datum liggende tijdvakken op de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 kunnen beroepen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

39 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door High Court of Justice, Queen' s Bench Division, Divisional Court, bij beschikking van 5 mei 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat een regeling als die van Regulation 6(1) van de National Health Service (Charges for Drugs and Appliances) Regulations 1989, waarbij bepaalde categorieën personen en met name bepaalde bejaarden worden vrijgesteld van betaling van een eigen bijdrage in de kosten van op recept verstrekte geneesmiddelen en apparaten, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.

2) Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 staat een Lid-Staat die met toepassing van deze bepaling de pensioenleeftijd voor vrouwen op 60 jaar en voor mannen op 65 jaar heeft vastgesteld, niet toe tevens te bepalen, dat vrouwen vanaf de leeftijd van 60 jaar en mannen pas vanaf de leeftijd van 65 jaar recht hebben op vrijstelling van betaling van de eigen bijdrage.

3) De werking in de tijd van dit arrest behoeft niet worden beperkt, zodat ook personen die vóór de datum van dit arrest geen rechtsvordering of een daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, zich voor een aanspraak op schadevergoeding met betrekking tot vóór deze datum liggende tijdvakken kunnen beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

Top