Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994CJ0125

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 5 oktober 1995.
    Aprile Srl, in vereffening tegen Amministrazione delle Finanze dello Stato.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Giudice conciliatore di Milano - Italië.
    Heffingen van gelijke werking - Verbod - Toepasselijkheid op handelsverkeer met derde landen.
    Zaak C-125/94.

    Jurisprudentie 1995 I-02919

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1995:309

    61994J0125

    ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 5 OKTOBER 1995. - APRILE SRL, IN LIQUIDATIE, TEGEN AMMINISTRAZIONE DELLE FINANZE DELLO STATO. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: GIUDICE CONCILIATORE DI MILANO - ITALIE. - HEFFINGEN VAN GELIJKE WERKING - VERBOD - TOEPASSELIJKHEID OP HANDELSVERKEER MET DERDE LANDEN. - ZAAK C-125/94.

    Jurisprudentie 1995 bladzijde I-02919


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Grenzen ° Verzoek om uitlegging niet over probleem van hypothetische aard ° Verplichting uitspraak te doen

    (EG-Verdrag, art. 177)

    2. Vervoer ° Vervoer van goederen ° Vereenvoudiging van grensovergang ° Richtlijn 83/643 ° Werkingssfeer ° Intracommunautair vervoer ° Handelsverkeer met derde landen ° Daarvan uitgesloten

    (Richtlijn 83/643 van de Raad, art. 1, lid 1, en 5, lid 1, sub a)

    3. Vrij verkeer van goederen ° Handelsverkeer met derde landen ° Douanerechten ° Heffingen van gelijke werking ° Eenzijdige invoering door Lid-Staten ° Ontoelaatbaarheid ° Uitsluitende bevoegdheid van Gemeenschap

    (EG-Verdrag, art. 9 en 113)

    4. Vrij verkeer van goederen ° Handelsverkeer met derde landen ° Verbod van heffingen van gelijke werking in door Gemeenschap gesloten overeenkomsten of in gemeenschapsverordeningen op landbouwgebied ° Identieke draagwijdte als in kader van intracommunautaire handelsverkeer

    (EG-Verdrag, art. 9)

    Samenvatting


    1. In het kader van de in artikel 177 van het Verdrag neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om gelet op de bijzonderheden van elk geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer derhalve de door de nationale rechterlijke instantie gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof van Justitie in beginsel verplicht daarop te antwoorden.

    Dit zou anders zijn wanneer het Hof om een uitspraak over een probleem van hypothetische aard werd gevraagd, maar zulks is niet het geval wanneer het Hof, hoewel de nationale rechter niet tot in bijzonderheden heeft uiteengezet, welke de feitelijke en juridische context van de door hem gestelde vragen is, over voldoende gegevens beschikt betreffende de in het hoofdgeding aan de orde zijnde casus om de gemeenschapsrechtelijke bepalingen te kunnen uitleggen en op de hem gestelde vragen een nuttig antwoord te kunnen geven.

    2. Uit artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/643 ter vereenvoudiging van de fysieke controle en de administratieve formaliteiten bij het goederenvervoer tussen Lid-Staten, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53, blijkt dat, onverminderd de toepassing van geldende bijzondere communautaire bepalingen die het handelsverkeer met bepaalde derde landen regelen, de richtlijn, in het bijzonder artikel 5, lid 1, sub a, tweede streepje, daarvan, slechts geldt voor het vervoer van goederen tussen Lid-Staten en niet voor het handelsverkeer met derde landen, in het bijzonder de EVA-landen.

    3. Wegens het gevaar dat anders ernstig afbreuk zou worden gedaan aan zowel de eenheid van het communautaire douanegebied als aan de eenvormigheid van de gemeenschappelijke handelspolitiek, mogen de Lid-Staten in het handelsverkeer met derde landen geen heffingen van gelijke werking op grond van alleen hun nationale wetgeving opleggen. Het is uitsluitend aan de Gemeenschap om, teneinde te verzekeren dat de heffing in alle Lid-Staten een gelijke invloed heeft op het handelsverkeer met derde landen, de hoogte van de rechten en heffingen op produkten uit die landen vast te stellen en eventueel te wijzigen.

    4. Wanneer het verbod van heffingen van gelijke werking voorkomt in bi- of multilaterale overeenkomsten die de Gemeenschap met een of meer derde landen heeft gesloten teneinde de handelsbelemmeringen op te heffen, of in verordeningen van de Raad houdende gemeenschappelijke marktordeningen voor verschillende landbouwprodukten, die het handelsverkeer met derde landen regelen, heeft dit verbod dezelfde draagwijdte als daaraan wordt toegekend in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer. Deze overeenkomsten, en a fortiori de landbouwverordeningen, zouden een groot deel van hun nuttig effect verliezen, wanneer het daarin voorkomende begrip heffing van gelijke werking aldus zou worden uitgelegd, dat het een meer beperkte draagwijdte heeft dan hetzelfde begrip in het Verdrag.

    Partijen


    In zaak C-125/94,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de giudice conciliatore di Milano (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen

    Aprile Srl, in liquidatie

    en

    Amministrazione delle Finanze dello Stato,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 3, sub a en h, 5, 9, 11, 12, 13, 16 en 189 EEG-Verdrag, alsmede van richtlijn 83/643/EEG van de Raad van 1 december 1983 ter vereenvoudiging van de fysieke controle en de administratieve formaliteiten bij het goederenvervoer tussen Lid-Staten (PB 1983, L 359, blz. 8), zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53/EEG van de Raad van 15 december 1986 (PB 1987, L 24, blz. 33),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: F. A. Schockweiler (rapporteur), kamerpresident, C. N. Kakouris, J. L. Murray, G. Hirsch en H. Ragnemalm, rechters,

    advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

    griffier: L. Hewlett, administrateur

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    ° Aprile Srl, vertegenwoordigd door E. Beretta en A. Bozzi, advocaten te Milaan,

    ° de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door F. Favara, avvocato dello Stato,

    ° de Deense regering, vertegenwoordigd door P. Biering, afdelingshoofd van het Ministerie voor Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    ° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Aresu, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van Aprile Srl, de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, bijgestaan door F. Fiorilli, avvocato dello Stato,

    de Deense regering, vertegenwoordigd door P. Biering en M. G. Larsen, Kammeradvocat, en de Commissie ter terechtzitting van 11 mei 1995,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juni 1995,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 26 april 1994, ingekomen bij het Hof op 29 april daaraanvolgend, heeft de giudice conciliatore di Milano krachtens artikel 177 EG-Verdrag vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 3, sub a en h, 5, 9, 11, 12, 13, 16 en 189 EEG-Verdrag, thans EG-Verdrag, alsmede van richtlijn 83/643/EEG van de Raad van 1 december 1983 ter vereenvoudiging van de fysieke controle en de administratieve formaliteiten bij het goederenvervoer tussen Lid-Staten ( PB 1983, L 359, blz. 8), zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53/EEG van de Raad van 15 december 1986 (PB 1987, L 24, blz. 33).

    2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen de vennootschap naar Italiaans recht Aprile Srl, in liquidatie (hierna: "Aprile"), en de Amministrazione delle Finanze dello Stato (hierna: "Amministrazione") naar aanleiding van de weigering van laatstgenoemde, aan Aprile heffingen terug te betalen die in strijd met het gemeenschapsrecht bij douaneverrichtingen waren geheven.

    3 In de arresten van 30 mei 1989 (zaak 340/87, Commissie/Italië, Jurispr. 1989, blz. 1483) en 21 maart 1991 (zaak C-209/89, Commissie/Italië, Jurispr. 1991, blz. I-1575) heeft het Hof vastgesteld dat de Italiaanse Republiek de verdragsbepalingen inzake het verbod van heffingen van gelijke werking niet was nagekomen, door in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer aan de verkeersdeelnemers de kosten in rekening te brengen van de controles en administratieve formaliteiten die werden verricht gedurende een deel van de normale openingstijden van de grenskantoren, welke waren vastgesteld bij richtlijn 83/643, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53, respectievelijk door voor diensten die bij de vervulling van douaneformaliteiten in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer aan meer ondernemingen tegelijk werden verleend, van elke onderneming afzonderlijk betaling van een vergoeding te verlangen die onevenredig was aan de kosten van de verleende diensten.

    4 De Italiaanse Republiek heeft aan deze arresten gevolg gegeven door haar regeling met ingang van 13 juni 1991 respectievelijk 1 november 1992 aan te passen. De maatregelen waren echter niet van toepassing op vóór hun inwerkingtreding bestaande situaties en regelden in het bijzonder niet, dat de overheid de door de douane in strijd met het gemeenschapsrecht geïnde bedragen aan de betrokken marktdeelnemers zou terugbetalen.

    5 Blijkens het dossier heeft Aprile, die op de luchthaven van Milaan werkzaam was als douaneagent en op 20 oktober 1992 failliet werd verklaard, aan de Italiaanse overheid een bedrag van 933 200 LIT betaald als vergoeding voor douaneverrichtingen die op 22, 23, 24 en 26 november 1990 hadden plaatsgevonden krachtens de nationale regelingen die bij voornoemde twee arresten onverenigbaar met het gemeenschapsrecht waren verklaard.

    6 Op 30 maart 1994 diende de curator in het faillissement bij de giudice conciliatore di Milano een vordering tot terugbetaling van het bedrag van 933 200 LIT in.

    7 Voor deze rechter betoogde de Amministrazione dat de vordering diende te worden afgewezen. Enerzijds zou niet zijn voldaan aan de voorwaarden van artikel 29, tweede alinea, van Italiaanse wet nr. 428 van 29 december 1990 houdende bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de verplichtingen die voor Italië uit zijn lidmaatschap van de Europese Gemeenschappen voortvloeien (gewone bijlage bij GURI nr. 10 van 12.1.1991), aangezien de kosten van de litigieuze douaneverrichtingen in dit geval niet voor rekening zijn gebleven van Aprile, die deze aan derden heeft doorberekend. Anderzijds zou het bij de invoer die de aanleiding vormde voor de heffing, gedeeltelijk om goederen uit derde landen, in het bijzonder landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (hierna: "EVA") gaan, zodat het gemeenschapsrecht niet voor de gehele vordering van toepassing zou zijn.

    8 In afwijking van het gemene recht wordt in artikel 29, tweede alinea, van de eerdergenoemde wet voor de terugbetaling van heffingen die zijn geïnd krachtens met het gemeenschapsrecht onverenigbare nationale bepalingen, als voorwaarde gesteld dat de ten onrechte aan de marktdeelnemer opgelegde last niet op een ander is overgegaan, teneinde ongerechtvaardigde verrijking van degene die terugbetaling vordert, te voorkomen. Dienaangaande blijkt uit het dossier, dat de Italiaanse rechter geneigd is te vermoeden dat de heffing op anderen is overgegaan. De betrokken bepaling geldt overigens eveneens, wanneer het gaat om terugbetaling van vóór de inwerkingtreding van de wet betaalde bedragen. Ten slotte geldt voor verzoeken om terugbetaling van bedragen die bij douaneverrichtingen zijn betaald, een vervaltermijn van drie jaar, terwijl het gemene recht een termijn van tien jaar kent.

    9 Met zijn vijf prejudiciële vragen die de giudice conciliatore di Milano het Hof bij beschikking van 26 april 1994 heeft gesteld, vraagt hij enerzijds, hoe bovengenoemde bepalingen van de wet van 29 december 1990 moeten worden beoordeeld in het licht van het gemeenschapsrecht (eerste, tweede en derde vraag) en anderzijds of richtlijn 83/643, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53, en de verdragsbepalingen inzake het verbod van heffingen van gelijke werking ook gelden voor het handelsverkeer met derde landen (vierde en vijfde vraag).

    10 Blijkens een beschikking van de giudice conciliatore di Milano van 5 mei 1995, die op 8 mei daaropvolgend is binnengekomen bij de griffie van het Hof, heeft de Amministrazione in het hoofdgeding erkend, dat artikel 29 van de wet van 29 december 1990 niet op het verzoek om terugbetaling van Aprile van toepassing was wegens de niet-fiscale aard van de in geding zijnde betalingen, en heeft zij daarom haar op dit artikel gebaseerd verweer ingetrokken.

    11 Derhalve heeft de giudice conciliatore di Milano in zijn beschikking van 5 mei 1995 meegedeeld dat hij het antwoord op de eerste drie prejudiciële vragen niet meer nodig achtte, en heeft hij het Hof verzocht, alleen uitspraak te doen over de vierde en de vijfde vraag van zijn beschikking van 26 april 1994.

    12 Die vragen luiden als volgt:

    1) "Zijn ingevolge de EEG-verordeningen waarmee binnen de Gemeenschap uitvoering is gegeven aan de overeenkomsten tussen de Europese Economische Gemeenschap en de EVA-landen en aan de aanvullende protocollen bij deze overeenkomsten en de daaropvolgende wijzigingen, de bepalingen van richtlijn 83/643/EEG ook van toepassing op douaneverrichtingen in het kader van het handelsverkeer tussen de EEG en de EVA, die betrekking hebben op de in deze overeenkomsten en de latere wijzigingen daarvan bedoelde produkten? Is meer in het bijzonder, wat de douaneverrichtingen voor de in de EEG/EVA-overeenkomsten bedoelde produkten betreft, met de hiervoor genoemde regels van het afgeleid gemeenschapsrecht in overeenstemming de wettelijke regeling van een Lid-Staat, zoals die van artikel 15 van presidentieel decreet nr. 254 van 8 mei 1985 en van artikel 11 van presidentieel decreet nr. 43 van 23 januari 1973, dat in lid 2, sub b, (in strijd met het bepaalde in artikel 5, lid 1, tweede streepje, van richtlijn 83/643/EEG van 1 december 1983) bepaalt, dat de normale openingstijden van de douanekantoren aan de grens van maandag tot vrijdag zes uur bedragen, en dat voor de douaneverrichtingen buiten de gewone diensturen een vergoeding voor de kosten van de verleende dienst kan worden gevraagd?" (Vierde vraag.)

    2) "Ter aanvulling en verduidelijking van hetgeen het Hof met betrekking tot de intracommunautaire handel heeft verklaard in zijn arrest van 21 maart 1991 (zaak C-209/89, Commissie/Italië): gelden de in voormeld arrest van 21 maart 1991 uiteengezette beginselen eveneens voor het handelsverkeer met derde landen en met EVA-landen ingevolge de regels van het EEG-Verdrag inzake het verbod op heffingen van gelijke werking als douanerechten, de douane-unie en de instelling van het gemeenschappelijk douanetarief alsmede de latere bepalingen van afgeleid recht? Meer in het bijzonder, wat de douaneverrichtingen in het kader van het handelsverkeer met derde landen betreft, staan de hiervoor genoemde bepalingen van gemeenschapsrecht in de weg aan de invoering en/of handhaving door een Lid-Staat van een nationale wettelijke regeling, zoals die welke is ingevoerd bij ministeriële besluiten van 29 juli 1971 (GURI nr. 193 van 31.7.1971) en 30 januari 1979 (GURI van 5.2.1979), krachtens welke particuliere marktdeelnemers de kosten van de dienst 'buiten de gewone diensturen' moeten betalen, zulks niet op basis van de kosten per uur van het personeel dat werkelijk is ingezet voor de gevraagde douaneverrichtingen die gelijktijdig voor de douane-expediteur zijn verricht, doch op basis van één enkele vergoeding voor elke verlangde douaneverrichting naar evenredigheid van het soort en de duur van de verrichte duurste dienst, ongeacht de bedragen die afzonderlijk verschuldigd zijn voor alle andere door de douane-expediteur gevraagde diensten die gelijktijdig met eerstbedoelde diensten worden verricht?" (Vijfde vraag.)

    De ontvankelijkheid

    13 Volgens de Italiaanse regering zijn deze vragen niet-ontvankelijk, omdat zij abstract zijn en niet relevant en niet nodig zijn voor de beslechting van het geschil in het hoofdgeding. De verwijzende rechter heeft immers niet nader aangegeven uit welke derde landen de goederen afkomstig waren waarover de thans door Aprile teruggevorderde heffing werd betaald.

    14 In dit verband zij opgemerkt, dat vaststaat dat het bij de litigieuze invoer niet uitsluitend ging om uit Lid-Staten afkomstige goederen. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt namelijk, dat de Amministrazione zelf in het hoofdgeding heeft gesteld, dat een gedeelte van de door Aprile ingevoerde en met de teruggevorderde heffingen belaste goederen van oorsprong was uit derde landen.

    15 Gelet op deze situatie heeft de giudice conciliatore di Milano het nodig geoordeeld, het Hof te vragen of de bepalingen van richtlijn 83/643, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53, alsmede de in het arrest van 21 maart 1991 met betrekking tot het intracommunautaire handelsverkeer geformuleerde beginselen betreffende het verbod van heffingen van gelijke werking als douanerechten eveneens van toepassing zijn op het handelsverkeer met derde landen.

    16 In het kader van de in artikel 177 van het Verdrag neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof is het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie bij voorbeeld het arrest van 27 oktober 1993, zaak C-127/92, Enderby, Jurispr. 1993, blz. I-5535, r.o. 10).

    17 Wanneer derhalve de door de nationale rechterlijke instantie gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof van Justitie in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 16 juli 1992, zaak C-83/91, Meilicke, Jurispr. 1992, blz. I-4871, r.o. 24).

    18 Wat de omstandigheden betreft waaronder de nationale rechter zich tot het Hof heeft gewend, weliswaar heeft hij niet tot in bijzonderheden uiteengezet, welke de feitelijke en juridische context van de door hem gestelde vragen is, daar hij in het bijzonder niet nader aangeeft uit welke derde landen de betrokken goederen afkomstig waren.

    19 Deze omstandigheid kan echter niet de niet-ontvankelijkheid van de gestelde vragen tot gevolg hebben, nu vast is komen te staan dat een gedeelte van de door Aprile ingevoerde en met de thans door haar teruggevorderde heffingen belaste goederen uit derde landen afkomstig was.

    20 In deze omstandigheden wordt het Hof geenszins om een uitspraak over een probleem van hypothetische aard gevraagd, doch beschikt het over voldoende gegevens betreffende de in het hoofdgeding aan de orde zijnde casus, om het in staat te stellen de gemeenschapsrechtelijke bepalingen uit te leggen en op de hem gestelde vragen een nuttig antwoord te geven.

    21 Voorts staat het aan de nationale rechter om aan de hand van de feitelijke omstandigheden in de voor hem dienende zaak de precieze oorsprong van de betrokken goederen, en daarmee het rechtsregime waaronder zij vallen, te bepalen.

    De eerste vraag

    22 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of richtlijn 83/643, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53, in het bijzonder artikel 5, lid 1, sub a, tweede streepje, daarvan, ook van toepassing is op douaneverrichtingen betreffende goederen die afkomstig zijn uit derde landen, in het bijzonder EVA-landen.

    23 Richtlijn 83/643, zoals gewijzigd, strekt volgens haar titel tot "vereenvoudiging van de fysieke controle en de administratieve formaliteiten bij het goederenvervoer tussen Lid-Staten".

    24 Artikel 1, lid 1, van richtlijn 83/643 luidt als volgt:

    "Onverminderd de bijzondere voorschriften welke in het kader van algemene of specifieke communautaire regelingen van kracht zijn, is deze richtlijn van toepassing op de fysieke controles en administratieve formaliteiten ° hierna 'controles' en 'formaliteiten' genoemd ° die een nadelige invloed kunnen hebben op de doorstroming van het goederenvervoer:

    ° over een binnengrens van de Gemeenschap of

    ° over een buitengrens, indien het vervoer tussen de Lid-Staten via een derde land moet geschieden."

    25 De bepalingen van deze richtlijn gelden dus alleen voor het vervoer van goederen tussen Lid-Staten, en niet voor het handelsverkeer met derde landen.

    26 Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door de considerans van de betrokken richtlijn.

    27 Naar evenwel uit de bewoordingen zelf van artikel 1, lid 1, van de richtlijn blijkt, staat de richtlijn niet eraan in de weg dat communautaire regelingen, waaronder die welke het handelsverkeer met derde landen regelen, ter zake in bijzondere bepalingen voorzien.

    28 Op de eerste prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord dat, onverminderd de toepassing van geldende bijzondere communautaire bepalingen die het handelsverkeer met bepaalde derde landen regelen, richtlijn 87/53, in het bijzonder artikel 5, lid 1, sub a, tweede streepje, daarvan, niet van toepassing is op douaneverrichtingen betreffende goederen die uit derde landen, in het bijzonder EVA-landen, afkomstig zijn.

    De tweede vraag

    29 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de beginselen inzake het verbod van heffingen van gelijke werking als douanerechten, die het Hof met betrekking tot het intracommunautaire handelsverkeer heeft geformuleerd in het reeds aangehaalde arrest van 21 maart 1991, eveneens van toepassing zijn in het handelsverkeer met derde landen en in het bijzonder met de EVA-landen.

    30 In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat de Italiaanse Republiek de verdragsbepalingen inzake het verbod van heffingen van gelijke werking in de zin van de artikelen 9, 12, 13 en 16 niet was nagekomen, door een in 1971 en 1979 vastgestelde regeling toe te passen, waarbij de kosten voor diensten die buiten het douaneterrein of buiten de gewone diensturen bij de vervulling van douaneformaliteiten in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer aan meerdere ondernemingen tegelijk werden verleend, volledig in rekening werden gebracht aan elke onderneming afzonderlijk, waarbij de totale forfaitaire vergoeding overeenkwam met één dienstuur.

    31 Voor een nuttig antwoord aan de verwijzende rechter moet enerzijds worden onderzocht of de Lid-Staten in het handelsverkeer met derde landen eenzijdig heffingen van gelijke werking mogen opleggen en anderzijds welke draagwijdte het verbod van dergelijke heffingen heeft, dat is opgenomen in door de Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomsten of in communautaire regelingen betreffende het handelsverkeer met derde landen.

    32 Wat het eerste punt betreft, zij eraan herinnerd dat de douane-unie, die zich ° aldus artikel 9 van het Verdrag ° over het gehele goederenverkeer uitstrekt, een gemeenschappelijk douanetarief kent dat de douanerechten die aan de buitengrenzen van de Gemeenschap op de uit derde landen ingevoerde produkten drukken, beoogt gelijk te maken, teneinde verleggingen van het handelsverkeer met deze landen en distorsies in het vrije verkeer van de produkten tussen de Lid-Staten of in de mededingingsvoorwaarden tussen de marktdeelnemers te voorkomen.

    33 De gemeenschappelijke handelspolitiek, die volgens artikel 113 EG-Verdrag op eenvormige beginselen is gegrond, met name wat betreft de tariefwijzigingen, het sluiten van tarief- en handelsakkoorden en het eenvormig maken van liberalisatiemaatregelen, houdt in dat de nationale fiscale en commerciële dispariteiten die het handelsverkeer met derde landen beïnvloeden, moeten worden afgeschaft.

    34 Er zou ernstig afbreuk worden gedaan aan zowel de eenheid van het communautaire douanegebied als aan de eenvormigheid van de gemeenschappelijke handelspolitiek, indien de Lid-Staten de importen uit derde landen eenzijdig met heffingen van gelijke werking als douanerechten mochten belasten.

    35 Het is dan ook vaste rechtspraak, dat de Lid-Staten niet het recht hebben eenzijdig, bovenop de krachtens de gemeenschapsregeling verschuldigde rechten, nog binnenlandse vergoedingen te heffen, omdat die gemeenschapsregeling dan haar noodzakelijk eenvormig karakter zou verliezen (zie arresten van 28 juni 1978, zaak 70/77, Simmenthal, Jurispr. 1978, blz. 1453; 16 maart 1983, zaak 266/81, Siot, Jurispr. 1983, blz. 731; 16 maart 1983, gevoegde zaken 267/81, 268/81 en 269/81, SPI en SAMI, Jurispr. 1983, blz. 801, en 30 mei 1989, Commissie/Italië, reeds aangehaald).

    36 Teneinde te verzekeren dat de heffing in alle Lid-Staten een gelijke invloed heeft op het handelsverkeer met derde landen, is het daarom uitsluitend aan de Gemeenschap om de hoogte van de rechten en heffingen op produkten uit die landen vast te stellen en eventueel te wijzigen.

    37 Daaruit volgt dat de Lid-Staten in het handelsverkeer met derde landen geen heffingen van gelijke werking op grond van alleen hun nationale wetgeving mogen opleggen.

    38 Wat het tweede punt betreft: zoals de advocaat-generaal in de punten 43 en 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het verbod van heffingen van gelijke werking uitdrukkelijk opgenomen in een aantal bi- of multilaterale overeenkomsten die de Gemeenschap met een of meer derde landen heeft gesloten om handelsbelemmeringen op te heffen, alsmede in de verordeningen van de Raad houdende gemeenschappelijke marktordeningen voor verschillende landbouwprodukten, waarin het handelsverkeer met derde landen wordt geregeld.

    39 Wat dit aangaat, is er geen enkele reden om het verbod van heffingen van gelijke werking als douanerechten verschillend uit te leggen, al naar gelang het gaat om de intracommunautaire handel dan wel om het handelsverkeer met derde landen dat door zulke overeenkomsten of sectoriële regelingen wordt beheerst.

    40 Dergelijke overeenkomsten hebben immers tot doel, de tussen de partijen bestaande economische betrekkingen te versterken en uit te breiden en te dien einde de belemmeringen voor het handelsverkeer, waaronder invoerrechten en de daarmee nauw verbonden heffingen van gelijke werking, op te heffen. Deze overeenkomsten zouden een groot deel van hun nuttig effect verliezen, wanneer het daarin voorkomende begrip heffing van gelijke werking aldus zou worden uitgelegd, dat het een meer beperkte draagwijdte heeft dan hetzelfde begrip in het Verdrag (zie arrest van 16 juli 1992, zaak C-163/90, Legros e.a., Jurispr. 1992, blz. I-4625, r.o. 26).

    41 Hetzelfde geldt a fortiori voor het bepalen van de draagwijdte van het verbod van heffingen van gelijke werking in de verordeningen houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, waarin het handelsverkeer met derde landen wordt geregeld (zie bij voorbeeld arrest van 14 december 1971, zaak 43/71, Politi, Jurispr. 1971, blz. 1039, r.o. 7).

    42 Op grond van een en ander moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de Lid-Staten in het handelsverkeer met derde landen niet eenzijdig heffingen van gelijke werking mogen opleggen. Wanneer het verbod van heffingen van gelijke werking voorkomt in bi- of multilaterale overeenkomsten die de Gemeenschap met een of meer derde landen heeft gesloten teneinde de handelsbelemmeringen op te heffen, of in verordeningen van de Raad houdende gemeenschappelijke marktordeningen voor verschillende landbouwprodukten die het handelsverkeer met derde landen regelen, heeft dit verbod dezelfde draagwijdte als daaraan wordt toegekend in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    43 De kosten door de Deense en de Italiaanse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

    uitspraak doende op de door de giudice conciliatore di Milano bij beschikking van 26 april 1994 gestelde vragen, zoals gewijzigd bij beschikking van 5 mei 1995, verklaart voor recht:

    1) Onverminderd de toepassing van geldende bijzondere communautaire bepalingen die het handelsverkeer met bepaalde derde landen regelen, is richtlijn 83/643/EEG van de Raad van 1 december 1983 ter vereenvoudiging van de fysieke controle en de administratieve formaliteiten bij het goederenvervoer tussen Lid-Staten, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/53/EEG van de Raad van 15 december 1986, in het bijzonder artikel 5, lid 1, sub a, tweede streepje, van deze richtlijn, niet van toepassing op douaneverrichtingen betreffende goederen die uit derde landen, in het bijzonder EVA-landen, afkomstig zijn.

    2) In het handelsverkeer met derde landen mogen de Lid-Staten niet eenzijdig heffingen van gelijke werking opleggen. Wanneer het verbod van heffingen van gelijke werking voorkomt in bi- of multilaterale overeenkomsten die de Gemeenschap met een of meer derde landen heeft gesloten teneinde de handelsbelemmeringen op te heffen, of in verordeningen van de Raad houdende gemeenschappelijke marktordeningen voor verschillende landbouwprodukten die het handelsverkeer met derde landen regelen, heeft dit verbod dezelfde draagwijdte als daaraan wordt toegekend in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer.

    Top