This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61994CC0092
Opinion of Mr Advocate General Lenz delivered on 15 June 1995. # Secretary of State for Social Security and Chief Adjudication Officer v Rose Graham, Mary Connell and Margaret Nicholas. # Reference for a preliminary ruling: Court of Appeal, Civil Division (England) - United Kingdom. # Equality between men and women - Invalidity benefits - Link with pensionable age. # Case C-92/94.
Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 15 juni 1995.
Secretary of State for Social Security en Chief Adjudication Officer tegen Rose Graham, Mary Connell en Margaret Nicholas.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Court of Appeal, Civil Division (England) - Verenigd Koninkrijk.
Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Invaliditeitsuitkeringen - Verband met pensioenleeftijd.
Zaak C-92/94.
Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 15 juni 1995.
Secretary of State for Social Security en Chief Adjudication Officer tegen Rose Graham, Mary Connell en Margaret Nicholas.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Court of Appeal, Civil Division (England) - Verenigd Koninkrijk.
Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Invaliditeitsuitkeringen - Verband met pensioenleeftijd.
Zaak C-92/94.
Jurisprudentie 1995 I-02521
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1995:189
Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 15 juni 1995. - SECRETARY OF STATE FOR SOCIAL SECURITY EN CHIEF ADJUDICATION OFFICER TEGEN ROSE GRAHAM, MARY CONNELL EN MARGARET NICHOLAS. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COURT OF APPEAL, CIVIL DIVISION (ENGLAND) - VERENIGD KONINKRIJK. - GELIJKE BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN - INVALIDITEITSUITKERINGEN - VERBAND MET PENSIOENLEEFTIJD. - ZAAK C-92/94.
Jurisprudentie 1995 bladzijde I-02521
++++
A - Inleiding
1 In de hier te beantwoorden prejudiciële vragen van de Court of Appeal (Civil Division) wordt de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid aan de orde gesteld. Het betreft de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad(1), teneinde de verenigbaarheid met deze bepaling te kunnen beoordelen van de regelingen van de Lid-Staten inzake de toekenning van invaliditeitspensioenen respectievelijk -toeslagen.
2 In het hoofdgeding voeren de Secretary of State for Social Security en de Chief Adjudication Officer een procedure in hoger beroep tegen drie geïntimeerden(2), die, wat de aanspraak op een invaliditeitspensioen betreft, in wezen in een vergelijkbare situatie verkeren.
3 De drie geïntimeerden hebben gemeen, dat zij vóór het bereiken van de voor vrouwen wettelijk vastgelegde pensioenleeftijd van 60 jaar, in het kader van het op premiebijdragen gebaseerde stelsel krachtens section 33 van de Social Security Contributions and Benefits Act 1992(3) (hierna: "wet van 1992") recht hadden op betaling van een invaliditeitspensioen ten belope van een volledig ouderdomspensioen.
4 Bij het bereiken van de pensioenleeftijd, dat wil zeggen bij het voltooien van hun zestigste levensjaar, maakten zij gebruik van de in de wet voorziene mogelijkheid om de betaling van het ouderdomspensioen op te schorten en nog vijf jaar lang het invaliditeitspensioen te blijven ontvangen. Het tijdvak van vijf jaren komt overeen met de periode, gedurende welke actief aan het beroepsleven deelnemende vrouwen gebruik kunnen maken van de zowel in het gemeenschapsrecht(4) als in het nationale recht van de Lid-Staten voorziene mogelijkheid om hun beroep te blijven uitoefenen met uitstel van hun pensioen.
5 De hoogte van een onder die omstandigheden te betalen invaliditeitspensioen wordt begrensd door het bedrag dat zou moeten worden betaald, indien men het ouderdomspensioen wenste te ontvangen. In gevallen als die van geïntimeerden, wier premietijdvakken(5) voor een volledig ouderdomspensioen - om welke reden dan ook - onvoldoende zijn, wordt het invaliditeitspensioen in sommige gevallen aanzienlijk gekort.(6) De enige drijfveer om onder deze omstandigheden te opteren voor een invaliditeitspensioen met uitstel van het ouderdomspensioen bestaat erin, dat ouderdomspensioenen belastbaar zijn en invaliditeitspensioenen niet.
6 Aangezien mannen pas bij het voltooien van hun vijfenzestigste levensjaar de wettelijke pensioenleeftijd bereiken, is er vóór die tijd geen sprake van een eventuele beperking van het invaliditeitspensioen tot het bedrag van het opgebouwde ouderdomspensioen. Dit uit verschillen in leeftijd voortvloeiende objectieve verschil in behandeling met betrekking tot de hoogte van het invaliditeitspensioen dat tussen de leeftijd van 60 en 65 jaar wordt uitbetaald, is in casu in geding.
7 In het kader van de regels over uitkeringen bij invaliditeit bestaat er nog een verschil in behandeling, dat betrekking heeft op de voorwaarden voor aanspraak op een invaliditeitstoeslag krachtens section 34 van de wet van 1992(7), en dat eveneens voorwerp van het geding is en daarmee ook van de prejudiciële vraag.
8 De invaliditeitstoeslag is een uitkering die als aanvulling op het invaliditeitspensioen wordt betaald en waarop degene recht heeft, die bij het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid meer dan vijf jaar onder de pensioenleeftijd is, dat wil zeggen vrouwen tot en met de leeftijd van 55 jaar en mannen tot en met de leeftijd van 60 jaar. De invaliditeitstoeslag is hoger, naarmate de leeftijd van de uitkeringsgerechtigde bij het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid lager is.
9 Eén van de geïntimeerden - Graham - was op het moment waarop zij arbeidsongeschikt werd, 58 jaar, zodat zij nooit recht heeft gehad op een invaliditeitstoeslag. Was zij een man geweest en waren de overige voorwaarden gelijk geweest, dan zou zij recht hebben gehad op de invaliditeitstoeslag.
10 Afgezien van de pensioenleeftijd zijn de voorwaarden voor verkrijging van een invaliditeitspensioen voor mannen en vrouwen gelijk. Uitgangspunt is, dat bij het ontstaan van arbeidsongeschiktheid vóór het bereiken van de pensioenleeftijd in beginsel diegenen recht hebben op een invaliditeitspensioen(8), die voordien gedurende een periode van 168 dagen wegens arbeidsongeschiktheid(9) ziektegeld(10) hebben ontvangen, een toeslag bij moederschap(11), of het wettelijke ziektegeld bij gelijktijdige vervulling van de premievoorwaarden voor ziektegeld.(12)
11 De premievoorwaarden voor ziektegeld bestaan op hun beurt zonder uitzondering in de vervulling van een bepaald, in de wet vastgelegd tijdvak van arbeid.(13)
12 Na het bereiken van de pensioenleeftijd blijft het recht op een invaliditeitspensioen bestaan, op voorwaarde dat de betrokkene niet meer dan vijf jaar boven de pensioenleeftijd is en in beginsel een eigen recht of een aan zijn overleden echtgenoot ontleend recht op een op premiebijdragen gebaseerd pensioen heeft, dat echter niet wordt uitbetaald, omdat gebruik werd gemaakt van de mogelijkheid van uitstel respectievelijk keuze krachtens section 54, lid 1.
13 De verwijzende rechter constateert onder meer het volgende met betrekking tot het relevante gemeenschapsrecht:
"Mannen en vrouwen worden verschillend behandeld wat betreft:
1. het recht op en de berekening van invaliditeitspensioenen voor mannen en vrouwen tussen de 60 en 65 jaar (section 33, leden 1-4); en
2. het niet toekennen van een invaliditeitstoeslag voor vrouwen wier arbeidsongeschiktheid tussen de leeftijd van 55 en 60 jaar is ontstaan (section 34, lid 1);
(...) Deze verschillende behandeling levert een met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 strijdige discriminatie op grond van geslacht op, tenzij zij onder de uitzonderingsregeling van artikel 7, lid 1, van de richtlijn valt; (...)"(14)
14 Het Hof van Justitie heeft zich in de arresten in de zaken C-9/91, Equal Opportunities Commission(15), en C-328/91, Thomas e.a.(16), uitgesproken over de betekenis en de toepassing van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7. Voor de beslissing van de hoofdgedingen zou moeten worden verduidelijkt, welke van die beide uitspraken in deze zaak van toepassing is.
15 Het Hof wordt thans verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
"Krachtens de relevante bepalingen van de Social Security Contributions and Benefits Act 1992:
(a) zijn invaliditeitspensioenen en -toeslagen langlopende sociale-zekerheidsuitkeringen voor invaliden;
(b) zijn invaliditeitspensioenen en -toeslagen niet-premievrije uitkeringen die alleen worden betaald aan hen die aan de relevante premievoorwaarden voldoen;
(c) wordt een invaliditeitspensioen betaald aan mannen en vrouwen onder de pensioenleeftijd (65 jaar voor mannen en 60 voor vrouwen) en aan mannen en vrouwen die niet meer dan vijf jaar boven de pensioenleeftijd zijn en die hun pensioen van overheidswege hebben opgeschort of ervoor hebben gekozen dit niet te ontvangen;
(d) is voor degenen die onder de pensioenleeftijd zijn, het bedrag van het invaliditeitspensioen gelijk aan het basisbedrag van het ouderdomspensioen. Het recht op het invaliditeitspensioen volgt in de meeste gevallen uit het (vermeende) recht op ziektegeld, een kortlopende uitkering. De premievoorwaarden voor ziektegeld en ouderdomspensioen zijn echter verschillend;
(e) is voor degenen die minder dan vijf jaar boven de pensioenleeftijd zijn en een invaliditeitspensioen ontvangen, het bedrag van die uitkering beperkt tot het bedrag van het pensioen van overheidswege dat zij (op grond van hun bijdragen) zouden hebben ontvangen, ware het niet dat zij dit hebben opgeschort of ervoor hebben gekozen dit niet te ontvangen;
(f) wordt de invaliditeitstoeslag alleen betaald aan degenen die op de referentiedatum, dat wil zeggen bij het ingaan van hun arbeidsongeschiktheid, meer dan vijf jaar onder de pensioenleeftijd zijn (dat wil zeggen mannen onder de 60 jaar, vrouwen onder de 55).
Onder deze omstandigheden wordt gevraagd:
(1) Welke criteria moet de nationale rechter hanteren ten einde te beslissen, of de hierboven genoemde verschillen in behandeling van mannen en vrouwen wettig zijn ingevolge artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG?
(2) Wordt in de omstandigheden van de onderhavige zaak aan de relevante criteria voldaan met betrekking tot:
(a) de verschillende bedragen van de invaliditeitspensioenen die aan mannen en vrouwen tussen de 60 en 65 jaar word betaald, en
(b) de verschillende referentiedata voor de invaliditeitstoeslag?" B - Juridische beoordeling
16 Artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7, voor zover van belang, luidt als volgt:
"1. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om van haar werkingssfeer uit te sluiten:
a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties."(17)
De rechtspraak van het Hof over artikel 7, lid 1, sub a
17 De twijfel van de verwijzende rechter over de uitlegging is voornamelijk gebaseerd op de arresten van 7 juli 1992 in zaak C-9/91, Equal Opportunities Commission(18), en van 30 maart 1993 in zaak C-328/91, Thomas e.a.(19) betreffende de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7. In eerstgenoemd arrest ging het om de vraag, of een Lid-Staat die verschillende pensioenleeftijden blijft toepassen, terwijl de pensioenuitkeringen op premiebetaling gebaseerde uitkeringen zijn, op grond van artikel 7, lid 1, sub a, verdere verschillen in behandeling mag handhaven die erin bestaan, in de eerste plaats, dat mannen vijf jaar langer dan vrouwen bijdragen aan het sociale-verzekeringsstelsel moeten betalen om aanspraak te kunnen maken op hetzelfde basispensioen en, in de tweede plaats, dat mannen die tot de leeftijd van 65 jaar betaalde arbeid blijven verrichten, tot die leeftijd bijdragen aan het sociale-verzekeringsstelsel blijven betalen, terwijl vrouwen boven de leeftijd van 60 jaar dergelijke bijdragen niet behoeven te betalen, of zij nu na die leeftijd betaalde arbeid blijven verrichten of niet.(20)
Het Hof beantwoordde deze vraag bevestigend en oordeelde, dat de ongelijke behandeling noodzakelijkerwijs verband hield met de verschillen in wettelijke pensioenleeftijd.(21) Ter motivering verklaarde het Hof onder meer:
In een stelsel waarin het financiële evenwicht erop berust dat mannen langer bijdragen betalen dan vrouwen, kan een verschillende pensioengerechtigde leeftijd slechts dan worden gehandhaafd zonder het bestaande financiële evenwicht aan te tasten, indien tevens de ongelijkheid ten aanzien van de tijdvakken van bijdragebetaling wordt gehandhaafd.(22) Een andere uitlegging zou "leiden tot een verstoring van het financiële evenwicht van de pensioenstelsels"(23), die de Lid-Staten ertoe zou verplichten vóór afloop van de voor de uitvoering van de richtlijn bepaalde termijn over te gaan tot een algehele herziening van het stelsel van bijdragen en prestaties, waardoor de in artikel 7, lid 1, sub a, neergelegde afwijking zinledig zou worden.(24)
18 In de zaak Thomas e.a.(25) werd het Hof verzocht om niet op premiebijdragen gebaseerde invaliditeitsuitkeringen(26) te kwalificeren met het oog op de vraag, of het bij de voor mannen en vrouwen verschillende voorwaarden voor het recht op die uitkeringen ging om "gevolgen die (...) voor andere prestaties" kunnen voortvloeien uit de vaststelling van verschillende pensioenleeftijden, in de zin van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7.
De relevante versie van de Social Security Act 1975 bepaalde, dat arbeidsongeschikte personen een SDA(27), en personen die een ernstig gehandicapte te verzorgen hadden, een ICA(28) ontvingen. Personen die de pensioengerechtigde leeftijd hadden bereikt, kwamen voor deze uitkeringen niet in aanmerking.(29) Het Hof oordeelde, dat de met de formulering "en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties" toegestane afwijkingen van het discriminatieverbod beperkt zijn tot "de in de andere uitkeringsregelingen bestaande discriminaties die een objectieve en noodzakelijke band hebben met het verschil in pensioenleeftijd".(30)
19 In zijn motivering herinnerde het Hof aan het arrest EOC(31), waarin het weliswaar niet ging om een beoordeling van "de gevolgen" die uit de vaststelling van een naar geslacht verschillende pensioengerechtigde leeftijd kunnen voortvloeien "voor andere prestaties", doch om een ongelijke behandeling met betrekking tot de duur van de premieplicht, maar waarin het Hof niettemin had geoordeeld, dat slechts die vormen van ongelijke behandeling zijn toegestaan, die noodzakelijkerwijs verband houden met de verschillende wettelijke pensioenleeftijden.(32) Het vereiste van een dergelijk verband breidde het Hof uit tot discriminerende gevolgen voor andere prestaties.(33) Deze kunnen enkel dan worden gerechtvaardigd, "indien zij objectief noodzakelijk zijn om te vermijden, dat het financiële evenwicht van het sociale-zekerheidsstelsel wordt verstoord, of om de samenhang tussen het stelsel van rustpensioenen en de andere uitkeringsregelingen te bewaren."(34) In het kader van de aanwijzingen die het Hof de nationale rechter gaf ter beoordeling van de vraag of er sprake was van een noodzaak, ontkende het, dat niet op bijdragen berustende regelingen een rechtstreekse invloed hebben op het financiële evenwicht van op bijdragen berustende pensioenstelsels.(35)
Gemeenschappelijke beginselen in de rechtspraak
20 Om tegen de achtergrond van de arresten EOC(36) en Thomas(37) de prejudiciële vragen van de onderhavige zaak te kunnen beoordelen, dient men te bepalen, welke vaststellingen en hoofdlijnen de beide arresten gemeenschappelijk hebben:
Ofschoon de considerans van de richtlijn de redenen voor de daarin neergelegde afwijkingen niet vermeldt, kan, aldus het Hof, "uit de aard van de in artikel 7, lid 1, van de richtlijn voorkomende uitzonderingen worden afgeleid, dat de communautaire wetgever de Lid-Staten heeft willen toestaan tijdelijk de aan vrouwen toegekende voordelen op pensioengebied te handhaven, teneinde hen in staat te stellen hun pensioenstelsels op dit punt geleidelijk aan te passen zonder het ingewikkelde financiële evenwicht van die stelsels - een aspect dat niet kon worden genegeerd - te verstoren. Een van die voordelen is de in artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn bedoelde mogelijkheid voor vrouwelijke werknemers om eerder in aanmerking te komen voor pensioen dan mannelijke werknemers."(38)
21 Beide arresten hebben voorts gemeenschappelijk, dat eventuele discriminaties noodzakelijkerwijs verband moeten houden met de verschillende pensioenleeftijden van mannen en vrouwen, om als afwijking te kunnen worden gerechtvaardigd.(39) Bestond deze noodzaak volgens het arrest in de zaak EOC in de handhaving van het financiële evenwicht van de betrokken sociale-zekerheidsstelsels, in het arrest in de zaak Thomas werd dit criterium uitgebreid tot de samenhang van de uitkeringsregelingen.
22 Het is weliswaar de taak van de nationale rechter om vast te stellen, of een dergelijke noodzaak zich onder de omstandigheden van het hoofdgeding voordoet, doch het Hof dient de nationale rechter nuttige antwoorden en aanwijzingen te geven, zodat hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten.(40)
23 Daarom moet worden onderzocht, of de met het verschil in wettelijke pensioenleeftijd verband houdende korting van een invaliditeitspensioen tot het niveau van een ouderdomspensioen alsmede de van de pensioenleeftijd afhankelijk gestelde toekenning van een invaliditeitstoeslag, "noodzakelijk" zijn in de zin van de rechtspraak.
Standpunten van de procespartijen
24 Partijen hebben ten aanzien van de beantwoording van deze vragen verschillende standpunten ingenomen.
Geïntimeerden
25 Geïntimeerden hebben betoogd, dat de opheffing van de bestreden objectieve discriminaties geen bedreiging vormt voor het financiële evenwicht van de stelsels noch voor de samenhang van ervan.
26 a) Wat het financiële evenwicht betreft, steunt hun betoog op het feit, dat het National Insurance Fund(41) - waaruit de bestreden invaliditeitsuitkeringen, de ouderdomspensioenen en een reeks andere sociale-zekerheidsuitkeringen worden betaald - in het verleden noch op dit moment uitsluitend wordt gefinancierd door premiebijdragen, doch in wisselende mate afhankelijk is van bijdragen uit de schatkist. Aangezien het fonds niet zelfvoorzienend(42) is, zou met betrekking tot de inkomstenvervangende invaliditeitsuitkeringen geen principieel onderscheid kunnen worden gemaakt tussen bijdragestelsels en premievrije stelsels, om welke reden de onderhavige zaak vergelijkbaar is met de zaak Thomas.(43) Als bewijs voor deze beoordeling van de financiële situatie van het NI-Fund baseren geïntimeerden zich op de onder ede afgelegde verklaring van Tony Lynes, die in het hoofdgeding als bewijsmiddel is aangevoerd. Uit deze verklaringen zou men kunnen afleiden(44), dat de extra jaarlijkse uitgaven die nodig zouden zijn om de ter discussie staande discriminatie op te heffen, waarschijnlijk niet tot een verschil in de hoogte van de premiebijdragen leiden. Deze verklaring zou niet zijn weersproken. De tegenpartij zou geen gegevens hebben aangevoerd waaruit men kan afleiden, dat het financiële evenwicht van het stelsel zou kunnen worden verstoord. In de zaak EOC(45) daarentegen zou de regering schattingen hebben gegeven om de bedreiging van het financiële evenwicht van het stelsel aan te tonen. De in de onderhavige zaak aangevoerde omstandigheden zouden niet voldoen aan het door het Hof vereiste "criterium" van noodzakelijkheid.
27 De overwegingen van het Hof in de zaak Thomas(46) en de opmerking van de advocaat-generaal(47), dat discriminatie niet noodzakelijk is om het financiële evenwicht van het sociale-zekerheidsstelsel als geheel te bewaren, voor zover nationale bepalingen met name regels bevatten voor de cumulatie van ouderdomspensioenen met de in geding zijnde uitkeringen en deze daadwerkelijk worden uitgekeerd in plaats van andere uitkeringen, zouden zonder meer kunnen worden toegepast op de onderhavige zaak.
28 b) Wat de samenhang van de uitkeringsstelsels betreft, betogen geïntimeerden, dat de opheffing van de discriminatie de samenhang van het stelsel zelfs in meerdere opzichten versterkt. Mannen en vrouwen zouden bij gelijke voorwaarden en gelijke premietijdvakken niet alleen gelijke uitkeringen genieten, doch er zou ook gelijkheid zijn op het gebied van de bescherming van het risico van invaliditeit in het kader van contributieve en niet-contributieve stelsels.
29 Tot slot wordt voorgesteld, de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
De in artikel 7, lid 1, sub a, opgenomen uitzondering staat een Lid-Staat niet toe, voor mannen en vrouwen van boven de 60 jaar invaliditeitsuitkeringen van verschillende hoogte voor te schrijven, voor zover de aanspraak op deze invaliditeitsuitkeringen gebaseerd is op premievoorwaarden, die voor mannen en vrouwen gelijk zijn en waaraan wordt voldaan door premiebetaling gedurende tijdvakken voordat de rechthebbende de leeftijd van zestig jaar heeft bereikt. De uitzondering staat evenmin toe, dat aan mannen en vrouwen van dezelfde leeftijd gedurende de periode voordat zij de leeftijd van zestig jaar hebben bereikt, invaliditeitsuitkeringen van verschillende hoogte worden betaald.
De regering van het Verenigd Koninkrijk
30 De regering van het Verenigd Koninkrijk neemt een tegengesteld standpunt in. Haars inziens laat de "toegestane tijdelijke bevoordeling"(48) van vrouwen niet toe, dat nieuwe discriminaties ten gunste van vrouwen worden gecreëerd, noch dat de positie van mannen ten opzichte van reeds bestaande discriminaties verslechtert.
31 Indien de vorderingen van geïntimeerden in deze zaak werden toegewezen, zou dit leiden tot een nieuwe discriminatie ten gunste van vrouwen.
Volgens de Britse regering zijn de relevante criteria voor de toepassing van artikel 7, lid 1, sub a, "of een rechterlijke beslissing, die de door geïntimeerden bestreden verschillen in behandeling moet opheffen, de samenhang of het financiële evenwicht van de nationale sociale-zekerheidsstelsels in gevaar zou brengen, met name doordat deze beslissing een verschil in behandeling verbiedt, dat gebaseerd is op en verband houdt met bestaande rechtmatige verschillen in behandeling van mannen en vrouwen met betrekking tot de pensioenleeftijd en de voorwaarden voor premiebetaling, zodat de gelijke behandeling zou leiden tot een willekeurige discriminatie ten gunste van één van de beide geslachten".(49)
Naar de mening van de Britse regering zou in casu aan de aldus geformuleerde criteria worden voldaan. In haar schriftelijke opmerkingen geeft de regering vier redenen voor deze bewering; ter terechtzitting breidt zij deze zelfs uit tot zes. De redenen zijn volgens haar:
1. Mannelijke werknemers betalen sociale-zekerheidspremies tot de leeftijd van 65 jaar, vrouwelijke werknemers tot de leeftijd van 60 jaar.
2. Alle premiebetalers kunnen tot de leeftijd waarop hun verplichting tot premiebetaling eindigt, aanspraak maken op op premiebijdragen gebaseerde uitkeringen van een bepaalde hoogte.
3. Daarna hebben allen die premies hebben betaald recht op uitkeringen ter hoogte van het ouderdomspensioen dat zij door premiebetaling hebben opgebouwd. Hierdoor moet worden verzekerd, dat iemand die niet langer tot premiebetaling verplicht is, geen hogere uitkeringen geniet dan hij of zij door premiebetaling heeft opgebouwd.
4. Opheffing van de ongelijke behandeling zou leiden tot een nieuwe discriminatie ten gunste van vrouwen. Een werkend man tussen de 60 en 65 jaar is verplicht premies te betalen, terwijl een vrouw van deze leeftijd dat niet is. Een man tussen de 60 en 65 jaar heeft geen recht op een op premiebetaling gebaseerd pensioen, terwijl een vrouw van deze leeftijd dit wel heeft. Daarom heeft een vrouw enkel recht op de pensioenuitkeringen die zij door premiebetaling heeft opgebouwd. Indien zij recht had op premieafhankelijke uitkeringen die zij niet heeft opgebouwd, zou dit een verdere discriminatie ten gunste van vrouwen tot gevolg hebben. Dit zou betekenen, dat een man die tussen de 60 en 65 jaar ziek wordt, enkel recht heeft op een invaliditeitspensioen, indien hij voldoet aan de voorwaarden voor premiebetaling op basis van de bijdragen die hij de laatste jaren heeft betaald, terwijl een vrouw zonder deze verplichting recht zou hebben op een invaliditeitspensioen.
5. Dit geldt met name wanneer het ouderdomspensioen waarop zij recht heeft, lager is dan het voorafgaande invaliditeitspensioen als gevolg van lagere of beperkte bijdragen.
6. Het valt niet in te zien, hoe vrouwen bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar recht zouden kunnen hebben op een invaliditeitspensioen van gelijke hoogte als zij vroeger genoten, indien zij niet langer verplicht zijn premies te betalen.
32 a) Wat de mogelijke verstoring van het financiële evenwicht betreft, verwijst de regering van het Verenigd Koninkrijk nagenoeg uitsluitend naar de onder ede afgelegde verklaring van John Francis Palmer(50), die als bijlage bij haar schriftelijke opmerkingen is opgenomen.
33 b) Haar belangrijkste argumenten tegen de vorderingen van geïntimeerden zijn gebaseerd op de mogelijke bedreiging van de samenhang van het stelsel. Deze argumenten grijpen gedeeltelijk terug op de onder de punten 1 tot en met 6 aangevoerde redenen.
34 De Britse regering betoogt, dat de bijdrageplicht eindigt wanneer de aanspraak op een ouderdomspensioen begint. Het genot van een invaliditeitspensioen vormt geen bedreiging voor het toekomstige recht op een ouderdomspensioen, omdat voor deze tijdvakken "credits" worden verleend. De beperking van het invaliditeitspensioen tot het niveau van het ouderdomspensioen is gebaseerd op de premisse, dat arbeidsongeschikten zich niet in een betere situatie mogen bevinden dan gepensioneerden. In geval van onvolledige tijdvakken van premiebetaling - mogelijkerwijs omdat de betrokken vrouw in het verleden ervoor heeft gekozen om als gehuwde vrouw verlaagde premies te betalen - zou het niet eerlijk zijn, een volledig invaliditeitspensioen uit te keren. Inkomstenvervangende uitkeringen kunnen in geen geval langer dan vijf jaar na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd worden genoten. Dit beginsel geldt in gelijke mate voor mannen en voor vrouwen.
35 De regering van het Verenigd Koninkrijk geeft in overweging, de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
1) In geval van discriminatie op grond van geslacht bij de toekenning van op bijdragebetaling gebaseerde sociale-zekerheidsuitkeringen kan een Lid-Staat een beroep doen op artikel 7, lid 1, sub a, indien een rechterlijke beslissing over de opheffing van een door geïntimeerden aan de orde gestelde ongelijke behandeling, de samenhang of het financiële evenwicht van het nationale sociale-zekerheidsstelsel zou bedreigen, in het bijzonder door een ongelijke behandeling te verbieden, die gebaseerd is op en verband houdt met een bestaand wettelijk verschil in behandeling van mannen en vrouwen met betrekking tot de pensioenleeftijd en de voorwaarden voor premiebetaling, zodat gelijke behandeling zou leiden tot een willekeurige discriminatie ten gunste van een bepaald geslacht.
2) Artikel 7, lid 1, sub a, is van toepassing op:
a) het verschil in hoogte van het invaliditeitspensioen dat aan mannen en vrouwen in de leeftijd tussen de 60 en 65 jaar moet worden betaald,
b) het verschil in referentiedata voor de invaliditeitstoeslag.
De Commissie
36 Ook de Commissie is van mening, dat de samenhang tussen de stelsels zou kunnen worden verstoord, indien men de bestreden discriminatie opheft.
37 a) De Commissie gaat in op de mogelijke bedreiging van het financiële evenwicht van de sociale-zekerheidsstelsels. Zij is zeer terughoudend in haar opmerkingen over het verband tussen de inkomsten en de uitgaven van het NI-Fund. Zij stelt echter vast, dat er weliswaar een verband bestaat tussen de inkomsten uit bijdragen en de uitgaven voor op premiebijdragen gebaseerde uitkeringen, doch dat deze situatie niet mag worden aangemerkt als een evenwichtige situatie.(51) De financiële consequenties van de toewijzing van de vorderingen van geïntimeerden zouden stellig aanzienlijk zijn, en kunnen variëren naar gelang de werking van het arrest wordt beperkt, maar van een bedreiging van het financiële evenwicht moet niet worden uitgegaan.
38 b) De Commissie stelt zich evenwel op het standpunt, dat de bestreden discriminatie onlosmakelijk verband houdt met de regels voor premiebetaling, waarvan reeds is vastgesteld, dat zij noodzakelijkerwijs verband houden met de pensioenleeftijd. Getoetst moet worden(52), of de opheffing van de discriminatie niet zou leiden tot niet te rechtvaardigen anomalieën, waardoor de bevoegdheid waarover de Lid-Staat beschikt krachtens de uitzondering van artikel 7, lid 1, sub a, teniet wordt gedaan. Vrouwen hebben weliswaar het recht om tot hun 65e jaar te blijven werken, doch de mogelijkheid van uitstel is min of meer fictief voor degenen, die wegens invaliditeit arbeidsongeschikt zijn.
39 Wat de structuur van de uitkeringen betreft, stelt de Commissie zich op het standpunt, dat er, voor zover het om een invaliditeitspensioen gaat, geen noodzakelijk verband bestaat tussen de verschillende pensioenleeftijd en de leeftijd tot welke aanspraak kan worden gemaakt op invaliditeitsuitkeringen.
40 Wat de samenhang met de regels voor bijdragebetaling betreft, wijst de Commissie erop, dat de onderhavige zaak in twee opzichten verschilt van de zaak Thomas. In de eerste plaats ging het in die zaak om niet op premiebetaling gebaseerde uitkeringen, en in de tweede plaats bleef in de zaak Thomas het recht op de relevante invaliditeitsuitkeringen ook bestaan na het bereiken van de pensioenleeftijd, terwijl dat in de onderhavige zaak verdwijnt.
41 Sociale-zekerheidspremies moeten enkel worden betaald door personen die de pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt. Slechts deze personen hebben recht op een volledig invaliditeitspensioen. Wie de pensioenleeftijd heeft bereikt, kan enkel uitkeringen ter hoogte van het pensioen ontvangen, zelfs al wordt deze uitkering invaliditeitspensioen genoemd. Hieruit kan worden afgeleid, dat enkel degenen die verplicht zijn tot premiebetaling, aanspraak kunnen maken op een volledig invaliditeitspensioen.
42 De Commissie wijst er voorts op, dat indien de vorderingen van geïntimeerden werden toegewezen, dit zou betekenen, dat iemand na het bereiken van de pensioenleeftijd voor het eerst een invaliditeitspensioen kan genieten. In dat geval zou de aard van de verplichting tot bijdragebetaling een probleem opleveren. Het recht op uitkeringen bij ziekte, dat het recht op het invaliditeitspensioen zou kunnen doen ontstaan, berust op voorafgaande tijdvakken van premiebetaling, een voorwaarde waaraan vrouwen van boven de 60 jaar niet kunnen voldoen. Vrouwen moeten daarom ofwel tot de leeftijd van 65 jaar verplicht worden tot premiebetaling, of vrouwen van boven de 60 jaar moeten worden ontslagen van de verplichting tot premiebetaling. Deze laatste mogelijkheid zou echter een discriminatie van mannen opleveren, aangezien een man van boven de 60 jaar enkel recht heeft op uitkeringen bij ziekte en een invaliditeitspensioen, indien hij voldoet aan de premievoorwaarden. Is dit verband echter niet noodzakelijk, dan valt de zaak niet onder artikel 7, lid 1, sub a, en geldt het gebod van gelijke behandeling zonder meer.
43 De Commissie stelt voor, de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
Indien een Lid-Staat als noodzakelijk gevolg van de handhaving van verschillen in pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen, voor mannen en vrouwen verschillende tijdvakken van premiebetaling verlangt, dan moet, voor zover het recht op andere uitkeringen afhangt van premiebetaling, artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7, aldus worden uitgelegd, dat deze andere uitkeringen geweigerd mogen worden, indien het niet voldoen aan de premievoorwaarden een gevolg is van de verschillende tijdvakken van premiebetaling die deze Lid-Staat heeft vastgelegd.
Aanvullende overweging
44 De vertegenwoordiger van geïntimeerden heeft ter terechtzitting zijn standpunt bepaald over het zojuist genoemde probleem van het recht op een invaliditeitspensioen na het bereiken van de pensioenleeftijd en hij heeft erop gewezen, dat deze problematiek voor de onderhavige zaak irrelevant is. Een coherente oplossing voor dit probleem is echter denkbaar, door het vereiste van premiebetaling te vervangen door het vereiste van het uitoefenen van een beroepsactiviteit.
De toepassing van de criteria op het onderhavige geval
45 Voor de beoordeling van het onderhavige geval kan ervan worden uitgegaan, dat dit volgens artikel 2 van richtlijn 79/7 onder de personele werkingssfeer van de richtlijn valt, aangezien geïntimeerden deel uitmaken van de "beroepsbevolking" in de zin van deze bepaling. Het valt tevens onder de materiële werkingssfeer van de richtlijn, zoals omschreven in artikel 3, aangezien het gaat om wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen ziekte, invaliditeit en ouderdom.
46 Het lijdt geen twijfel, dat er sprake is van objectieve discriminatie, die in beginsel in strijd is met artikel 4 van de richtlijn. Mannen en vrouwen worden op grond van hun leeftijd verschillend behandeld ten aanzien van het recht op en de hoogte van invaliditeitsuitkeringen. Afgezien van de leeftijdsfactor, die op zijn beurt afhankelijk is van de wettelijke pensioenleeftijd, zijn de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op de betrokken invaliditeitsuitkeringen gelijk. Die voorwaarden zijn, dat de werknemer bij het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid een beroep uitoefende en daardoor verplicht premies betaalde aan het wettelijke sociale-zekerheidsstelsel. De arbeidsongeschikte heeft recht op uitkeringen bij ziekte, indien hij gedurende ten minste twee kalenderjaren onmiddellijk vóór het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid bijdragen heeft betaald. Nadat gedurende 168 dagen uitkeringen wegens ziekte zijn ontvangen, wordt dit recht automatisch en onmiddellijk omgezet in een recht op invaliditeitsuitkeringen. De voorwaarden voor verkrijging van een invaliditeitspensioen zijn dus volledig onafhankelijk van de voorwaarden voor verkrijging van een ouderdomspensioen. Totdat de wettelijke pensioenleeftijd is bereikt, hebben de voorwaarden voor verkrijging van een ouderdomspensioen geen enkele invloed op het genot van een invaliditeitspensioen. Maar zelfs bij het bereiken van de pensioenleeftijd blijven de voorwaarden voor verkrijging van een invaliditeitspensioen ongewijzigd, en wordt enkel de hoogte van het invaliditeitspensioen beperkt tot het niveau van een bestaand pensioenrecht. Het enige verband tussen invaliditeits- en ouderdomspensioenen bestaat daarom in de wettelijk vastgelegde bovengrens van de invaliditeitsuitkering.
Beginselen
47 Alvorens concreet te onderzoeken, of de geschetste discriminaties door een uitzonderingsbepaling worden toegestaan, wil ik eraan herinneren, dat het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het beroepsleven en op aanverwante gebieden(53) in het gemeenschapsrecht een elementair beginsel vormt met het karakter van een fundamenteel recht. Deze gedachte loopt als een rode draad door de rechtspraak over artikel 119 EG-Verdrag en over de richtlijnen 75/117/EEG(54), 76/207/EEG(55), 79/7/EEG(56), 86/378/EEG(57) en 92/85/EEG.(58) Men dient daarom voor ogen te houden, dat uitzonderingen strikt moeten worden uitgelegd, hetgeen het Hof in het arrest Thomas in een vergelijkbare context heeft beklemtoond.(59)
De overeenkomst met de zaak Thomas
48 Voorwerp van het geding zijn zowel in de zaak Thomas als in de onderhavige zaak inkomstenvervangende invaliditeitsuitkeringen, die mannen en vrouwen krachtens de wet onder verschillende voorwaarden worden toegekend, waarbij de ongelijke behandeling verband houdt met de wettelijke pensioenleeftijd. Het is daarom van belang, de verschillen tussen de in beide zaken bestreden uitkeringen aan het licht te brengen, omdat deze verschillen mogelijkerwijs een andere beoordeling van de onderhavige zaak verlangen dan de zaak Thomas.
49 In de zaak Thomas ging het om niet op bijdragen berustende stelsels, terwijl het in deze zaak om op bijdragen berustende stelsels gaat. De Commissie ziet nog een verschil tussen de beide zaken, namelijk dat de uitkeringen die in de zaak Thomas aan de orde waren, ook na het bereiken van de pensioenleeftijd moeten worden verleend, terwijl het recht op de hier in geding zijnde invaliditeitsuitkeringen eindigt bij het bereiken van de pensioenleeftijd.
50 Deze beoordeling is niet geheel juist. Zoals reeds gezegd, kunnen de betrokken invaliditeitsuitkeringen door uitstel of keuze nog vijf jaar na het bereiken van de pensioenleeftijd worden genoten, en wel zonder principiële wijziging van de voorwaarden voor toekenning.
51 Het belangrijkste verschil tussen de uitkeringen in de zaak Thomas en de onderhavige is daarom, dat laatstgenoemde uitkeringen op premiebetaling berusten. Derhalve moet worden nagegaan, of de opheffing van de ongelijke behandeling op het gebied van op bijdragen berustende uitkeringen leidt tot een verstoring van het financiële evenwicht van de betrokken sociale-zekerheidsstelsels.
Het contributieve karakter van de uitkeringen als potentiële bedreiging van het financiële stelsel
52 Het financiële evenwicht zou kunnen worden bedreigd, doordat extra uitgaven nodig zijn, waarvoor geen financiële dekking bestaat. Invaliditeitsuitkeringen worden betaald uit het NI-Fund, waaruit ook een reeks andere sociale-zekerheidsuitkeringen, zoals ouderdomspensioenen, uitkeringen bij ziekte, werkloosheidsuitkeringen enzovoort, worden betaald. Het National Insurance Fund wordt voornamelijk gefinancierd door sociale-zekerheidsbijdragen van werknemers en werkgevers. Het NI-Fund beschikt daarnaast echter ook over enkele andere bronnen van inkomsten van aanmerkelijke omvang, bij voorbeeld uit investeringen of terugbetalingen.(60) In de loop van de procedure werd voorts betoogd, dat het NI-Fund gedurende meerdere jaren afhankelijk was van bijdragen uit de schatkist. Uit de opmerkingen van geïntimeerde - die in het hoofdgeding zijn bevestigd door de onder ede afgelegde verklaring van Tony Lynes - kan worden afgeleid, dat onder de Social Security Act 1973 18 % van de inkomsten afkomstig was uit "Treasury Supplement". De bijdragen uit de schatkist werden bij een nieuwe regeling in 1975 verlaagd en moesten bij de Social Security Act 1979 worden afgeschaft. De verlaging van het relevante percentage vond plaats over een tijdvak van meerdere jaren tot het eind van de jaren 80. Bij de Social Security Act 1993 werd deze vorm van bijdragen opnieuw ingevoerd.(61)
53 De financiële inspanning die nodig is om de ongelijke behandeling op te heffen, kan worden geschat aan de hand van de onder ede afgelegde verklaring van John Francis Palmer, die de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft overgelegd. De kosten zouden bedragen:
- 90 miljoen UKL voor invaliditeitsuitkeringen in het boekjaar 1993/94 met terugwerkende kracht tot april 1992,
- 190 miljoen UKL, in geval van terugwerkende kracht tot december 1984,
- 100 miljoen UKL voor alle op bijdragen berustende uitkeringen in het boekjaar 1993/94 met terugwerkende kracht tot april 1992,
- 200 miljoen UKL in geval van terugwerkende kracht tot december 1984.
54 In de procedure voor het Hof kan geen concrete beoordeling van de vereiste financiële inspanning worden gegeven. Niettemin is de schatting van de omvang ervan van wezenlijk belang voor de beoordeling van een potentiële verstoring van het financiële evenwicht. De geraamde financiële inspanning betreft een klein gedeelte van de uit de verschillende bronnen voortvloeiende inkomsten van het NI-Fund. Verweersters hebben zonder te worden weersproken gesuggereerd, dat geen verhoging van de bijdragen nodig is om de verlangde gelijke behandeling te verwezenlijken. Gezien het ter illustratie aangevoerde cijfermateriaal, ben ik geneigd het standpunt in te nemen, dat het NI-Fund de uitgaven moet kunnen dragen zonder dat het financiële evenwicht in gevaar komt.
55 Voor de stelling dat het financiële evenwicht van de uitkeringsstelsels niet blijvend wordt bedreigd, pleit mijns inziens, dat bij berekeningen die worden opgesteld door een publiek orgaan met de omvang van het NI-Fund, rekening moet worden gehouden met onzekere factoren. Uit de balans voor het boekjaar 1990/91, waarover het Hof beschikt, kan bij voorbeeld worden afgeleid, dat in vergelijking met de balans van vorig jaar circa 2 689 miljoen UKL aan extra uitgaven nodig waren. De cijfers over de verdeling van de uitgaven omvatten 11 verschillende posten. Deze laten onder meer een toename van de uitgaven voor invaliditeitsuitkeringen zien van bijna 600 miljoen UKL. In de toelichting op de cijfers wordt vermeld, dat deze extra uitgaven noodzakelijk werden door hogere uitkeringen en een groter aantal aanvragen, met name van hen, die recht hebben op een werkloosheidsuitkering. Inderdaad bedragen de extra kosten voor werkloosheidsuitkeringen in de loop van het boekjaar 1990/91 ten opzichte van het vorige jaar 136 miljoen UKL. Het financiële evenwicht van een fonds dat schommelingen van deze omvang moet kunnen opvangen, kan door een geraamde financiële inspanning van 90 miljoen UKL niet blijvend worden verstoord.
56 Evenmin acht ik de mogelijkheid uitgesloten, dat rekening moet worden gehouden met eventuele bijdragen uit de schatkist, aangezien deze mogelijkheid binnen de bestaande structuren van de financiering van het NI-Fund valt. Ik ben mij ervan bewust dat dit betekent, dat ook een beroep moet worden gedaan op begrotingsgelden. In dit opzicht verschilt de situatie echter niet van de financiering van niet op bijdragen berustende uitkeringen, zoals in de zaak Thomas, aangezien ook deze uitkeringen uit de belastingopbrengsten betaald moeten worden.
57 Onder het voorbehoud, dat de beschikbare cijfers een juiste weergave van de daadwerkelijke orde van grootte vormen - hetgeen door de verwijzende rechter moet worden vastgesteld - ben ik van mening, dat de omstandigheid dat de betrokken uitkeringen op bijdragen berusten niet betekent, dat de zaak vanuit een principieel andere ooghoek dan die in de zaak Thomas moet worden bekeken.
De verstoring van de samenhang van de stelsels
58 Ook al wordt het financiële evenwicht van de sociale-zekerheidsstelsels door de opheffing van de ongelijke behandeling niet in gevaar gebracht, toch mag een Lid-Staat in het kader van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 een ongelijke behandeling die verband houdt met een verschil in pensioenleeftijd in stand houden, indien anders de samenhang van de stelsels zou worden verstoord. Zowel de regering van het Verenigd Koninkrijk als de Commissie is van mening, dat de samenhang van het stelsel wordt bedreigd. In hun betoog verwijzen zij telkens weer naar de verschillende tijdvakken van bijdragebetaling die moeten worden vervuld om de uitkeringen te kunnen genieten. Met name de uiteenzetting van de regering van het Verenigd Koninkrijk kan in meerdere opzichten aanleiding geven tot enige verwarring.
Premievoorwaarden
59 Wat om te beginnen de premievoorwaarden betreft om invaliditeitsuitkeringen te kunnen genieten, deze zijn voor mannen en vrouwen gelijk. De voorwaarden voor het recht op een invaliditeitspensioen hebben niets gemeen met die voor een ouderdomspensioen. Pas na het bereiken van de pensioenleeftijd wordt het invaliditeitspensioen beperkt tot het niveau van een bestaand recht op ouderdomspensioen. Aangezien de wettelijke pensioenleeftijd voor vrouwen op 60 en voor mannen op 65 jaar is vastgesteld, kunnen mannen in de leeftijd tussen 60 en 65 jaar aanspraak maken op een volledig invaliditeitspensioen, terwijl voor vrouwen van deze leeftijdscategorie de aanspraak op een invaliditeitspensioen onderworpen is aan de regels over een mogelijke korting.
De bijdrageplicht
60 Ook de stelling van de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat enkel degene die verplicht bijdragen betaalt rechthebbende kan zijn, kan aanleiding geven tot verwarring. Vanuit het oogpunt van de rechthebbende op een invaliditeitspensioen is deze bewering zelfs zonder meer onjuist. Degene die invaliditeitsuitkeringen geniet, is immers juist niet verplicht bijdragen te betalen. Met het oog op een later ouderdomspensioen worden hem "credits" verleend, zodat het tijdvak van arbeidsongeschiktheid louter rekenkundig gezien weliswaar wordt doorberekend en zijn rechten toenemen, doch feitelijk geen bijdragen worden betaald.(62) Vanuit het oogpunt van de betrokkene kan men daarom niet staande houden, dat enkel diegene rechthebbende is, die verplicht is bijdragen te betalen. Een dergelijke bewering gaat evenmin op voor de vrouwen die deel uitmaken van de beroepsbevolking in hun geheel beschouwd, aangezien bij het ontstaan van het recht op een invaliditeitspensioen de premiebetalingen wegvallen, en wel ongeacht het feit, of vrouwen abstract gezien tot hun zestigste jaar premieplichtig zijn, terwijl vrouwen tussen de 60 en 65 jaar die een betaalde beroepsbezigheid uitoefenen, daarvan zijn vrijgesteld.
Gelijke behandeling als nieuwe discriminatie
61 Ook de stelling van de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat de opheffing van de ongelijke behandeling zou leiden tot een nieuwe discriminatie ten gunste van vrouwen, kan aanleiding geven tot misverstanden. Deze bewering is hierop gebaseerd, dat voor de bestreden discriminatie steeds een ander referentiekader wordt gekozen. Uitgangspunt voor het standpunt van geïntimeerden is de leeftijd. De regering van het Verenigd Koninkrijk baseert zich daarentegen op de wettelijke pensioenleeftijd, die zij als uniforme basis voor haar betoog gebruikt. Uitgaande van dat standpunt, kan men geen ongelijke behandeling van mannen en vrouwen in de leeftijdscategorie tussen 60 en 65 jaar ontdekken. Dit verklaart ook het standpunt van de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat mannen en vrouwen gelijk worden behandeld, omdat voor beide groepen de verlening van inkomstenvervangende uitkeringen niet langer kan voortduren dan vijf jaar na het bereiken van de pensioenleeftijd. Elke afwijking van dit beginsel betekent een ongelijke behandeling ten gunste van één en ten nadele van het andere geslacht.
62 Voor de beoordeling van de onderhavige zaak moeten wij mijns inziens vasthouden aan het referentiekader van het verschil in leeftijd, omdat men anders de inhoud van de ongelijke behandeling niet meer kan bevatten. Uitgaande van deze premisse, moet de opheffing van de bestreden ongelijke behandeling worden opgevat als een gelijkstelling van mannen en vrouwen op het vlak van de bescherming tegen het risico van invaliditeit, en niet als een noodzakelijke verslechtering van de situatie van mannen.
De conformiteit van de gelijke behandeling met het stelsel
63 De gelijkstelling zou kunnen worden opgevat als een fase in de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid in de zin van richtlijn 79/7. Zij zou kunnen worden ingepast in de door de richtlijn beoogde doeleinden.(63)
64 De kosten van een dergelijke geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling zullen weliswaar tijdelijk een extra financiële inspanning vereisen, maar op lange termijn leidt de gelijkstelling van de pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen tot aanzienlijke besparingen. Dit blijkt uit berekeningen, die zijn gepubliceerd in het witboek over de gelijkstelling van de pensioenleeftijd bij overheidspensioenen.(64)
65 Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de omstandigheid, dat het risico van invaliditeit in de zin van het sociale-zekerheidsrecht een fundamenteel ander risico is dan dat van ouderdom. Invaliditeit betekent dat men niet langer in staat is de kost te verdienen, hetgeen ook de reden is waarom invaliditeitsuitkeringen een inkomstenvervangend karakter hebben en de betaalde beroepsbezigheid in de zin van het sociale-zekerheidsrecht althans ten dele vervangen. Een voorbeeld hiervan is de verlening van "Credits", zonder dat een daadwerkelijke arbeidsprestatie wordt verricht of zelfs bijdragen worden betaald. De invaliditeitsuitkeringen waar het in deze zaak om gaat, zijn daarom ook gekoppeld aan de periode waarin iemand potentieel betaalde arbeid kan verrichten. Deze voorwaarde zou er echter niet aan in de weg staan, dat vrouwen in de leeftijd tussen 60 en 65 jaar invaliditeitsuitkeringen worden verleend, aangezien deze vrouwen gedurende die periode een beroepsactiviteit mogen uitoefenen. Het komt mij voor als een gerechtvaardigd verlangen, om gedurende die levensperiode op dezelfde wijze als mannen beschermd te zijn tegen het risico van invaliditeit.
66 Het bezwaar dat vrouwen in deze leeftijdscategorie niet langer verplicht zijn sociale-zekerheidsbijdragen te betalen, is mijns inziens irrelevant. Indien een vrouw in de leeftijd van tussen de 60 en 65 jaar een beroepsactiviteit verricht, behoeft zij weliswaar geen sociale lasten te betalen, doch haar werkgever blijft verplicht premies af te dragen. In de gehele procedure wordt alleen gesproken van de bijdragen van de werknemer, waarbij men mijns inziens vergeet, dat ook de werkgever een aanzienlijk deel van de sociale lasten betaalt.
67 Ik ben van mening, dat de samenhang van het stelsel wordt versterkt, indien vrouwen van dezelfde leeftijd als mannen, gedurende de tijdvakken waarin zij een beroepsactiviteit kunnen uitoefenen, dezelfde bescherming tegen het risico van invaliditeit genieten en daarbij onderworpen zijn aan dezelfde voorwaarden.
Het recht op invaliditeitsuitkeringen na het bereiken van de pensioenleeftijd
68 De Commissie is van mening, dat de samenhang van het stelsel wordt bedreigd, indien vrouwen pas na het bereiken van de pensioenleeftijd voor het eerst recht zouden hebben op invaliditeitsuitkeringen, aangezien deze vrouwen niet voldoen aan de premievoorwaarden, die volgens de geldende regels een noodzakelijke voorwaarde voor het recht op een invaliditeitsuitkering vormen.
69 Om te beginnen wil ik beklemtonen, dat dit probleem niet het voorwerp van het verzoek om een prejudiciële beslissing vormt. In alle aan de hoofdgedingen ten grondslag liggende gevallen ging het om de doorbetaling van invaliditeitsuitkeringen, nadat verweersters hadden gekozen voor het invaliditeitspensioen in plaats van het ouderdomspensioen. De overwegingen in het kader van deze vragen zijn daarom louter hypothetisch.
70 Er valt wel het een en ander te zeggen voor de argumenten die de vertegenwoordiger van geïntimeerden tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. Indien men werkende vrouwen in de leeftijd tussen 60 en 65 jaar wil beschermen tegen het risico van invaliditeit, dan zou het ook coherent zijn, hun een recht op invaliditeitsuitkeringen toe te kennen voor arbeidsongeschiktheid, dat wil zeggen een onderbreking van hun beroepsactiviteit, die zich voor het eerst voordoet wanneer zij tussen de 60 en 65 jaar zijn. Ik geef toe, dat het vereiste van voorafgaande tijdvakken van bijdragebetaling als voorwaarde voor de aanspraak niet opzij kan worden gezet.
71 De omstandigheid dat werkneemsters tussen de 60 en 65 jaar zijn vrijgesteld van de verplichting bijdragen te betalen, is een gevolg van het verschil in wettelijke pensioenleeftijd en van de verschillende regels over de tijdvakken van bijdragebetaling, die in het arrest EOC toelaatbaar werden geacht. De vrijstelling is in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, dat de tijdelijke handhaving van aan vrouwen toegekende voordelen toelaat.(65)
72 Zoals reeds gezegd, worden door de werkgever sociale lasten voor werkende vrouwen boven de 60 jaar betaald. Dit verkleint mijns inziens het probleem. Zoals door de vertegenwoordiger van geïntimeerden voorgesteld, zou men als criterium kunnen nemen de uitoefening van een beroepsactiviteit, omdat daarmee de bijdrageplicht van de werkgever gepaard gaat.
73 Ten slotte wil ik nog erop wijzen, dat vrouwen die inkomsten uit arbeid genieten, in zoverre geen beroep doen op uitkeringen van overheidswege en daarmee dus een bijdrage leveren aan de ontlasting van de rijksbegroting. Deze ontlasting wordt niet opgeheven doordat zij later een grotere last voor de rijksbegroting vormen, aangezien vrouwen van de betrokken leeftijdscategorie hun pensioenaanspraken - zo die al bestaan - niet verhogen doordat zij hun beroepsactiviteit blijven uitoefenen.
De invaliditeitstoeslag
74 Ten slotte wil ik nog ingaan op het probleem van de invaliditeitstoeslag. De toeslag wordt alleen verleend, indien de rechthebbende op het moment waarop hij arbeidsongeschikt wordt, meer dan vijf jaar onder de wettelijke pensioenleeftijd is. De hoogte van de uitkeringen is omgekeerd evenredig aan de leeftijd, dat wil zeggen hoe vroeger de arbeidsongeschiktheid intreedt, des te hoger zijn de uitkeringen. Alle principiële overwegingen over invaliditeitsuitkeringen gelden mijns inziens zowel voor invaliditeitspensioenen als -toeslagen. Voor invaliditeitstoeslagen gelden zij a fortiori, in de eerste plaats omdat het genot ervan niet aan strengere voorwaarden met betrekking tot voorafgaande tijdvakken van bijdragen is gebonden, en in de tweede plaats omdat het verband met het verschil in wettelijke pensioenleeftijd - de enige rechtvaardiging voor de uitzondering - niet direct is, doch enkel inhoudt dat de betrokkene vijf jaar onder de pensioenleeftijd moet zijn.
Uitkomst
75 Gelet op de informatiebronnen die het Hof in deze zaak ter beschikking staan ben ik van mening, dat door de opheffing van de bestreden discriminaties het financiële evenwicht noch de samenhang van het stelsel wordt bedreigd. De ongelijke behandelingen hebben daarom geen noodzakelijke en objectieve band met het verschil in wettelijke pensioenleeftijd.
C - Conclusie
76 Gelet op het voorgaande geef in het Hof in overweging, de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
Wanneer een Lid-Staat krachtens artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, verschillende pensioenleeftijden vaststelt voor de verlening van ouderdoms- en rustpensioenen, zijn de bij deze bepaling met de zinsnede "de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties" toegelaten uitzonderingen beperkt tot discriminaties in regelingen betreffende andere prestaties, die een noodzakelijke en objectieve band hebben met het verschil in pensioenleeftijd. De bedreiging van het financiële evenwicht of de zinvolle samenhang tussen de sociale-zekerheidsstelsels kan een noodzaak opleveren.
(1) - Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid.
(2) - Graham, Connell en Nicholas.
(3) - Komt overeen met section 15 van de Social Security Act 1975 (hierna ook: "wet van 1975"), die bij het intreden van de wettelijke pensioenleeftijd van de geïntimeerden van toepassing was op de feiten van het hoofdgeding; volgens een opmerking van de Commissie (blz. 2 van de schriftelijke opmerkingen van de Commissie) lijkt de "1992 Act" een geconsolideerde versie van de Social Security Act 1975.
(4) - Arrest van 2 augustus 1993, zaak C-271/91, Marshall, Jurispr. 1993, blz. I-4367, en arrest van 30 maart 1993, zaak C-328/91, Thomas e.a., Jurispr. 1993, blz. I-1247.
(5) - "Contribution record".
(6) - Graham 16,64 UKL in plaats van 49,48 UKL per week, Connell 36,78 UKL in plaats van 50,00 UKL per week en Nicholas 35,38 UKL in plaats van 58,00 UKL per week (zie blz. 3, 4 en 5 van de verwijzingsbeschikking).
(7) - Komt overeen met section 16 van de wet van 1975.
(8) - Zie section 33 van de wet van 1992.
(9) - Gedefinieerd in section 57 van de wet van 1992.
(10) - Zie section 31 van de wet van 1992.
(11) - Zie section 35 van de wet van 1992.
(12) - Zie section 33 van de wet van 1992.
(13) - Zie deel I van bijlage 3 bij de wet van 1992 - twee kalenderjaren.
(14) - Cursivering van mij.
(15) - Arrest van 7 juli 1992 in zaak C-9/91 (Equal Opportunities Commission, Jurispr. 1992, blz. I-4297).
(16) - Arrest Thomas e.a., reeds aangehaald.
(17) - Cursivering van mij.
(18) - Zie de zaak EOC, reeds aangehaald.
(19) - Zie de zaak Thomas, reeds aangehaald.
(20) - Zie r.o. 9 van het arrest in de zaak EOC, reeds aangehaald.
(21) - Zie r.o. 20 en het dictum van het arrest in de zaak EOC, reeds aangehaald.
(22) - Zie r.o. 16 van het arrest in de zaak EOC, reeds aangehaald.
(23) - Zie r.o. 17 van het arrest in de zaak EOC, reeds aangehaald.
(24) - Zie r.o. 18 van het arrest in de zaak EOC, reeds aangehaald.
(25) - Reeds aangehaald.
(26) - Severe disablement allowance = uitkering wegens ernstige arbeidsongeschiktheid (SDA) en invalid care allowance = toelage voor gehandicaptenzorg (ICA).
(27) - Zie voetnoot 26.
(28) - Zie voetnoot 26.
(29) - Zie r.o. 3 van het arrest in de zaak Thomas e.a., reeds aangehaald.
(30) - Zie het dictum in de zaak Thomas e.a., reeds aangehaald (cursivering van mij).
(31) - Zaak Thomas e.a., reeds aangehaald, r.o. 10.
(32) - Zie de zaak Thomas e.a., reeds aangehaald, r.o. 10.
(33) - Zie de zaak Thomas e.a., reeds aangehaald, r.o. 11.
(34) - Zie r.o. 34 van het arrest in de zaak Thomas e.a., reeds aangehaald (cursivering van mij).
(35) - Zie r.o. 13 en 14 van het arrest in de zaak Thomas e.a., reeds aangehaald.
(36) - Zaak EOC, reeds aangehaald.
(37) - Zaak Thomas e.a., reeds aangehaald.
(38) - Zie r.o. 15 van het arrest in de zaak EOC, reeds aangehaald, en de vergelijkbare inhoud van r.o. 9 van het arrest in de zaak Thomas, reeds aangehaald.
(39) - Zie dictum van het arrest in de zaak EOC, reeds aangehaald, en arrest in de zaak Thomas, reeds aangehaald, r.o. 10 e.v.
(40) - Zie in die zin ook r.o. 13 van het arrest in de zaak Thomas e.a., reeds aangehaald.
(41) - Hierna: "NI-Fund".
(42) - "Self-contained".
(43) - Zaak Thomas, reeds aangehaald.
(44) - In punt 22, zie blz. 15 van de opmerkingen van verzoeksters.
(45) - Zaak EOC, reeds aangehaald.
(46) - Zie arrest in de zaak Thomas, reeds aangehaald, r.o. 15.
(47) - Zie conclusie in de zaak Thomas, reeds aangehaald, punt 10.
(48) - In de zin van arrest in de zaak EOC, reeds aangehaald, r.o. 15, en in de zaak Thomas, reeds aangehaald, r.o. 9.
(49) - Blz. 12 van de opmerkingen van de regering van het Verenigd Koninkrijk.
(50) - De onder ede afgelegde verklaring van de rijksambtenaar John Francis Palmer, die in het hoofdgeding als bewijsmiddel is overgelegd.
(51) - Zie blz. 18 van de opmerkingen van de Commissie.
(52) - "Test" in de zin van het betoog van geïntimeerden, zie blz. 13 van de schriftelijke opmerkingen.
(53) - Richtlijn 79/7, reeds aangehaald.
(54) - Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB 1975, L 45, blz. 19).
(55) - Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, blz. 40).
(56) - Richtlijn 79/7, reeds aangehaald.
(57) - Richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (PB 1986, L 225, blz. 40).
(58) - Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (PB 1992, L 348, blz. 1).
(59) - Zie r.o. 8 van het arrest in de zaak Thomas, reeds aangehaald.
(60) - Het Hof beschikt weliswaar niet over definitieve balanscijfers van het NI-Fund over een langer tijdvak, doch bijlage B bij de schriftelijke opmerkingen van de regering van het Verenigd Koninkrijk bevat een balans voor het boekjaar 1990/91. Om de orde van grootte aan te geven, worden enkele getallen als voorbeeld genoemd. Inkomsten uit bijdragen: 30 863 miljoen UKL; inkomsten uit investeringen: 996 miljoen UKL; inkomsten uit reserves (marktwaarde van obligaties van het "Redundancy Fund"): 923 miljoen UKL; inkomsten uit terugbetalingen: 436 miljoen UKL.
(61) - Wat de orde van grootte van de bijdragen betreft, wordt naar één van de door verweersters genoemde bedragen verwezen. Terwijl het percentage van de bijdragen voor het boekjaar 1985/86 op negen wordt becijferd, wordt in een andere passage als daadwerkelijke bijdrage 2,1613 (sic) miljoen UKL genoemd (blz. 14 van de opmerkingen).
(62) - Deze beginselen gelden zonder beperkingen voor rechthebbenden op een invaliditeitspensioen vóór het bereiken van de pensioenleeftijd; na dit tijdstip hebben de tijdvakken niet meer tot gevolg, dat zijn rechten toenemen, dat wil zeggen er worden geen "credits" meer verleend.
(63) - Zie ook arrest van 7 juli 1994 in zaak C-420/92 (Bramhill, Jurispr. 1994, blz. I-3191).
(64) - White Paper Equality in State Pension Age: Cm 2420 December 1993, Bijlage A bij de schriftelijke opmerkingen van de regering van het Verenigd Koninkrijk.
(65) - Zie de zaak EOC, reeds aangehaald, r.o. 15, en de zaak Thomas, reeds aangehaald, r.o. 9.