EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993TJ0572

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 6 juli 1995.
Odigitria AAE tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Niet-contractuele aansprakelijkheid - Verzuim van Commissie - Causaal verband - Eigen schuld van verzoekster - Plicht tot diplomatieke bescherming.
Zaak T-572/93.

Jurisprudentie 1995 II-02025

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1995:131

61993A0572

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (EERSTE KAMER) VAN 6 JULI 1995. - ODIGITRIA AAE TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - NIET-CONTRACTUELE AANSPRAKELIJKHEID - VERZUIM VAN COMMISSIE - CAUSAAL VERBAND - EIGEN SCHULD VAN VERZOEKSTER - PLICHT TOT DIPLOMATIEKE BESCHERMING. - ZAAK T-572/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde II-02025


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Niet-contractuele aansprakelijkheid ° Voorwaarden ° Normatieve handeling die economische beleidskeuzen impliceert ° Voldoende gekwalificeerde schending van ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel ° Sluiting van overeenkomsten inzake visserij voor kust van Senegal en Guinee-Bissau ° Beginselen van zorgvuldigheid en goed bestuur, gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid ° Schending ° Geen ° Geen aansprakelijkheid

(EG-Verdrag, art. 43, 215, tweede alinea, en 228; verordeningen nrs. 2212/80, 2213/80, 1235/90 en 420/91 van de Raad)

2. Niet-contractuele aansprakelijkheid ° Voorwaarden ° Dienstfout die schade heeft teweeggebracht ° Ontbreken van causaal verband tussen fout en schade ° Geen aansprakelijkheid

(EG-Verdrag, art. 215, tweede alinea)

Samenvatting


1. Een reder wiens vaartuig werd aangehouden terwijl het ° in het bezit van een visvergunning die was afgegeven door een derde staat waarmee de Gemeenschap een visserijovereenkomst had gesloten ° aan het vissen was in een zone die wordt betwist tussen die staat en een andere derde staat, die, ofschoon zelf door een visserijovereenkomst met de Gemeenschap verbonden, met die aanhouding een einde wilde maken aan visserijactiviteiten die hij als illegaal beschouwde omdat er bij zijn instanties geen vergunning was aangevraagd, kan niet stellen dat de Gemeenschap jegens hem aansprakelijk is wegens het sluiten van visserijovereenkomsten met de twee betrokken staten.

Het sluiten van visserijovereenkomsten met derde staten behoort immers tot de wetgevende activiteit waarmee het gemeenschappelijk landbouwbeleid ten uitvoer wordt gelegd, zodat de Gemeenschap alleen aansprakelijk kan worden gesteld in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel, doordat de instellingen hebben gehandeld met klaarblijkelijke en ernstige miskenning van de aan hun bevoegdheden gestelde grenzen of hebben nagelaten te handelen hoewel zij daartoe verplicht waren.

De instellingen kan niet worden verweten dat zij het beginsel van zorgvuldigheid en goed bestuur hebben geschonden door met de twee betrokken derde staten over visserijovereenkomsten te onderhandelen en dergelijke overeenkomsten te sluiten, zonder de voorwaarden waaronder de visserijactiviteiten van de vissers uit de Gemeenschap in de betwiste zone zouden worden uitgeoefend, nader te doen vastleggen. De invoeging van dergelijke preciseringen in de overeenkomsten kon namelijk niet worden verlangd zonder zich te mengen ° of althans de indruk te wekken zich te mengen ° in de aangelegenheden van die derde staten, wier geschil voor het Internationaal Gerechtshof aanhangig was, en daarmee de goede afloop van de onderhandelingen in gevaar te brengen die moesten leiden tot erkenning van visserijrechten ten gunste van de vissers uit de Gemeenschap.

Evenmin kan de gemeenschapsinstellingen worden verweten dat zij jegens de betrokken reder het rechtszekerheidsbeginsel hebben geschonden, want ofschoon deze inderdaad enigszins in onzekerheid heeft verkeerd met betrekking tot zijn visserijactiviteiten in de bewiste wateren, is die onzekerheid niet te wijten aan de door de Gemeenschap gesloten overeenkomsten, maar aan het geschil tussen de twee derde staten. Die onzekerheid, waartegen hij zijn maatregelen had dienen te nemen, was niet van dien aard dat zij belette dat de visserijovereenkomsten met bedoelde staten werden gesloten.

2. Zo de Commissie op bestuurlijk niveau al een fout heeft gemaakt door namens een derde staat een visserijvergunning af te geven aan een reder uit de Gemeenschap, zonder deze te waarschuwen of door zijn nationale autoriteiten te laten waarschuwen voor het risico dat hij liep door in de door de vergunning bestreken zone te vissen, omdat de rechten van die derde staat daar door een andere staat werden betwist, is deze gedraging niet van dien aard dat de Gemeenschap jegens de betrokkene aansprakelijk is voor de aanhouding van een van zijn schepen door de andere derde staat, zodra vaststaat dat de kapitein van het aangehouden schip op de hoogte was van de situatie en dus van het risico dat hij nam door in de betwiste zone te vissen.

Partijen


In zaak T-572/93,

Odigitria AAE, vennootschap naar Grieks recht, gevestigd te Athene, vertegenwoordigd door E. Marias, G. K. Stefanakis en A. Chatzitzani, advocaten te Athene, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Thill-Kamitaki, Boulevard Royal 17,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door zijn juridisch adviseur J. Carbery en door S. Kyriakopoulou, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur van de directie Juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

en

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur X. Yataganas als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerders,

betreffende een beroep tot schadevergoeding op grond van artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. L. Cruz Vilaça, president, H. Kirschner en A. Kalogeropoulos, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 21 februari 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Het onderhavig geding spruit voort uit een geschil tussen de Republiek Senegal (hierna: "Senegal") en de Republiek Guinee-Bissau (hierna: "Guinee-Bissau") over de preciese afbakening van hun zeegebied. Dit conflict vloeit voort uit een verschil van mening omtrent de uitlegging van een grensverdrag dat in 1960, vóór de onafhankelijkheid van genoemde staten, is gesloten tussen de Franse Republiek en de Republiek Portugal.

2 Om tot een oplossing van het geschil te komen, stemden beide partijen in 1985 erin toe, het aan arbitrage te onderwerpen. Op 31 juli 1989 werd een arbitrale uitspraak gedaan.

3 Op 2 augustus 1989 betwistte Guinee-Bissau bij een schriftelijke mededeling de arbitrale uitspraak en verklaarde zij dat zij voornemens was een procedure in rechte in te leiden. De regering van Guinee-Bissau legde daarnaast de volgende verklaring af: "(...) vastbesloten de rechten van zijn volk te handhaven, zal Guinee-Bissau zijn aanwezigheid in het gebied intensiveren en er de biologische rijkdommen exploiteren, zonder enige activiteit te dulden die een belemmering van deze exploitatie of het toezicht daarop van de bevoegde autoriteiten kan opleveren". Op 14 augustus 1989 werden deze verklaring en de mededeling van 2 augustus ter kennis gebracht van de Ministeries van Buitenlandse zaken van de Lid-Staten, de Raad en de Commissie.

4 Guinee-Bissau maakte het geschil vervolgens aanhangig bij het Internationaal Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna: "IGH") en verzocht om voorlopige maatregelen. Dit verzoek werd door het IGH afgewezen bij beschikking van 2 maart 1990. Bij arrest van 12 november 1991 werd de arbitrale uitspraak door het IGH bevestigd. De autoriteiten van Guinee-Bissau besloten daarop voor het IGH een procedure ten principale aanhangig te maken. Voorzover de Commissie bekend, is deze procedure nog steeds aanhangig.

5 Intussen had de Europese Economische Gemeenschap (hierna: "EEG") op 15 juni 1979 met de Senegalese regering een overeenkomst inzake de visserij voor de Senegalese kust gesloten. Die overeenkomst is namens de EEG goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2212/80 van de Raad van 27 juni 1980 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Regering van de Republiek Senegal en de Europese Economische Gemeenschap betreffende de visserij voor de Senegalese kust, alsmede van het protocol en de briefwisselingen ter zake (PB 1980, L 226, blz. 16).

6 Artikel 1 omschrijft het doel van de overeenkomst: de vaststelling van beginselen en regels voor de uitoefening van de visserij door vaartuigen die de vlag van een Lid-Staat van de Gemeenschap voeren, in de wateren die, voor wat de visserij betreft, onder de jurisdictie van Senegal vallen. Artikel 4 van de overeenkomst bepaalt, dat vaartuigen uit de Gemeenschap uitsluitend in de visserijzone van Senegal mogen vissen indien daarvoor op verzoek van de Gemeenschap door de Senegalese autoriteiten een vergunning is afgegeven. In bijlage I, sub E, bij de overeenkomst worden de zones afgebakend waarvoor de vergunning, afhankelijk van het type vaartuig en het soort visserij, geldig is.

7 Op 27 februari 1980 sloot de EEG tevens een visserijovereenkomst met Guinee-Bissau, die is goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2213/80 van de Raad van 27 juni 1980 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de regering van de Republiek Guinee-Bissau en de Europese Economische Gemeenschap betreffende de visserij voor de kust van Guinee-Bissau, alsmede van de twee briefwisselingen ter zake (PB 1980, L 226, blz. 33).

8 De overeenkomst met Senegal werd enkele malen bij overeenkomst tussen de partijen gewijzigd. Op 4 februari 1991 werd door de EEG een protocol bij de overeenkomst met Senegal gesloten, dat door de Raad is goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 420/91 betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling van de visserijrechten en de financiële compensatie, bedoeld in de Overeenkomst tussen de regering van de Republiek Senegal en de Europese Economische Gemeenschap inzake de visserij voor de Senegalese kust, voor de periode van 1 mei 1990 tot en met 30 april 1992 (PB 1991, L 53, blz. 1). In dit Protocol (hierna: "Protocol van 4 februari 1991") werden de visserijrechten en de financiële compensatie geregeld. Het Protocol is na een briefwisseling tussen de partijen op voorlopige basis toegepast.

9 Evenzo werd op 25 april 1990 door de EEG een protocol bij de overeenkomst met Guinee-Bissau gesloten, dat door de Raad is goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 1235/90 betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling van de voor de periode van 16 juni 1989 tot en met 15 juni 1991 geldende visserijrechten en financiële compensatie, bedoeld in de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de regering van de Republiek Guinee-Bissau inzake de visserij voor de kust van Guinee-Bissau (PB 1990, L 125, blz. 1). In dit protocol (hierna: "Protocol van 25 april 1990") werden de visserijrechten en de financiële compensatie geregeld.

10 Bij artikel 7 van het Protocol van 25 april 1990 werd de bijlage bij de overeenkomst met Guinee-Bissau geschrapt en vervangen door een nieuwe bijlage, die onder punt K voor het geval van aanhouding van vaartuigen de volgende regeling voorziet:

"Telkens wanneer vissersvaartuigen die de vlag voeren van een Lid-Staat van de Gemeenschap in de visserijzone van Guinee-Bissau worden aangehouden, worden de autoriteiten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in Guinee-Bissau daar binnen een termijn van 48 uur van in kennis gesteld. De bedoelde autoriteiten ontvangen tegelijk een kort verslag over de omstandigheden van en de redenen voor deze aanhouding.

Indien de zaak aan een bevoegde juridische instantie wordt voorgelegd, kunnen de instanties van Guinee-Bissau op verzoek van de Gemeenschap of van de reder een bankgarantie vaststellen.

In dat geval verbinden de autoriteiten van Guinee-Bissau zich ertoe het vaartuig binnen 24 uur na het stellen van de bankgarantie vrij te geven.

De bankgarantie wordt door de bevoegde instantie vrijgegeven, zodra de kapitein van het betrokken vaartuig is vrijgesproken. Ingeval een van de partijen zulks nodig acht, kan zij op grond van artikel 10 van de Overeenkomst een verzoek om urgent overleg indienen."

11 Tegen deze achtergrond deed de ambassade van Guinee-Bissau te Brussel de Commissie op 11 mei 1990 een mondelinge nota toekomen, onder kenmerk nr. 447/CIJ/90, waarin zij haar "op de hoogte bracht van de ontwikkeling van de situatie in het zeegebied voor de kust van Guinee-Bissau en Senegal". In die nota werd melding gemaakt van een nieuw incident, dat op 11 april zou hebben plaatsgevonden: de Senegalese marine had een vissersboot uit de Sovjet-Unie aangehouden, die beschikte over een door Guinee-Bissau afgegeven visvergunning, in een gebied dat onbetwistbaar onder de jurisdictie van Guinee-Bissau viel. De nota eindigde met het verzoek "(...) deze uiterst gewichtige inlichtingen ter kennis te brengen van eenieder voor wie zij deze van belang acht". Deze nota werd op 28 mei 1990 door de Commissie ingeschreven.

12 Op 14 mei 1990 werd het onder Griekse vlag varende en aan verzoekster toebehorende vissersvaartuig Theodoros M, dat op 10 mei de haven van Dakar was uitgevaren en beschikte over een door de Senegalese autoriteiten afgegeven visvergunning, in de betrokken wateren aangehouden door een patrouilleboot van Guinee-Bissau. Na de aanhouding werden de lading, ongeveer zes ton vis, alsmede de boorddocumenten door de autoriteiten van Guinee-Bissau in beslag genomen en verbeurd verklaard. De visvergunning voor de Theodoros M was door het Senegalese ministerie, belast met de zeevisserij, afgegeven overeenkomstig de tussen Senegal en de Gemeenschap geldende bepalingen. De vergunningsaanvraag was via de Commissie bij de Senegalese autoriteiten ingediend en het document was eveneens via de vertegenwoordiging van de Commissie te Dakar aan verzoeksters vaartuig afgegeven.

13 De kapitein van de Theodoros M werd voor de Volksrechtbank van Bissau gedaagd ter zake van het vissen, zonder in het bezit te zijn van de daartoe benodigde vergunning, in wateren die onder de soevereiniteit van Guinee-Bissau vallen. Bij vonnis van 28 mei 1990 heeft de Volksrechtbank dit feit bewezen verklaard en de kapitein veroordeeld tot een boete van 213 519 000 Guinese pesos. In het vonnis wordt vastgesteld, dat de kapitein wist dat er tussen de twee republieken een geschil bestond omtrent het zeegebied waar het schip was aangehouden. Op 25 juli 1990 is het schip vrijgegeven.

14 Bij telexbericht van 21 juni 1990 gaf de directie Zeevisserij van het Griekse Ministerie van Landbouw de nationale cooeperatie van vissers op volle zee en de unie van garnalenvissers de aanbeveling, hun leden te adviseren, "niet meer in die zone, waarop door beide landen aanspraak wordt gemaakt, te vissen zonder eerst een vergunning te hebben verkregen voor zowel de territoriale wateren van Guinee-Bissau als die van Senegal".

Procesverloop

15 In die omstandigheden heeft verzoekster bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 december 1993, tegen 1) de Europese Gemeenschap, wettelijk vertegenwoordigd door haar bevoegde instellingen, 2) de Raad van de Europese Unie en 3) de Commissie van de Europese Gemeenschappen beroep ingesteld tot vergoeding, overeenkomstig artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, van de ten gevolge van het handelen en nalaten van verweerders geleden schade.

16 De schriftelijke procedure heeft een normaal verloop gehad. Het Gerecht heeft partijen gehoord over een verwijzing van de zaak naar een kamer, bestaande uit drie rechters. Aangezien partijen daartegen geen bezwaar hadden, heeft het Gerecht tot deze verwijzing besloten overeenkomstig de artikelen 12, 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering, in de toenmalige versie.

17 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het Gerecht heeft verzoekster evenwel gevraagd, vóór de terechtzitting een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Aan de Commissie is verzocht, het Gerecht een bepaald document ter beschikking te stellen.

18 Ter terechtzitting van 21 februari 1995 zijn partijen in hun pleidooien en antwoorden op vragen van het Gerecht gehoord.

Conclusies van partijen

19 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep ontvankelijk te verklaren;

° te verklaren dat de Europese Gemeenschap uit hoofde van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag aansprakelijk is voor de aan verzoekster toegebrachte schade, en haar te veroordelen, bij wege van schadevergoeding een bedrag van 102 446 183 DR te betalen, vermeerderd met rente daarover ad 24 % per jaar, te rekenen vanaf de neerlegging van het verzoekschrift;

° verweerders te verwijzen in de kosten.

20 De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

° het door verzoekster ingediende beroep te verwerpen op grond dat de Raad bij het sluiten van het Protocol met Senegal van 4 februari 1991 geen onrechtmatige daad heeft begaan die kan worden beschouwd als een schending van een hogere rechtsregel die strekt tot bescherming van particulieren;

° voor het onwaarschijnlijke geval dat het Gerecht mocht oordelen dat wel van een dergelijke schending sprake is, te verklaren dat dit een niet voldoende gekwalificeerde schending is, en in elk geval, dat verzoekster heeft nagelaten de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen, door niet de nodige voorzichtigheid te betrachten en zich niet te informeren omtrent alle omstandigheden waaronder haar vaartuigen opereerden;

° verzoekster te verwijzen in de kosten.

21 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

° het beroep te verwerpen;

° verzoekster te verwijzen in de kosten.

De ontvankelijkheid

22 Het Gerecht heeft de identiteit van de partijen in het geding ambtshalve gecorrigeerd, aangezien volgens artikel 17 van 's Hofs Statuut-EG alleen instellingen van de Gemeenschap, die moeten worden onderscheiden van de Gemeenschap als zodanig, verwerende partij kunnen zijn in een rechtstreeks beroep.

Ten gronde

23 Verzoekster staaft haar beroep met vier middelen, waarvan alleen het eerste zowel tegen de Raad als tegen de Commissie is gericht. Dit eerste middel is ontleend aan de onrechtmatige wijze waarop de Commissie heeft onderhandeld en de Raad op voorstel van de Commissie de Protocollen van 25 april 1990 en 4 februari 1990 met Guinee-Bissau respectievelijk Senegal heeft gesloten. Het tweede middel houdt in, dat de Commissie ten onrechte zou hebben verzuimd, verzoekster te informeren omtrent het geschil tussen Guinee-Bissau en Senegal. Het derde middel houdt in, dat de Commissie na de aanhouding van verzoeksters schip ten onrechte zou hebben nagelaten met de autoriteiten van Guinee-Bissau overleg te plegen, overeenkomstig punt K van de bijlage bij het Protocol van 25 april 1990. Het laatste middel geldt de onrechtmatigheid van het verzuim van de Commissie om ° op grond van dezelfde bepaling ° te verzoeken om vaststelling van een bankgarantie.

24 Zij vordert vaststelling dat de Europese Gemeenschap ingevolge artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag gehouden is tot vergoeding van alle door verzoekster geleden schade. Zij begroot die schade op 102 446 183 DR, dat wil zeggen de bedrijfskosten gedurende twee en een halve maand waarin het schip aan de ketting lag, de geleden verliezen en de immateriële schade die haar is toegebracht. Gezien de hoogte van de rente op de Griekse markt diende volgens verzoekster een rentepercentage van 24 % te worden gevorderd.

Het eerste middel: de aansprakelijkheid als gevolg van een normatieve handeling, waarvoor de Commissie heeft onderhandeld en die door de Raad op voorstel van de Commissie is vastgesteld

Argumenten van partijen

25 Verzoekster betoogt, dat de Raad en de Commissie, door het Protocol van 25 april 1990 met Guinee-Bissau en dat van 4 februari 1991 met Senegal te sluiten, zonder rekening te houden met het geding tussen die staten voor het IGH betreffende de afbakening van hun zeegebied, onrechtmatig hebben gehandeld, waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk moet worden gesteld. Volgens verzoekster hadden de Raad en de Commissie het omstreden gebied ten minste van de visserijovereenkomsten moeten uitsluiten, totdat definitief uitspraak zou zijn gedaan door het IGH. Zij wijst in dit verband op het feit, dat de Republiek Finland en de Republiek Estland een tussen Estland en Letland betwiste visserijzone van een onlangs gesloten visserijovereenkomst hebben uitgesloten.

26 De Raad en de Commissie hebben zich volgens haar schuldig gemaakt aan een ernstige en voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel, door te handelen met klaarblijkelijke en ernstige miskenning van hun beoordelingsbevoegdheid. Zij zouden immers zijn tekortgeschoten in de krachtens algemene beginselen van gemeenschapsrecht op hen rustende verplichting de vrijheid van visserij in de wateren van derde landen te waarborgen, en daarbij in het bijzonder de rechtszekerheid en het gewettigd vertrouwen van de ondernemers te beschermen. Ter terechtzitting heeft verzoekster gepreciseerd, dat op drie beginselen inbreuk was gemaakt: het beginsel van zorgvuldig en goed bestuur in het kader van het aangaan van een internationale overeenkomst, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gewettigd vertrouwen van de marktdeelnemers die de visserij mochten uitoefenen na de daartoe benodigde vergunningen te hebben verkregen.

27 De Raad bestrijdt dat hij met de vaststelling van verordening nr. 420/90 van 4 februari 1991 een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel zou hebben geschonden. Bij het sluiten van een visserijovereenkomst met een derde land kan de Gemeenschap immers niet oordelen over de grenzen van de maritieme jurisdictie van dat land, zeker niet wanneer daarover een geschil bestaat tussen de overeenkomstsluitende staat en andere staten, zelfs indien de Gemeenschap met die andere staten eveneens visserijovereenkomsten gesloten heeft.

28 De Raad betoogt dus dat hij zijn beoordelingsbevoegdheid zodanig heeft gebruikt, dat hij de aan zijn bevoegdheid gestelde grenzen niet heeft miskend. Had hij op uitsluiting van de omstreden zeegebieden aangedrongen, dan zouden de onderhandelingen zijn mislukt, want dit zou zijn uitgelegd als een standpuntbepaling over een aangelegenheid die sub judice is bij het IGH. Iedere andere dan een strikt neutrale houding ten aanzien van soevereiniteitsgeschillen tussen derde landen zou er waarschijnlijk toe leiden, dat de derde landen weigeren zulke overeenkomsten met de Gemeenschap te sluiten. Dat zulke geschillen het voorwerp van arbitrage of een gerechtelijke procedure zijn, verandert daaraan niets.

29 De Raad is derhalve van mening dat hij met de sluiting van het Protocol van 4 februari 1991 met Senegal niet een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel heeft geschonden.

30 Eveneens bestrijdt de Raad, dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen zijn rol van wetgever en de schade die verzoekster zegt te hebben geleden. Het beweerde causale verband is volgens de Raad hoe dan ook verbroken door het eigen optreden van verzoekster, die niet de nodige voorzichtigheid zou hebben betracht, door de haven van Dakar te verlaten zonder zich eerst op de hoogte te stellen van de omstandigheden waarin zij zou moeten werken, zoals ieder verstandige reder zou hebben gedaan.

31 De Raad betwijfelt trouwens dat men op een vaartuig, dat op het moment van aanhouding al minstens negen jaar in de Senegalese wateren had gevist, onkundig zou zijn geweest van het geschil tussen Senegal en Guinee-Bissau over de afbakening van die wateren. Dat geschil was immers algemeen bekend door de publiciteit rond de talloze aanhoudingen van vissersschepen in dat gebied; op het moment van aanhouding had de Theodoros M niet minder dan veertien Senegalese bemanningsleden en een Senegalese waarnemer aan boord; ten slotte laat ook het vonnis van de Volksrechtbank van Bissau van 28 mei 1990 er geen twijfel over bestaan, dat de kapitein van het schip op de hoogte was van het geschil.

32 De Commissie zet uiteen, dat de afbakening van de visserijzone van Senegal is vastgelegd in artikel 1 van de overeenkomst tussen de Gemeenschap en Senegal en in overeenstemming is met het Verdrag van de Verenigde Naties van 1982 inzake het recht van de zee. De tekst van deze overeenkomst stemt overeen met die van alle andere visserijovereenkomsten die de Gemeenschap heeft gesloten, en gaat niet in op het geschil betreffende de afbakening van de zeegebieden van de betrokken staten. Iedere andere formulering zou onvermijdelijk de kwestie van de afbakening van die zeegebieden van de betrokken staten hebben aangeroerd, waarmee de communautaire bevoegdheid zou zijn overschreden, en zou door de betrokken staten terecht als een inmenging in hun interne aangelegenheden zijn opgevat.

33 Voorts betoogt de Commissie dat het geschil tussen Senegal en Guinee-Bissau, dat teruggaat tot 1960 en waarover arbitrale en rechterlijke uitspraken zijn gedaan, bij alle betrokkenen bekend is. Een zorgvuldig marktdeelnemer die al sinds 1981 nagenoeg ononderbroken in die wateren de visserij heeft uitgeoefend, kon van dat geschil niet onkundig zijn.

Beoordeling door het Gerecht

34 Artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag bepaalt, dat de Gemeenschap in geval van niet-contractuele aansprakelijkheid overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der Lid-Staten gemeen hebben, de schade moet vergoeden die door haar instellingen in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt. Met betrekking tot normatieve handelingen die economische beleidskeuzen impliceren, kan volgens vaste rechtspraak van het Hof de Gemeenschap slechts aansprakelijk worden gesteld in geval van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel (zie onder meer de arresten van 25 mei 1978, gevoegde zaken 83/76, 94/76, 4/77, 15/77 en 40/77, HNL, Jurispr. 1978, blz. 1209, r.o. 4-6, en 19 mei 1992, gevoegde zaken C-104/89 en C-37/90, Mulder e.a., Jurispr. 1992, blz. I-3061, r.o. 12). Inzonderheid kan de Gemeenschap in een normatief kader als het onderhavige, dat wordt gekenmerkt door de uitoefening van een voor de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid onontbeerlijke ruime discretionaire bevoegdheid, slechts aansprakelijk worden gesteld, indien de betrokken instelling de grenzen van haar bevoegdheden klaarblijkelijk ernstig heeft miskend (zie met name het arrest HNL, reeds aangehaald, r.o. 6).

35 Uit de rechtspraak volgt eveneens, dat verzuimen van gemeenschapsinstellingen slechts tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap kunnen leiden, voor zover de instellingen een uit een gemeenschapsbepaling voortvloeiende wettelijke verplichting tot handelen niet zijn nagekomen (zie bij voorbeeld arrest van Hof van 15 september 1994, zaak C-146/91, KYDEP, Jurispr. 1994, blz. I-4199, r.o. 58). Derhalve moet worden onderzocht of de verwerende instellingen in casu in strijd hebben gehandeld met een verplichting om in de betrokken overeenkomsten een clausule betreffende het tussen de twee republieken omstreden visserijgebied in te voegen.

36 Dienaangaande zij opgemerkt dat, gelet op de aan de Raad toegekende discretionaire bevoegdheid bij de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het toezicht van de gemeenschapsrechter ter zake zich dient te beperken tot het onderzoek of bij de vaststelling is gedwaald of misbruik van bevoegdheid is gemaakt, dan wel of het betrokken orgaan de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid kennelijk heeft overschreden (zie bij voorbeeld arresten van 13 november 1990, zaak C-331/88, Fedesa e.a., Jurispr. 1990, blz. I-4023, r.o. 8, en 5 oktober 1994, zaak C-280/93, Duitsland/Raad, Jurispr. 1994, blz. I-4973, r.o. 90). Bovendien moet worden gepreciseerd, dat aan de rechtmatigheid van op dit gebied vastgestelde maatregelen slechts afbreuk kan worden gedaan, wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling daarmee nagestreefde doel (zie arrest Hof van 11 juli 1989, zaak 265/87, Schraeder, Jurispr. 1989, blz. 2237, r.o. 21 en 22).

37 In dit geval heeft de gemeenschapswetgever het, ter uitoefening van de hem bij artikelen 43 en 228 van het Verdrag verleende bevoegdheid, in het belang van de Gemeenschap geoordeeld om over de visserijovereenkomst die tussen de Gemeenschap en Senegal is gesloten, te onderhandelen en deze goed te keuren.

38 Wat de inhoud van deze overeenkomst betreft, moet worden bedacht dat de instellingen van de Gemeenschap op het gebied van de externe economische betrekkingen van de Gemeenschap, evenals op het daarmee corresponderende interne gebied van het gemeenschappelijke landbouwbeleid, over een grote beoordelingsbevoegdheid beschikken. Door de overeenkomsten en protocollen met de twee betrokken staten te sluiten hebben de Raad en de Commissie de grenzen van hun discretionaire bevoegdheid op dit gebied niet overschreden, en in ieder geval niet een maatregel genomen, die klaarblijkelijk ongeschikt is ter bereiking van het door hen nagestreefde doel. De Raad en de Commissie hadden immers niet kunnen vragen om het omstreden gebied uit de overeenkomsten uit te sluiten, zonder een standpunt in te nemen met betrekking tot vraagstukken die tot de interne aangelegenheden van derde landen behoren. Zou de Gemeenschap zich verzetten tegen aanspraken van een staat betreffende gebieden waarover zij stellen hun jurisdictie uit te oefenen, of zich tegen de uitoefening van die jurisdictie verzetten wanneer daarover een geschil bestaat, dan zouden die derde landen zeer waarschijnlijk weigeren een dergelijke overeenkomst met de Gemeenschap te sluiten. Zou de Gemeenschap de uitsluiting van door andere staten betwiste visserijzones verlangen, dan zou dat bovendien zeker worden opgevat als een inmenging in deze geschillen door de Gemeenschap. De uitsluiting van die zones op verzoek van de Gemeenschap zou ook de aanspraak van het betrokken derde land op het recht om een dergelijke jurisdictie uit te oefenen, verzwakken. Wanneer zulke geschillen sub judice zijn in een arbitrageprocedure of een gerechtelijke procedure, geldt een en ander des te meer, daar de Gemeenschap, wanneer er een procedure voor het IGH aanhangig is, zich van een stellingname in geschillen tussen derde staten behoort te onthouden.

39 Verzoekster kan voorts niet als argument aanvoeren ° zoals zij ter terechtzitting heeft gedaan °, dat de Gemeenschap indertijd wel heeft geaccepteerd, dat in de visserijovereenkomst tussen de Republiek Finland en de Republiek Estland een zone is uitgesloten waarover tussen Estland en Letland een geschil bestond, ten betoge dat het zorgvuldigheidsbeginsel de Gemeenschap eveneens verplichtte om het omstreden gebied van de overeenkomst met Senegal uit te sluiten. In dat geval ging het immers om een overeenkomst tussen twee toenmalige derde staten, die niet gehouden waren tot naleving van het gemeenschapsrecht. Evenmin kan verzoekster een argument ontlenen aan artikel 234 van het Verdrag, want die bepaling bevat geen enkele verplichting voor de Gemeenschap, maar alleen voor de Lid-Staten, en heeft dus niet betrekking op de onderhandelingen van de Gemeenschap met derde staten.

40 Uit een en ander volgt, dat de gemeenschapsinstellingen het beginsel van zorgvuldigheid en goed bestuur niet hebben geschonden.

41 Wat de beweerde miskenning van het vertrouwensbeginsel betreft, herinnert Gerecht eraan, dat elke particulier het recht heeft om aanspraak te maken op bescherming van het gewettigd vertrouwen, wanneer blijkt dat de communautaire administratie, door hem precieze toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (zie onder meer arresten Gerecht van 14 juli 1994, zaak T-534/93, Grynberg en Hall, JurAmt. 1994, blz. II-595, r.o. 51, en 19 mei 1994, zaak T-465/93, Jurispr. 1994, blz. II-361, r.o. 67). In dit geval heeft verzoekster niet gesteld of aangetoond, dat de Raad en de Commissie hem precieze toezeggingen hebben gedaan over de inhoud die de tussen de Gemeenschap en Senegal gesloten visserijovereenkomst en de daarbij horende protocollen zouden hebben. De Raad en de Commissie kan dan ook niet worden verweten dat zij met de sluiting van die visserijovereenkomst en bijbehorende protocollen het gewettigd vertrouwen van verzoekster hebben beschaamd.

42 Zo verzoekster met haar redenering al aannemelijk kan maken, dat de Raad en de Commissie met de sluiting van die visserijovereenkomst en bijbehorende protocollen haar teleurgesteld hebben in het gewettigd vertrouwen, dat die overeenkomst en de protocollen zouden stroken met de beginselen van goed bestuur en zorgvuldigheid, valt deze redenering samen met de argumenten die verzoekster ter zake van de miskenning van die beginselen zelf heeft aangevoerd.

43 Voor zover het betoog van verzoekster de aan haar afgegeven visvergunning geldt, stelt het Gerecht vast dat dit samenvalt met haar tweede middel.

44 Wat het rechtszekerheidsbeginsel betreft, zij opgemerkt dat het geschil tussen Guinee-Bissau en Senegal daadwerkelijk enige onzekerheid heeft doen ontstaan voor de subjecten die in de bewiste wateren vissen. Die onzekerheid is echter niet te wijten aan de door de Gemeenschap gesloten overeenkomsten en protocollen, maar aan een geschil waarvoor de Gemeenschap niet verantwoordelijk is (zie r.o. 1-4, 37 en 38 van dit arrest). In die omstandigheden kan de Raad en de Commissie niet worden verweten, dat zij niet van de voordelen hebben afgezien die de betrokken visserijovereenkomsten de Gemeenschap konden brengen, te meer omdat de vissers uit de Gemeenschap in staat waren de kwalijke gevolgen van de ontstane onzekere situatie te voorkomen. Het was immers de taak van de kapitein van het vaartuig om zijn positie op zee nauwkeurig te bepalen. Was hij van plan om in de omstreden wateren te vissen, dan had hij tevoren in beide betrokken landen een vergunning kunnen aanvragen om represaillemaatregelen van een van beide landen te voorkomen, mits hij, in voorkomend geval, de bepalingen van de door de Gemeenschap gesloten protocollen inzake de tewerkstelling van onderdanen van de respectieve landen op zijn vaartuig naleefde, welke bepalingen in casu geen rol hebben gespeeld.

45 Gezien de voordelen van het sluiten van de betrokken overeenkomsten en de mogelijkheid voor de marktdeelnemers om de daaraan verbonden problemen te voorkomen, moet worden vastgesteld dat de Gemeenschap het rechtszekerheidsbeginsel niet heeft miskend.

46 Uit het voorgaande volgt, dat noch de Raad, noch de Commissie met het voeren van onderhandelingen, het voorstellen en het vaststellen van de verordeningen nrs. 2212/80 en 420/91, een ter bescherming van verzoekster gegeven hogere rechtsregel heeft geschonden, en dat het eerste middel dus faalt.

47 Hieruit volgt, dat het beroep moet worden afgewezen, voorzover het is gericht tegen de Raad.

Het tweede middel: de aansprakelijkheid van de Commissie wegens haar verzuim om verzoekster omtrent het geschil te informeren

Argumenten van partijen

48 Verzoekster betoogt dat de Commissie verplicht was, haar te informeren omtrent het geschil tussen Guinee-Bissau en Senegal, alsmede omtrent de schriftelijke mededeling van 2 augustus 1989 en de mondelinge nota van 11 mei 1990, waarin Guinee-Bissau volgens verzoekster had gedreigd ieder vaartuig op te brengen dat zonder vergunning van Guinee-Bissau in de omstreden wateren zou vissen, en ten slotte omtrent het feit, dat drie vissersvaartuigen uit de Sovjet-Unie door Senegal waren aangehouden. Daarmee heeft verweerster de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid kennelijk verregaand overschreden en op voldoende gekwalificeerde wijze een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel geschonden, namelijk de algemene beginselen van internationaal recht, meer in het bijzonder het beginsel van zorvuldigheid bij het sluiten van internationale overeenkomsten.

49 Verzoekster stelt, dat de door haar geleden schade de grenzen van de aan de ondernemersactiviteiten in de visserijsector inherente economische risico' s te buiten gaat, waarbij zij onder meer verwijst naar het arrest Mulder (reeds aangehaald, r.o. 13).

50 In repliek herhaalt verzoekster dat niemand haar op de risico' s van het vissen in de bewuste zone opmerkzaam heeft gemaakt. Eventuele medeschuld wijst zij van de hand, onder het betoog dat het vonnis van de Volksrechtbank van Bissau nergens spreekt van een bekentenis van de kapitein, en dat de beoordeling van diens schuld in deze zaak niet relevant is. De uitspraak tegen de kapitein berust op opportuniteitsoverwegingen en dient slechts de aanspraken van Guinee-Bissau te versterken. Dat is de reden waarom verzoekster heeft afgezien van hoger beroep tegen dat vonnis. Een dergelijk beroep zou het beslag op het vaartuig alleen maar hebben verlengd, zonder dat voor de kapitein ook maar enige kans op vrijspraak zou bestaan, omdat zijn vrijspraak de rechtmatigheid van de gebiedsaanspraken van Guinee-Bissau in twijfel zou hebben getrokken.

51 Had verzoekster van het geschil tussen Senegal en Guinee-Bissau geweten, zo betoogt zij, dan zou haar vaartuig niet in de omstreden wateren zijn gekomen en had zij een visvergunning proberen te verkrijgen krachtens de overeenkomst tussen de Gemeenschap en Guinee-Bissau. Sinds de aanhouding van haar schip, zo benadrukt verzoekster, wordt deze laatste maatregel door de bevoegde Griekse autoriteiten aanbevolen.

52 Bovendien had de Commissie per 11 mei 1990, de datum waarop de ambassade van Guinee-Bissau haar de mondelinge nota nr. 447/CIJ/90 deed toekomen, onmiddellijk alle mogelijke maatregelen moeten nemen om alle vaartuigen van de Gemeenschap waaraan zij een visvergunning uit hoofde van de overeenkomst EEG-Senegal had afgegeven, van die nota op de hoogte te stellen, opdat die zelf de vereiste maatregelen konden nemen.

53 Blijkens een telegram van de directeur-generaal Visserij van de Commissie van 13 juni 1990 was de Commissie op de hoogte van de mondelinge nota van 11 mei 1990. Uit een telexbericht van het Griekse ministerie van 21 juni 1990 blijkt ook, dat de Commissie reeds vóór 14 mei 1990 van die nota kennis droeg.

54 Verzoekster concludeert dat de Commissie, door haar niet te informeren, blijk heeft gegeven van volslagen onverschilligheid, passiviteit en onzorgvuldigheid. Had de Commissie, zoals haar volgens het beginsel van goed bestuur betaamde, het vaartuig van verzoekster, dat pas de dag voordien de haven had verlaten, onmiddellijk op de hoogte gesteld, dan had het niet in de omstreden wateren gevist en zou het dus ook niet zijn aangehouden.

55 De Commissie herhaalt dat het geschil tussen Senegal en Guinee-Bissau, dat teruggaat tot 1960 en waarover arbitrale en rechterlijke uitspraken zijn gedaan, aan een zorgvuldig marktdeelnemer die al sinds 1981 nagenoeg ononderbroken in die wateren visserijactiviteiten uitoefende, niet onbekend kon zijn. Ter terechtzitting heeft de Commissie daaraan toegevoegd, dat het feit dat er, zolang de overeenkomsten bestaan, buiten verzoeksters vaartuig nooit een schip van de Gemeenschap is aangehouden, onweerlegbaar bewijst dat het geschil algemeen bekend is.

56 De Commissie wijst erop, dat de schriftelijke mededeling van Guinee-Bissau van 2 augustus 1989 in algemene termen was geformuleerd, en dat daarin niet werd gedreigd met eventuele eenzijdige maatregelen. Die mededeling is aan alle diplomatieke vertegenwoordigingen van de Lid-Staten doorgezonden, hetgeen betekent dat de betrokkenen ook door hun nationale overheden waren gewaarschuwd.

57 De mondelinge nota nr. 447/CIJ/90 van 11 mei 1990 verklaart zij pas te hebben ontvangen op 28 mei 1990, dus veertien dagen na de aanhouding van de Theodoros M.

58 De Commissie onderstreept dat zij noch de middelen noch de verplichting had om iedere reder individueel te attenderen op de risico' s die hij liep, doch dat het de taak van de nationale overheden was om hun onderdanen daarover in te lichten.

59 Voorts betoogt de Commissie, dat andere rederijen voor visvergunningen van beide betrokken landen hebben gezorgd, en dat degenen die bij voorkeur in Senegal visten, de betrokken zone systematisch hebben gemeden.

60 Volgens de Commissie kan het verzoekster onmogelijk zijn ontgaan, dat op 1 januari 1990 vier vaartuigen van de Senegalese groep "Adrien", met 76 man aan boord, om dezelfde redenen door de autoriteiten van Guinee-Bissau zijn aangehouden.

61 Ter terechtzitting heeft de Commissie ten slotte nog een nieuw feitelijk argument aangevoerd, dat betrekking heeft op het precieze punt in de omstreden zone, waar het schip is aangehouden. Volgens de Commissie ligt dat punt niet meer dan 1,5 tot 2 kilometer van de grens van de litigieuze zone, dus zeer dicht bij het niet betwiste zeegebied van Senegal. Dat zou betekenen dat de kapitein door zijn verklaringen heeft toegegeven dat hij zich per abuis in de omstreden zone bevond. Hij had dus een navigatiefout gemaakt.

Beoordeling door het Gerecht

62 Er zij aan herinnerd dat de Commissie, door onderhandelingen te voeren over de overeenkomst en het bijbehorende protocol en de omstreden wateren niet van de overeenkomst en het protocol uit te sluiten, niet een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel heeft geschonden.

63 Niettemin dient te worden onderzocht of de Commissie wellicht op bestuurlijk niveau een fout heeft gemaakt waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk moet worden gesteld, door namelijk niet de vaartuigen van de Gemeenschap te beschermen die in de omstreden zone visten op basis van vergunningen die door bemiddeling van de Commissie en krachtens de door de Gemeenschap gesloten overeenkomsten waren afgegeven. Die vergunningen worden immers namens de reder aangevraagd en namens Senegal afgegeven door bemiddeling van de Commissie (zie de bijlage bij het Protocol van 4 februari 1991, betreffende de voorwaarden voor de uitoefening van de visserij in de visserijzone van Guinee-Bissau voor vaartuigen die de vlag van een Lid-Staat van de Gemeenschap voeren, sub A). De vergunning van verzoekster is dus door bemiddeling van de delegatie van de Commissie in Senegal afgegeven. Dus anders dan de Commissie beweert, had haar delegatie de mogelijkheid om bij elke afgegeven vergunning een schriftelijke waarschuwing te voegen, waarin de vergunninghouder op de risico' s van het vissen in de omstreden zone werd gewezen. Hiertegen kan niet worden ingebracht dat een dergelijke waarschuwing niet kon worden gegeven zonder de gevoelens van de twee betrokken staten te kwetsen. De Commissie kon namelijk als instelling een dergelijke waarschuwing neutraal en diplomatiek genoeg formuleren, zonder een standpunt in te nemen in het geschil tussen deze twee staten.

64 Indien de Commissie het misplaatst had gevonden om zulke waarschuwingen bij de vergunningen te voegen, had zij trouwens de Lid-Staten kunnen vragen om zelf de betrokkenen in te lichten omtrent de risico' s van het vissen in de tussen de betrokken staten betwiste wateren, zoals ook de Griekse regering overigens heeft gedaan, nadat het schip van verzoekster was aangehouden (zie hierboven, r.o. 14).

65 Zo de Commissie aldus inderdaad een informatieplicht heeft geschonden, moet worden onderzocht of die schending aan de schade ten oorsprong heeft gelegen. Indien de kapitein van het vaartuig op het moment van aanhouding van zijn vaartuig op de hoogte was van het geschil, heeft het feit dat de Commissie hem niet omtrent het geschil heeft ingelicht, geen enkele rol kunnen spelen in het ontstaan van de beweerde schade.

66 In dit verband hebben de Raad en de Commissie betoogd, dat onder meer uit het vonnis van de Volksrechtbank van Guinee-Bissau zou blijken, dat de kapitein op het moment dat zijn vaartuig werd aangehouden, op de hoogte was van het geschil tussen Guinee-Bissau en Senegal. In repliek betwist verzoekster deze verklaring, zonder evenwel concreet aan te geven, wat de kapitein in feite wist. Om die reden heeft het Gerecht verzoekster bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang gevraagd, om nauwkeurig haar standpunt kenbaar te maken omtrent hetgeen door de Volksrechtbank van Bissau feitelijk is vastgesteld over wat de kapitein wist. Het antwoord van verzoekster was wederom onduidelijk en tijdens de mondelinge behandeling is aan deze onduidelijkheid geen einde gemaakt. Opmerkelijk is in ieder geval, dat verzoekster de kapitein niet als getuige heeft opgeroepen om te bewijzen dat hij ten tijde van de feiten niet op de hoogte was van het geschil tussen Guinee-Bissau en Senegal.

67 Daar komt nog bij, dat verzoekster op de vraag van het Gerecht, sinds wanneer de kapitein in de Senegalese wateren de visserij beoefent, heeft geantwoord dat die vraag niet beslissend was, aangezien de kapitein zich moest kunnen verlaten op de bevoegde diensten van de Gemeenschap. Hoe ver zijn kennis ook mocht reiken, de materiële juistheid van de "communautaire vergunning", op basis waarvan hij werkte, heeft hij niet kunnen betwijfelen. Het Gerecht stelt vast dat dit antwoord al even onduidelijk is als in het in de vorige rechtsoverweging bedoelde antwoord.

68 Het Gerecht merkt op, dat de vaststellingen in het vonnis van de Volksrechtbank van Bissau zich weliswaar, zoals verzoekster betoogt, laten verklaren uit haar tactische opzet de procedure voor de Volksrechtbank niet te lang te laten duren, maar evenzeer dient te worden bedacht, dat de Senegalese autoriteiten vóór het incident al meerdere schepen hadden aangehouden. Geconfronteerd met de verklaringen van de Commissie, dat deze omstandigheid en het geschil tussen Guinee-Bissau en Senegal in de betrokken kringen bekend waren, heeft verzoekster, de maatregel tot organisatie van de procesgang ten spijt, niet duidelijk gemaakt wat haar kapitein concreet wist en evenmin getuigen, bij voorbeeld de kapitein, opgeroepen om de verklaringen van de Commissie te ontkrachten, ook al betroffen die verklaringen verzoekster.

69 Gelet op deze omstandigheden, moet worden vastgesteld dat de kapitein van verzoeksters vaartuig op de hoogte was van het geschil tussen Guinee-Bissau en Senegal betreffende de omstreden zone en van het risico dat hij aldaar door een van beide republieken zou worden aangehouden, zonder dat de kapitein ambtshalve als getuige behoeft te worden opgeroepen.

70 Indien de kapitein inderdaad op de hoogte was van het feit dat de bewuste zone tussen beide republieken omstreden was, dan kan de aanhouding van zijn vaartuig slechts worden verklaard door de bewuste wil van de kapitein om aldaar op eigen risico en gevaar te vissen, òf door een navigatiefout waardoor hij aldaar heeft gevist zonder het te beseffen.

71 In het ene noch in het andere geval is de gestelde schade veroorzaakt door het verzuim van de Commissie om verzoekster omtrent het geschil tussen de beide betrokken staten in te lichten.

72 Daaruit volgt, dat de gestelde schade niet is veroorzaakt door het gedrag van de Commissie (zie bij voorbeeld arresten Hof van 4 februari 1975, zaak 169/73, Compagnie continentale France, Jurispr. 1975, blz. 117, r.o. 22, 23, 28 en 32, en 29 september 1982, zaak 26/81, Oleifici Mediterranei, Jurispr. 1982, blz. 3057, r.o. 23 en 24).

73 Het tweede middel faalt derhalve.

Het derde middel: de aansprakelijkheid van de Commissie wegens haar verzuim om urgent overleg te plegen met de autoriteiten van Guinee-Bissau

Argumenten van partijen

74 Verzoekster betoogt, dat de Commissie overeenkomstig het bepaalde sub K van de bijlage bij het Protocol van 25 april 1990 met de autoriteiten van Guinee-Bissau urgent overleg had moeten plegen om de onmiddellijke opheffing van het onwettige beslag op het vaartuig en de vrijgave ervan te bewerkstelligen, hetgeen zij gemakkelijk gedaan had kunnen krijgen. In plaats daarvan is de Commissie passief, onverschillig, onzorgvuldig en dadenloos gebleven, waardoor het beslag op het schip twee en een halve maand heeft geduurd. Aldus heeft de Commissie het Protocol van 25 april 1990 geschonden en is zij in haar zorgvuldigheidsplicht tekortgeschoten, zodat zij jegens verzoekster aansprakelijk is.

75 In repliek voegt verzoekster daaraan toe, dat zij de vrijgave van het vaartuig heeft verkregen door zelf de daartoe benodigde bedragen te storten, zonder enige tussenkomst van de Commissie.

76 De Commissie antwoordt hierop, dat haar delegatie in Bissau intensief overleg heeft gevoerd om de vrijgave van het vaartuig te vergemakkelijken, en daarmee ruimschoots heeft voldaan aan de uit hoofde van de geldende overeenkomsten op haar rustende verplichtingen. Een van haar vertegenwoordigers was bij het proces aanwezig en heeft vanaf 15 mei 1990 verschillend stappen ondernomen bij de regering en de president van de Republiek te Bissau. De Commissie meent derhalve aan haar verplichting betreffende het urgent overleg te hebben voldaan.

Beoordeling door het Gerecht

77 Het Gerecht stelt vast, dat verzoekster de beweringen van de Commissie betreffende de door haar in het belang van verzoekster ondernomen stappen (zie punten 8 en 9 van het verweerschrift) in geen enkele fase van de procedure specifiek heeft betwist. Er is dus geen reden eraan te twijfelen dat de delegatie van de Commissie in Guinee-Bissau voldaan heeft aan de verplichtingen die voor haar uit de bijlage, sub K, voortvloeiden, alsook aan haar verplichting tot het verlenen van diplomatieke bescherming aan de kapitein en aan verzoekster.

78 Het derde middel moet derhalve worden verworpen.

Het vierde middel: de aansprakelijkheid van de Commissie wegens haar verzuim om vaststelling van een bankgarantie te vragen

Argumenten van partijen

79 Verzoekster stelt, dat de Commissie ingevolge het bepaalde sub K van de bijlage bij het Protocol van 25 april 1990 gehouden was, te vragen om vaststelling van een bankgarantie teneinde de vrijgave van het vaartuig te bewerkstelligen. De niet-naleving van deze verplichting door de Commissie is een onrechtmatige gedraging die de door verzoekster geleden schade heeft veroorzaakt. Zij verwijt de Commissie niet dat deze niet zelf een bankgarantie heeft gesteld, maar alleen dat zij niet om de vaststelling ervan heeft gevraagd op grond van het Protocol van 25 april 1990.

80 De Commissie benadrukt dat zij pas het initiatief tot het stellen van een bankgarantie neemt, wanneer de belanghebbende zelf daartoe in de absolute onmogelijkheid verkeert, bij voorbeeld omdat hij in het betrokken land geen vertegenwoordiging heeft. In casu was een vertegenwoordiger van de namens verzoekster optredende vennootschap "Somecon" vanaf 17 mei 1990 in Bissau aanwezig. De daarop volgende dag had de kapitein verklaard geen advocaat nodig te hebben, omdat hij in Guinee-Bissau was vertegenwoordigd door de firma Semapesca. Bovendien beschikt zij niet over de financiële middelen om bankgaranties te stellen ten behoeve van particuliere ondernemingen en is zij niet bevoegd om met banken te onderhandelen opdat die zich garant stellen.

81 In repliek voegt verzoekster daaraan toe, dat de vennootschap "Sorecom" slechts bevoegd was om financiële zaken te regelen, met uitsluiting van alle andere vertegenwoordigingshandelingen.

Beoordeling door het Gerecht

82 Vastgesteld zij, dat het stellen van een bankgarantie, als bedoeld sub K van de bijlage bij het Protocol van 25 april 1990, tot de discretionaire bevoegdheid behoort van de rechtbank van Guinee-Bissau waar de zaak dient. Het verzoek hiertoe kan worden gedaan door de reder van het vaartuig of door de Gemeenschap.

83 Terecht heeft de Commissie dan ook aangevoerd, dat zij slechts gehouden is een verzoek om vaststelling van een bankgarantie in te dienen, wanneer de vennootschap ten aanzien waarvan een dwangmaatregel is genomen, daartoe niet zelf in staat is.

84 In casu is van belang, dat verzoekster ter plaatse door een vennootschap werd vertegenwoordigd ("Somecon" of "Sorecom") en, indien het indienen van een verzoek om vaststelling van een bankgarantie buiten het mandaat van die vennootschap viel, zij die vennootschap de nodige bevoegdheden had kunnen verlenen om een dergelijk verzoek in te dienen. De delegatie van de Commissie was dus niet gehouden een dergelijk verzoek in te dienen.

85 Uit een en ander volgt, dat de Commissie haar plicht tot het verlenen van diplomatieke bescherming niet heeft miskend.

86 Uit het vorengaande volgt, dat de vier tegen de Commissie aangevoerde middelen ongegrond zijn.

87 Derhalve dient het beroep eveneens te worden verworpen, voorzover het tegen de Commissie is gericht.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

88 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, wanneer zulks is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst verzoekster in de kosten.

Top