Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993TJ0551

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 24 april 1996.
    Industrias Pesqueras Campos SA en Transacciones Maritimas SA en Recursos Marinos SA en Makuspesca SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Communautaire financiële bijstand - Vordering tot schadevergoeding bij niet-betaling - Beroep tot nietigverklaring tegen intrekkingsbeschikkingen.
    Gevoegde zaken T-551/93, T-231/94, T-232/94, T-233/94 en T-234/94.

    Jurisprudentie 1996 II-00247

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1996:54

    ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

    24 april 1996 ( *1 )

    In de gevoegde zaken T-551/93, T-231/94, T-232/94, T-233/94 en T-234/94,

    Industrias Pesqueras Campos SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Vigo (Spanje), in zaak T-551/93 vertegenwoordigd door A. Creus, X. Ruiz, advocaten te Barcelona, en J. Ramón García-Gallardo, advocaat te Burgos, domicilie gekozen hebbende te Brussel ten kantore van Cuatrecasas, Avenue d'Auderghem 78, en in zaak T-233/94 door S. Martínez Lage, R. Allendesalazar Corcho en J. Vías Alonso, advocaten te Madrid, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31,

    Transacciones Marítimas SA,

    Recursos Marinos SA,

    Makuspesca SA,

    vennootschappen naar Spaans recht, gevestigd te Vigo (Spanje), vertegenwoordigd door S. Martínez Lage, R. Allendesalazar Corcho en J. Vías Alonso, advocaten te Madrid, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue31,

    verzoeksters,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Santaolalla, juridisch adviseur, en A. Alcover, lid van haar juridische dienst, en tijdens de mondelinge procedure door B. Vila Costa, nationaal ambtenaar gedetacheerd bij de Commissie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster,

    betreffende in zaak T-551/93 een beroep, strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster heeft geleden doordat de Commissie haar niet de communautaire financiële bijdrage heeft uitbetaald die zij haar had toegekend bij beschikking C(89) 632/73 van 26 april 1989 (dossier nr. ES/545/89/01) voor de bouw van het vissersvaartuig „Escualo”, en in de zaken T-231/94, T-232/94, T-233/94 en T-234/94 een beroep tot nietigverklaring van de beschikkingen C(94) 670/1, C(94) 670/2, C(94) 670/3 en C(94) 670/4 van de Commissie waarbij zij de aan ieder van de vier verzoeksters toegekende communautaire financiële bijstand voor de bouw van vissersvaartuigen heeft ingetrokken en van drie verzoeksters de reeds uitbetaalde bedragen heeft teruggevorderd,

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenacrts, kamerpresident, P. Lindh en A. Potocki, rechters,

    griffier: J. Palacio González, administrateur

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 29 november 1995,

    het navolgende

    Arrest

    Het wettelijk kader

    1

    De onderhavige beroepen tot schadevergoeding en tot nietigverklaring hebben als achtergrond de communautaire regeling met betrekking tot steun voor de bouw van nieuwe vissersvaartuigen.

    2

    Op 18 december 1986 stelde de Raad verordening (EEG) nr. 4028/86 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur vast (PB 1986, L 376, blz. 7; hierna: „verordening nr. 4028/86”), waarbij de Raad de Commissie in staat stelt communautaire financiële bijstand te verlenen voor onder meer projecten voor de bouw van nieuwe vissersvaartuigen (artikel 6). Het is de basisverordening voor het gemeenschappelijk beleid betreffende de visserij structuur. Op 24 juni 1988 stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2052/88 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten vast (PB 1988, L 185, blz. 9; hierna: „verordening nr. 2052/88”). Op 20 juli 1993 stelde de Raad verordening (EEG) nr. 2080/93 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het Financieringsinstrument voor de Oriëntatie van de Visserij vast (PB 1993, L 193, blz. 1), waarbij onder meer verordening nr. 4028/86 met ingang van 1 januari 1994 werd ingetrokken, behalve voor bijstandsaanvragen die vóór die datum waren ingediend (artikel 9).

    3

    Artikel 44 van verordening nr. 4028/86 noemt de omstandigheden waarin tot een schorsings-, verminderingsof intrekkingsprocedure kan worden besloten, en luidt als volgt:

    „1.   Tijdens de volledige duur van de communautaire bijstand verstrekt de daartoe door de betrokken Lid-Staat aangewezen autoriteit of instantie de Commissie op haar verzoek alle bewijsstukken of bescheiden waarmee kan worden aangetoond dat met betrekking tot elk project aan de financiële of andere voorwaarden is voldaan. De Commissie kan volgens de procedure van artikel 47 besluiten de bijstand te schorsen, te verminderen of in te trekken, indien:

    het project niet zoals voorzien wordt uitgevoerd, of

    aan bepaalde voorwaarden niet wordt voldaan, of

    de begunstigde, anders dan de in zijn aanvraag vermelde en in de bijstandsbeschikking overgenomen gegevens, niet binnen een termijn van een jaar na de kennisgeving van die beschikking met de uitvoering van de werkzaamheden begint of vóór het verstrijken van deze termijn voor de uitvoering van het project onvoldoende waarborgen heeft gegeven, of

    de begunstigde de werkzaamheden niet binnen twee jaar na aanvang voltooit, behoudens in geval van overmacht.

    De beschikking wordt ter kennis gebracht van de betrokken Lid-Staat en van de begunstigde.

    De Commissie vordert de onverschuldigd betaalde bedragen terug.

    2.   De uitvoeringsbepalingen van dit artikel worden door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 47.”

    4

    Artikel 46 van dezelfde verordening preciseert de aan de Commissie toegekende controlebevoegdheden; lid 2 luidt als volgt:

    „2.   Onverminderd de door de Lid-Staten overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen verrichte controles en onverminderd artikel 206 van het Verdrag en de krachtens artikel 209, onder c, van het Verdrag georganiseerde controles, krijgen de door de Commissie voor de verificaties ter plaatse gemachtigde ambtenaren inzage in de boeken en alle andere bescheiden betreffende de door de Gemeenschap gefinancierde uitgaven. Zij kunnen met name nagaan:

    a)

    of de wijze van administratie in overeenstemming is met de communautaire voorschriften;

    b)

    of de nodige bewijsstukken voorhanden zijn en of deze overeenkomen met de uit de begroting van de Gemeenschap gefinancierde maatregelen;

    c)

    op welke wijze de uit de begroting van de Gemeenschap gefinancierde maatregelen worden uitgevoerd en geverifieerd.

    De Lid-Staat waarbij de verificatie plaatsvindt of op het grondgebied waarvan deze wordt verricht, wordt door de Commissie tijdig ingelicht. Ambtenaren van de betrokken Lid-Staat kunnen aan deze verificaties deelnemen.

    Op verzoek van de Commissie en met instemming van de betrokken Lid-Staat wordt door de bevoegde instanties van deze Lid-Staat overgegaan tot verificaties of enquêtes betreffende de in deze verordening bedoelde maatregelen. Ambtenaren van de Commissie kunnen daaraan deelnemen.

    Om de verificatiemogelijkheden te verbeteren, kan de Commissie met instemming van de betrokken Lid-Staten overheidsdiensten van deze Lid-Staten bij bepaalde verificaties of enquêtes betrekken.”

    5

    Artikel 47 van verordening nr, 4028/86 regelt de raadpleging van het permanent comité voor de visserijstructuur in het kader van de schorsings-, verminderings- of intrekkingsprocedures.

    6

    Op 13 februari 1987 stelde de Spaanse regering ter uitvoering van verordening nr. 4028/86 koninklijk decreet nr. 219/87 vast {BOE nr. 44 van 20 februari 1987, hierna: „koninklijk decreet nr. 219/87”), waaraan uitvoering is gegeven bij besluit van 3 maart 1987{BOE nr. 56 van 6 maart 1987).

    7

    Op 26 maart 1987 stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 970/87 houdende overgangsmaatregelen en uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad voor wat de acties voor herstructurering en vernieuwing van de vissersvloot, ontwikkeling van de aquicultuur en inrichting van de kustzone betreft, vast (PB 1987, L 96, blz. 1; hierna: „verordening nr. 970/87”), waarvan de bijlagen formulieren bevatten die aangeven welke gegevens en documenten bij een aanvraag om communautaire financiële bijstand voor projecten voor de bouw van nieuwe vissersvaartuigen moeten worden verstrekt.

    8

    Op 20 april 1988 stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 1116/88 inzake de wijze van uitvoering van de bijstandsbeschikkingen voor projecten betreffende communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur en voor de inrichting van beschermde kustzones vast (PB 1988, L 112, biz. 1; hierna: „verordening nr. 1116/88”), waarvan de bijlage modelformulieren bevat waarin wordt aangegeven welke gegevens en documenten bij een aanvraag om betaling van communautaire financiële bijstand voor projecten voor de bouw van nieuwe vissersvaartuigen moeten worden verstrekt.

    9

    Artikel 7 van die verordening preciseert onder welke voorwaarden de procedures tot schorsing, vermindering of intrekking van de bijstand worden ingeleid, en luidt als volgt:

    „Alvorens de Commissie de in artikel 44, lid 1, van verordening (EEG) nr. 4028/86 bedoelde procedure tot schorsing, vermindering of intrekking van de bijstand inleidt:

    meldt zij dit aan de Lid-Staat op het grondgebied waarvan het project zou moeten worden uitgevoerd, zodat deze zijn standpunt daaromtrent kan bepalen;

    raadpleegt zij de met het verstrekken van de bewijsstukken belaste bevoegde autoriteit of instantie;

    verzoekt zij de begunstigde of begunstigden door tussenkomst van de autoriteit of instantie mede te delen om welke redenen niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan.”

    De feiten

    10

    Verzoeksters zijn vennootschappen waarvan het statutaire doel de uitoefening van visserijactiviteiten is. Zij hebben dezelfde meerderheidsaandeelhouder die tevens als enig beheerder optreedt. Transacciones Marítimas SA (hierna: „Tramasa”) is opgericht in april 1984, Industrias Pesqueras Campos SA (hierna: „IPC”) is opgericht in september 1986, en Makuspesca SA en Recursos Marinos SA zijn opgericht in november 1986.

    11

    Op 7 april 1987 vroeg Tramasa bij de Spaanse overheid overeenkomstig artikel 34 van verordening nr. 4028/86 een vergunning aan voor de bouw van het vissersvaartuig „Tiburón III” en verzocht zij om communautaire en nationale financiële bijstand, zoals voorzien en geregeld in verordening nr. 4028/86 en koninklijk decreet nr. 219/87. Het door Tramasa voorgestelde project had betrekking op de bouw van een vissersvaartuig voor in totaal 126500000 PTA, waarvoor opdracht werd gegeven aan de scheepswerf „Construcciones Navales Santo Domingo SA”. Op 9 juli 1987 verleende het Spaanse directoraat-generaal voor de koopvaardij vergunning voor de bouw van het vissersvaartuig „Tiburón III”.

    12

    Bij beschikking C(87) 2200/137 van 21 december 1987 kende de Commissie Tramasa voor de bouw van het vaartuig een financiële bijstand van 39283091 PTA toe. Deze bijstand bedroeg 35 % van het bedrag van 112237403 PTA dat volgens de Commissie voor subsidie in aanmerking kwam. Voor de bouw van het vaartuig „Tiburón III” werd ook door de Spaanse autoriteiten steun verleend, en wel ten bedrage van 16240000 PTA. Voorts ontving de scheepswerf van de Gerencia del sector naval een schecpsbouwpremic ten bedrage van 21532436 PTA.

    13

    Op 6 april 1988 verzocht Tramasa de Commissie, op basis van een factuur van de met de bouw belaste scheepswerf van 15 maart 1988, waarin werd bevestigd dat 51 % van de totale investering, te weten 64660000 PTA, was betaald, een gedeelte van de communautaire bijstand te betalen. Op 12 juli 1988 verrichtte de Commissie deze gedeeltelijke betaling.

    14

    Op 25 oktober 1988 verzocht Tramasa de Commissie, het saldo van de bijstand te betalen, op basis van een factuur van de scheepswerf van 27 juni 1988, die bevestigde dat de gehele prijs van het vaartuig ad 126500000 PTA per cheque was betaald (bijlage 3 bij het verweerschrift in zaak T-231/94), welk bedrag overeenkwam met het totale investeringsbedrag dat was vermeld in de aanvraag voor communautaire financiële bijstand en in de toekenningsbeschikking van 21 december 1987 (bijlage 5 bij het verzoekschrift in zaak T-231/94). Daarbij legde Tramasa eveneens een zeewaardigheidsbewijs over dat op 27 juni 1988 door het Spaanse directoraat-generaal voor de koopvaardij was afgegeven. De Commissie betaalde het saldo op 4 april 1989. Op 9 oktober 1989 verkocht Tramasa de „Tiburón III” voor 112837453 PTA aan Puntapesca SA, een Spaanse vennootschap.

    15

    Op 21 september 1987 vroeg Makuspesca bij de Spaanse overheid overeenkomstig artikel 34 van verordening nr. 4028/86 een vergunning aan voor de bouw van het vissersvaartuig „Makus”, en verzocht zij om communautaire en nationale financiële bijstand, zoals voorzien en geregeld in verordening nr. 4028/86 en koninklijk decreet nr. 219/87. Het door Tramasa voorgestelde project had betrekking op de bouw van een vissersvaartuig voor in totaal 217250000 PTA, waarvoor opdracht werd gegeven aan de scheepswerf „Construcciones Navales Santo Domingo SA”. Het Spaanse directoraat-generaal voor de koopvaardij verleende vergunning voor de bouw van het vissersvaartuig „Makus”.

    16

    Bij beschikking C(89) 632/47 van 26 april 1989 kende de Commissie Makuspesca voor de bouw van het vaartuig een financiële bijstand van 74924630 PTA toe. Deze bijstand bedroeg 35 % van het bedrag van 214070374 PTA dat volgens de Commissie voor subsidie in aanmerking kwam. Voor de bouw van het vaartuig „Makus” werd ook door de Spaanse autoriteiten steun verleend, en wel ten bedrage van 21407038 PTA. Voorts ontving de scheepswerf van de Gerencia del sector naval een scheepsbouwpremie ten bedrage van 23000000 PTA.

    17

    Op 5 juni 1989 verzocht Makuspesca de Commissie het totale bedrag van de communautaire bijstand te betalen, op basis van een factuur van de scheepswerf van 8 februari 1989, die bevestigde dat de gehele prijs van het vaartuig ad 217250000 PTA contant was voldaan (bijlage 4 bij het verweerschrift in zaak T-234/94), welk bedrag overeenkwam met het totale investeringsbedrag dat was vermeld in de aanvraag voor communautaire financiële bijstand (bijlage 3 bij het verweerschrift in zaak T-234/94) en in de toekenningsbeschikking van 26 april 1989 (bijlage 5 bij het verzoekschrift in zaak T-234/94). Daarbij legde Makuspesca eveneens een zeewaardigheidsbewijs over, dat op 9 maart 1989 door het Spaanse directoraat-generaal voor de koopvaardij was afgegeven. De Commissie betaalde de communautaire bijstand in juli 1989 uit. In juli 1992 verkocht Makuspesca de „Makus” voor 63000000 PTA (volgens het antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht).

    18

    Op 28 september 1987 vroeg Recursos Marinos bij de Spaanse overheid overeenkomstig artikel 34 van verordening nr. 4028/86 een vergunning aan voor de bouw van het vissersvaartuig „Acechador” en verzocht zij om communautaire en nationale financiële bijstand, zoals voorzien en geregeld in verordening nr. 4028/86 en koninklijk decreet nr. 219/87. Het door Recursos Marinos voorgestelde project had betrekking op de bouw van een vissersvaartuig voor in totaal 324500000 PTA, waarvoor opdracht werd gegeven aan de scheepswerf „Astilleros del Atlantico SA”. Recursos Marinos heeft het aanvankelijke project nadien gewijzigd en vervangen door een project ten belope van 322300000 PTA. Het Spaanse directoraat-generaal voor de koopvaardij verleende op 21 oktober 1987 vergunning voor de bouw van het vissersvaartuig „Acechador”.

    19

    Bij beschikking C(89) 632/73 van 26 april 1989 kende de Commissie Recursos Marinos voor de bouw van het vaartuig een financiële bijstand van 107570697 PTA toe. Deze bijstand bedroeg 35 % van het bedrag van 307344850 PTA dat volgens de Commissie voor subsidie in aanmerking kwam. Voor de bouw van het vaartuig „Acechador” werd ook door de Spaanse autoriteiten steun verleend, en wel ten bedrage van 30734486 PTA. Voorts ontving de scheepswerf van de Gerencia del sector naval een scheepsbouwpremie ten bedrage van 25430000 PTA.

    20

    Op 10 mei 1989 vroeg Recursos Marinos de Commissie, op basis van een factuur van de scheepswerf van 2 mei 1989, waarin werd bevestigd dat 94 % van de totale investering, te weten 304800000, was betaald, om een gedeelte van de communautaire bijstand te betalen. Op 28 juli 1989 verrichtte de Commissie deze gedeeltelijke betaling.

    21

    Op 21 november 1989 verzocht Recursos Marinos de Commissie het saldo van de bijstand te betalen, op basis van een factuur van de scheepswerf van 4 oktober 1989, die bevestigde dat de gehele prijs van 322300000 PTA contant was voldaan (bijlage 3 bij het verweerschrift in zaak T-232/94), welk bedrag overeenkwam met het totale investeringsbedrag dat was vermeld in de aanvraag voor communautaire financiële bijstand (bijlage 3 bij het verweerschrift in zaak T-232/94) en in de toekenningsbeschikking van 26 april 1989 (bijlage 5 bij het verzoekschrift in zaak T-232/94). Daarbij legde Recursos Marinos eveneens een zeewaardigheidsbewijs over, dat op 16 mei 1989 door het Spaanse directoraat-generaal voor de koopvaardij was afgegeven. De Commissie betaalde het saldo op 28 november 1989. Op 17 mei 1990 verkocht Recursos Marinos de „Acechador” aan Pesquerías Lumar SA voor 175000000 PTA.

    22

    Op 21 december 1987 vroeg IPC bij de Spaanse overheid overeenkomstig artikel 34 van verordening nr. 4028/86 een vergunning aan voor de bouw van het vissersvaartuig „Escualo” en verzocht zij om communautaire en nationale financiële bijstand, zoals voorzien en geregeld in verordening nr. 4028/86 en koninklijk decreet nr. 219/87. Het door Recursos Marinos voorgestelde project had betrekking op de bouw van een vissersvaartuig voor in totaal 148500000 PTA, waarvoor opdracht werd gegeven aan de scheepswerf „Construcciones Navales Santo Domingo SA”. IPC heeft nadien het aanvankelijke project gewijzigd en vervangen door een project ten belope van 217250000 PTA. Het Spaanse directoraat-generaal voor de koopvaardij verleende op 30 september 1988 vergunning voor de bouw van het vissersvaartuig „Escualo”.

    23

    Bij beschikking C(89) 632/73 van 26 april 1989 kende de Commissie IPC voor de bouw van het vaartuig een financiële bijstand van 48550322 PTA toe. Deze bijstand bedroeg 35 % van het bedrag van 138715208 PTA dat volgens de Commissie voor subsidie in aanmerking kwam. Overigens heeft de Commissie de verhoging van de totale kosten van het project, zoals voorzien in de door IPC ingediende wijziging, niet in aanmerking willen nemen. Voor de bouw van het vaartuig „Escualo” werd ook door de Spaanse autoriteiten steun verleend, en wel ten bedrage van 21407038 PTA. Voorts ontving de scheepswerf van de Gerencia del sector naval een scheepsbouwpremie ten bedrage van 15292360 PTA.

    24

    Op 22 februari 1990 verzocht IPC de Commissie het totale bedrag van de communautaire bijstand te betalen, op basis van een factuur van de scheepswerf van 4 oktober 1989, die bevestigde dat de gehele prijs van het vaartuig ad 217250000 PTA contant was voldaan (bijlage 4 bij het verweerschrift in zaak T-233/94), welk bedrag overeenkwam met het totale investeringsbedrag dat was vermeld in de aanvraag voor communautaire financiële bijstand (bijlage 3 bij het verweerschrift ín zaak T-233/94) en in de tockenningsbeschikking van 26 april 1989 (bijlage 5 bij het verzoekschrift in zaak T-233/94). Daarbij legde IPC eveneens een zeewaardigheidsbewijs over, dat op 23 oktober 1989 door het Spaanse directoraat-generaal voor de koopvaardij was afgegeven. De Commissie heeft het door IPC verlangde bedrag van de communautaire bijstand nog niet uitbetaald. Op 18 april 1991 verkocht IPC de „Escualo” aan Tusapesca SA voor 80000000 PTA (volgens het antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht).

    25

    Tussen 25 en 31 maart 1990 voerden de diensten van de Commissie uit hoofde van de hun door artikel 46 van verordening nr. 4028/86 toegekende bevoegdheden bij verzoeksters inspecties uit teneinde de besteding van de toegekende bijstand te controleren, ongeacht of zij al dan niet was uitbetaald. Deze inspecties betroffen in het bijzonder de boekhoudbescheiden die de vennootschappen als bewijsstukken bij hun verzoeken om betaling van de communautaire bijstand hadden ingediend.

    26

    De ter plaatse aanwezige vertegenwoordigers van de Commissie en de hen begeleidende ambtenaar van de Spaanse overheid hebben hun controle evenwel niet onder de voorziene omstandigheden kunnen uitvoeren, omdat verzoeksters op dat moment niet over een officiële boekhouding beschikten.

    27

    De Commissie verzocht daarop de Spaanse autoriteiten, in casu de Intervención General de la Administración del Estado (hierna: „IGAE”), bij verzoeksters en bij de scheepswerven waar de betrokken vaartuigen waren gebouwd, een accountantsonderzoek te laten verrichten overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van verordening nr. 1116/88, welk onderzoek in mei 1991 heeft plaatsgevonden. De resultaten van het accountantsonderzoek werden op 10 juli 1991 aan de Commissie toegezonden in de vorm van een „accountantsonderzoek bij de rederijen, genoemd in de dossiers nieuwbouwbijstand ES/099/87/01, ES/392/89/01, ES/397/89/01, ES/545/89/01” (hierna: „accountantsrapport”). Op 17 juni 1991 werd verzoeksters een afschrift toegezonden. In het accountantsrapport komen verschillende gegevens aan het licht.

    28

    Zo maakt het accountantsrapport melding van een aantal punten van overeenkomst tussen de bijstandontvangende ondernemingen: hun meerderheidsaandeelhouder en enig beheerder is A. Campos Quinteiro (blz. 20); de vennootschappen zijn opgericht met een maatschappelijk kapitaal van 100000 PTA of minder (blz. 20); de totale bedragen aan investeringen, zoals vermeld op de bijstandsaanvraagformulieren en op de documenten die zijn opgesteld met het oog op de volledige uitbetaling van de communautaire bijstand, stemmen in geen van de gevallen overeen met de basiswaarde van de vaartuigen, zoals de scheepswerf die ter verkrijging van de scheepsbouwpremie heeft opgegeven aan de Gerencia del sector naval (blz. 18); de facturen van de scheepswerven waarop het voldane bedrag wordt vermeld ten bewijze dat de investering in haar geheel is verricht op het moment van de betalingsaanvraag, geven niet de werkelijke investeringskosten weer en bewijzen niet dat betaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (blz. 16); de werkelijk voor de vaartuigen betaalde bedragen zijn aanzienlijk lager dan die welke op die facturen zijn opgevoerd (blz. 22). Het rapport van IGAE bevat eveneens specifieke bevindingen met betrekking tot ieder van de verzoeksters afzonderlijk.

    29

    Op 27 december 1991 besloten de Spaanse autoriteiten hun financiële bijdrage in het door Tramasa voorgelegde project te verlagen met een bedrag van 4101217 PTA, in het door IPC voorgelegde project met een bedrag van 7439459 PTA en in het door Makuspesca voorgelegde project met een bedrag van 5238167 PTA. In deze drie verlagingsbeschikkingen werd bovendien verklaard dat „deze terugbetaling geheel los staat van die waartoe de Commissie van de Europese Gemeenschappen zou kunnen besluiten voor de communautaire financiële bijstand die voor de bouw van het betrokken vaartuig is uitbetaald”, en dat „zij evenmin prejudicieert op administratieve sancties die de bevoegde instantie aan de gedraging van deze onderneming zou kunnen verbinden”. Volgens de Commissie hebben de Spaanse autoriteiten deze beschikkingen gegeven na kennisneming van de bevindingen in het accountantsrapport (blz. 14 van het verweerschrift; bijlage 8 bij verweerschrift). Verzoeksters stellen van hun kant, dat waar ingevolge verordening nr. 4028/86 geen nationale bijstand van meer dan 30 % van de in aanmerking komende kosten mag worden verleend, het na samentelling van de nationale steun en de scheepsbouwpremie resulterende bedrag evenredig moest worden verminderd.

    30

    De drie verzoeksters tegen wie de beschikkingen tot verlaging van de nationale bijstand waren gericht, stelden daartegen administratief beroep in, waarop de Spaanse minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening een besluit uitvaardigde waarbij deze beschikkingen werden bekrachtigd. Volgens de Commissie hebben verzoeksters tegen dat besluit niet tijdig beroep ingesteld, zoals zou blijken uit een schrijven van het secretariaat-generaal Zeevisserij, opgenomen in bijlage 7 bij de memorie in dupliek. Verzoeksters brengen hiertegen evenwel in dat zij wel tijdig beroep hebben ingesteld, zoals zou blijken uit de beschikkingen van 5 november en 16 december 1992 van het Tribunal Superior de Justicia de Madrid (bijlage 4 bij de memorie in repliek in de vier zaken), volgens welke de administratieve dossiers aan deze rechterlijke instantie moeten worden overgelegd opdat verzoeksters hun beroep kunnen formaliseren.

    31

    In november 1992 nam de Commissie contact op met het secretariaat-generaal Zeevisserij van het Spaanse Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en stelde zij het in kennis van haar voornemen om de aan verzoeksters verleende communautaire bijstand in te trekken en vroeg het wat dienaangaande zijn standpunt was. Op 16 december 1992 deed de directeur-generaal Visserijstructuur van deze Spaanse overheidsdienst de Commissie zijn opmerkingen toekomen, waarbij hij concludeerde dat de aanvankelijk toegekende bijstand diende te worden geregulariseerd zonder geheel te worden ingetrokken, aangezien de totale kosten die verzoeksters uiteindelijk hebben betaald, hoger waren dan de door de Commissie voor bijstand in aanmerking genomen bedragen (bijlage 8 bij verweerschrift in zaak T-231/94; bijlage 9 bij verweerschrift in zaak T-234/94; bijlage 7 bij verweerschrift in zaak T-232/94; bijlage 9 bij verweerschrift in zaak T-233/94). Op 9 maart 1993 deed de directeur-generaal Visserijstructuur de Commissie nieuwe opmerkingen toekomen, waarin hij zijn eerste opmerkingen bekrachtigde (bijlage 9 bij verweerschrift in zaak T-231/94; bijlage 10 bij verweerschrift in zaak T-234/94; bijlage 8 bij verweerschrift in zaak T-232/94; bijlage 10 bij verweerschrift in zaak T-233/94).

    32

    Op 8 juni 1993 zond de Commissie aan iedere verzoekster een aangetekend schrijven met bevestiging van ontvangst, om hen op de hoogte te stellen van haar voornemen om een procedure tot intrekking van de eerder verleende communautaire financiële bijstand in te leiden na de constatering van een aantal boekhoudkundige onregelmatigheden in de bewijsstukken die tot staving van de verzoeken om betaling waren ingediend. Deze brieven zijn echter eerst op 15 juli 1993 door verzoeksters ontvangen, zodat verzoeksters hun opmerkingen niet meer tijdig aan de Commissie hebben kunnen doen toekomen, voordat de Commissie op 28 juli 1993 vier beschikkingen uitvaardigde waarbij zij de aan verzoeksters verleende bijstand introk en bovendien terugbetaling van deze bijstand vorderde.

    33

    Na de vaststelling van deze vier beschikkingen nam de Commissie echter kennis van de opmerkingen van verzoeksters, die binnen de op het moment van ontvangst van de brieven van 8 juni 1993 ingegane termijn waren ingediend. Op 1 oktober 1993 stelde de Commissie vier beschikkingen vast waarbij de intrekkingsbeschikkingen van 28 juli 1993 tot intrekking van de communautaire bijstand ongedaan werden gemaakt.

    34

    Op grond van de door verzoeksters in hun brief van 22 juli 1993 naar voren gebrachte opmerkingen heeft de Commissie vergaderingen belegd met de advocaten van verzoeksters en hun inzage gegeven in de stukken van de vier dossiers.

    35

    Op 12 oktober 1993 heeft de Commissie verzoeksters opnieuw verzocht, haar hun opmerkingen te doen toekomen met betrekking tot de resultaten van het hen betreffende accountantsrapport, opdat zij een definitieve beslissing kon nemen inzake de communautaire financiële bijstand voor de bouw van de vissersvaartuigen „Tiburón III”, „Makus”, „Acechador” en „Escualo”. Verzoeksters maakten bij schrijven van 15 november 1993 en van december 1993 gebruik van de gelegenheid om hun opmerkingen respectievelijk hun aanvullende opmerkingen aan de Commissie kenbaar te maken.

    36

    Op 24 maart 1994 stelde de Commissie vier beschikkingen vast, C(94) 670/1, C(94) 670/2, C(94) 670/3 en C(94) 670/4, waarbij zij besloot de aan verzoeksters toegekende communautaire financiële bijstand in te trekken en drie van hen gelastte het bedrag binnen een termijn van drie maanden terug te betalen. Als gronden voor deze beschikkingen noemde de Commissie de weigering van verzoeksters haar vrije toegang tot hun boekhouding te verlenen en de onregelmatigheden betreffende de totale kosten van de projecten en de bedragen die op de datum van de uitbetalingsaanvragen daadwerkelijk waren betaald. Deze beschikkingen werden op 5 april 1994 ter kennis van verzoeksters gebracht.

    Procesverloop en conclusies van partijen

    37

    Op 27 oktober 1993 heeft IPC tegen de Commissie beroep tot schadevergoeding ingesteld wegens het uitblijven van de betaling van de communautaire bijstand die zij haar had toegekend bij beschikking van 26 april 1989 (zaak T-551/93).

    38

    Op 15 juni 1994 hebben verzoeksters ter griffie van het Gerecht vier verzoekschriften ingediend, strekkende tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie van 24 maart 1994 tot intrekking, casu quo terugvordering van de communautaire financiële bijstand (hierna: de „bestreden beschikkingen”) (zaken T-231/94, T-232/94, T-233/94 en T-234/94).

    39

    Op 6 juli 1994 hebben verzoeksters Tramasa, Makuspesca en Recursos Marinos ieder bij wcge van een verzoek in kort geding de president van het Gerecht verzocht de tenuitvoerlegging van artikel 2 van de beschikkingen C(94) 670/1, C(94) 670/2, C(94) 670/3 van 24 maart 1994, waarbij de aan genoemde drie verzoeksters toegekende communautaire financiële steun voor de bouw van vissersvaartuigen werd teruggevorderd, op te schorten.

    40

    Op 26 oktober 1994 gaf de president van het Gerecht een beschikking in kort geding (zaken T-231/94 R, T-232/94 R en T-234/94 R, Transacciones Marítimas e. a., Jurispr. 1994, biz. II-885), waarbij de drie zaken werden gevoegd voor de procedure in kort geding, de tenuitvoerlegging van artikel 2 van de drie bestreden beschikkingen werd opgeschort tot de datum van het arrest van het Gerecht in de hoofdzaak, zulks evenwel onder de voorwaarde dat verzoeksters ten gunste van de Commissie een bankgarantie stellen die tot de datum van het arrest van het Gerecht in de hoofdzaak het gehele bedrag van de toegekende bijstand dekt, en de beslissing omtrent de kosten werd aangehouden. De drie in deze kort-gedingprocedure betrokken verzoeksters hebben op 17 januari 1995 voor het Hof hogere voorziening ingesteld welke werd afgewezen (beschikking van de president van het Hof van 7 maart 1995, zaak C-12/95 P, Transacciones Marítimas e. a., Jurispr. 1995, biz. I-467).

    41

    Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 20 november 1995 zijn de zaken T-551/93, T-231/94, T-232/94, T-233/94 en T-234/94 gevoegd.

    42

    Op rapport van de rechterrapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang is partijen verzocht vóór de mondelinge behandeling schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden.

    43

    Ter openbare terechtzitting, die op 29 november 1995 plaatsvond, hebben partijen pleidooi gehouden en mondelinge vragen van het Gerecht beantwoord.

    44

    In zaak T-551/93 concludeert verzoekster, dat het het Gerecht behage:

    de Commissie te veroordelen verzoekster een bedrag van 48550322 PTA te betalen, zijnde de hoofdsom van de door de Commissie bij haar beschikking C(89) 632/73 van 26 april 1989 toegekende bijstand;

    de Europese Economische Gemeenschap te veroordelen, verzoekster integraal de schade te vergoeden, die zij heeft geleden doordat de Commissie in gebreke is gebleven met de betaling van de aan verzoekster bij beschikking van 26 april 1989 toegekende bijstand, waarbij zij het bedrag van deze vergoeding begroot op 329442 ECU, dat is samengesteld als volgt:

    133580 ECU ter zake van rente volgens het wettelijk tarief in Spanje gedurende de jaren 1990, 1991, 1992 en 1993 (10 %), te vermeerderen met 2 % wegens de vertraging (12 %), en berekend over een maximaal bedrag van 48550322 PTA, te rekenen vanaf 13 november 1990 tot de datum van het onderhavig beroep;

    84633 ECU wegens de kosten van voorschot in rekening-courant, volgens een percentage van 8 %, ter zake van een bedrag van 48550322 PTA;

    73151 ECU, overeenkomend met de risicopremie die door leveranciers in rekening is gebracht voor betalingsfaciliteiten, ter zake van een bedrag van 48550322 PTA;

    13078 ECU ter zake van kosten voor rechtsbijstand die verzoekster heeft gemaakt in verband met haar verweer in de precontentieuze fase;

    25000 ECU ter zake van morele schade;

    waarbij al deze bedragen moeten worden aangepast tot de datum van uitspraak van het arrest of tot de datum van voldoening door de Commissie, uitgezonderd de kosten ter zake van rechtsbijstand;

    subsidiair de Europese Economische Gemeenschap te veroordelen tot betaling van elk ander bedrag dat het Gerecht, gelet op de vastgestelde feiten, redelijk acht;

    elke andere aanvullende maatregel te gelasten die het Gerecht nodig of redelijk zou bevinden;

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

    de vordering tot betaling van de bijstand niet-ontvankelijk te verklaren;

    subsidiair voor wat voornoemde vordering betreft en primair voor alle andere vorderingen: het beroep te verwerpen;

    verzoekster te verwijzen in de kosten.

    45

    In de zaken T-231/94, T-232/94, T-233/94 en T-234/94 concluderen verzoeksters dat het het Gerecht behage:

    de beschikkingen van de Commissie C(94) 670/1, C(94) 670/2, C(94) 670/3 en C(94) 670/4 van 24 maart 1994, waarbij de aan verzoeksters toegekende communautaire financiële bijstand wordt ingetrokken casu quo teruggevorderd, in hun geheel nietig te verklaren;

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

    het beroep te verwerpen;

    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

    46

    In het kader van het beroep tot schadevergoeding en de beroepen tot nietigverklaring doen verzoeksters bovendien ingevolge artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een zogenoemd bewijsaanbod, behelzende in de eerste plaats overlegging van een serie documenten waarvan sommige overigens als bijlage bij de verzoekschriften zijn gevoegd, in de tweede plaats het voorstel om de Spaanse en communautaire ambtenaren die betrokken zijn geweest bij de verificatie ter plaatse en het accountantsrapport van de IGAE, als getuige te doen horen, en in de derde plaats het directoraat-generaal Visserijstructuur van het secretariaat-generaal Zeevisserij van het Spaanse Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening te gelasten informatie te verstrekken omtrent de wijze waarop de verificatie heeft plaatsgehad. Van haar kant stelt de Commissie voor om zo nodig de ambtenaren van de Commissie en de ambtenaar van IGAE, die bij de ter plaatse uitgevoerde verificatie in maart 1990 aanwezig waren, als getuigen te dagvaarden en te ondervragen.

    47

    Het Gerecht acht zich door de gegevens in de processtukken van partijen voldoende geïnformeerd en acht het echte bewijsaanbod van partijen — te weten het horen van de communautaire en Spaanse ambtenaren en de overlegging van bepaalde documenten — niet nodig voor het onderzoek van de onderhavige beroepen.

    48

    Voorts meent het Gerecht dat, gelet op de bijzonderheden van de in casu gevoegde zaken, de beroepen tot nietigverklaring in de zaken T-231/94, T-232/94, T-233/94 en T-234/94 moeten worden onderzocht, alvorens het beroep tot schadevergoeding in zaak T-551/93 wordt onderzocht.

    De beroepen tot nietigverklaring

    De ontvankelijkheid

    Argumenten van partijen

    49

    In zaak T-232/94 wijst de Commissie op een tegenstrijdigheid tussen de tekst van het door het handelsregister van Pontevedra afgegeven certificaat, volgens hetwelk Recursos Marinos is ontbonden en geliquideerd, en de tekst in het door de vereffenaar afgegeven authentieke volmacht, volgens welke Recursos Marinos in liquidatie verkeert.

    50

    De Commissie merkt eveneens op, dat de vereffenaar van Recursos Marinos de advocaten die het verzoekschrift in die zaak hebben ondertekend, volmacht heeft gegeven om namens IPC op te treden. Die advocaten zouden dus geen volmacht hebben om op te treden voor de vennootschap Recursos Marinos en het verzoekschrift zou daarom niet nietig zijn.

    51

    In antwoord op aanwijzingen van het Gerecht overeenkomstig artikel 44, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft Recursos Marinos verklaard dat een vennootschap in liquidatie volgens een in Spanje gangbare notariële en gerechtelijke praktijk nog over een residuele rechtspersoonlijkheid beschikt, zodat zij onder meer nog bepaalde handelingen in rechte kan verrichten ter bescherming van rechten die vóór de liquidatie zijn ontstaan. Deze notariële en gerechtelijke praktijk zou onlangs zijn bekrachtigd bij artikel 123 van Spaanse wet nr. 2/1995 van 23 maart 1995. Recursos Marinos heeft bovendien te kennen gegeven dat de fout in de procesvolmacht zuiver feitelijk was en is gecorrigeerd in een nieuwe authentieke akte van 12 augustus 1994, die op 26 augustus 1994 aan het Gerecht is overgelegd.

    Beoordeling door het Gerecht

    52

    Het Gerecht is van mening dat de nadere preciseringen door Recursos Marinos, gestaafd door bewijsstukken die door de Commissie niet worden aangevochten, een einde maken aan mogelijke twijfel omtrent de ontvankelijkheid van het door Recursos Marinos ingestelde beroep tot nietigverklaring,

    Ten gronde

    53

    Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan. In het eerste middel stellen zij schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het vertrouwensbeginsel, omdat de beschikkingen tot intrekking van de communautaire financiële bijstand zijn gegeven na het verstrijken van een redelijke termijn. In het tweede, subsidiair aangevoerde, middel stellen zij schending van wezenlijke vormvoorschriften, doordat de Commissie alvorens de intrekkingsbeschikkingen te geven, niet het advies zou hebben ingewonnen van het permanent comité voor de visserijstructuur, de betrokken Lid-Staat niet overeenkomstig artikel 7 van verordening nr. 1116/88 zou hebben geïnformeerd en de bestreden beschikkingen niet of niet voldoende zou hebben gemotiveerd. In het derde, subsidiaire en aanvullende middel stellen zij schending van verordening nr. 4028/86, doordat de Commissie haar beschikkingen niet zou hebben gebaseerd op één van de in artikel 44, lid 1 van verordening nr. 4028/86 genoemde gronden. Het vierde, eveneens subsidiaire en aanvullende middel, betreft de schending van het evenredigheidsbeginsel, doordat de Commissie heeft besloten de zwaarste sanctie op te leggen, waarin artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 voorziet, terwijl de vaartuigen waarvoor de communautaire financiële bijstand was verleend, werkelijk zijn gebouwd volgens de technische specificaties van de projecten en de Commissie slechts enige beweerde administratieve onregelmatigheden heeft ontdekt. In het vijfde, eveneens subsidiaire en aanvullende middel, stellen zij misbruik van bevoegdheid, doordat de Commissie aldus de verkoop van de vissersvaartuigen, die volgens de geldende communautaire regeling volkomen geoorloofd was, zou hebben pogen te bestraffen.

    Het eerste middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel

    — Argumenten van partijen

    54

    Verzoeksters protesteren tegen de lange periode die is verstreken tussen de beschikkingen tot toekenning van financiële bijstand en de beschikkingen waarbij die bijstand werd ingetrokken enerzijds en tussen de datum van ontvangst van het accountantsrapport en de datum van de beschikkingen tot intrekking van de financiële bijstand anderzijds. Volgens verzoeksters heeft de Commissie met deze wijze van handelen het vertrouwensbeginsel of althans het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.

    55

    Volgens verzoeksters is het vertrouwensbeginsel niet meer dan een gedeeltelijke bekrachtiging van het rechtszekerheidsbeginsel, hetgeen verklaart hoe met dezelfde gedraging beide beginselen tegelijkertijd kunnen worden geschonden. Wanneer geen bepaling van gemeenschapsrecht de Commissie verplicht binnen een bepaalde termijn een beschikking te geven, speelt het rechtszekerheidsbeginsel een bijzonder belangrijke rol, aangezien het dan een lacune in de wetgeving moet opvullen.

    56

    De gedraging van de Commissie in deze zaak levert daarom in de eerste plaats een schending van het vertrouwensbeginsel op, aangezien verzoeksters tussen het tijdstip waarop de bijstand aan hen werd toegekend en het tijdstip waarop de beschikkingen zijn vastgesteld waarbij de intrekking van de bijstand werd gelast, over geen enkele aanwijzing konden beschikken dat de Commissie van oordeel was, dat zij onregelmatigheden hadden begaan.

    57

    Het stilzwijgen van de Commissie, zelfs nadat de Spaanse autoriteiten in december 1991 een deel van de door hen toegekende steun hadden teruggevorderd, zou verzoeksters in hun vertrouwen hebben gesterkt, hetgeen nietigverklaring van de bestreden beschikkingen rechtvaardigt (arrest Hof van 3 maart 1982, zaak 14/81, Alpha Steel, Jurispr. 1982, blz. 749, r. o. 11).

    58

    Ook al zouden betrokkenen zich van hun onwettige situatie bewust zijn geweest, dan kan de Commissie dit bovendien niet na een bepaalde periode vaststellen zonder het vertrouwensbeginsel te schenden (arresten Hof van 12 november 1987, zaak 344/85, Fernere San Carlo, Jurispr. 1987, blz. 4435, en 24 november 1987, zaak 223/85, RSV, Jurispr. 1987, blz. 4617).

    59

    Naar verzoeksters voorts beweren, berusten de onregelmatigheden waarvan zij worden beticht, hoofdzakelijk op een verschil in uitlegging betreffende de wijze van berekening van de kosten van het vaartuig en leveren zij geen kennelijke schending van de toepasselijke regeling op, die de toepassing van het vertrouwensbeginsel zou uitsluiten (arrest Hof van 12 december 1985, zaak 67/84, Sideradria, Jurispr. 1985, blz. 3983, r. o. 21).

    60

    Volgens verzoeksters is hun gewettigd vertrouwen evenmin beïnvloed door de verificaties ter plaatse, die eind maart 1990 door ambtenaren van de Commissie zijn verricht. Een dergelijke maatregel was immers slechts een mogelijkheid die in artikel 46, lid 2, van verordening nr. 4028/86 is erkend, en houdt absoluut níet in dat er enigerlei verdenking bestaat tegen de betrokken ondernemingen. In het onderhavige geval is overigens naar aanleiding van deze verificatiebezoeken generlei document verzonden, waarin verzoeksters iets ten laste wordt gelegd en waaruit zij hadden kunnen opmaken dat zij de regels hadden overtreden.

    61

    Vervolgens stellen verzoeksters dat zelfs indien de handelwijze van de Commissie geen schending van het vertrouwensbeginsel mocht hebben opgeleverd, deze handelwijze in ieder geval het rechtszekerheidsbeginsel schendt. Verzoeksters herinneren er in de eerste plaats aan dat een periode van vier tot zes jaar is verstreken tussen het moment waarop de Commissie werd verzocht de in geding zijnde steun te betalen en het moment waarop de Commissie besloot die steun in te trekken. Ter terechtzitting produceerden zij overzichten die voor elke zaak laten zien hoe lang die perioden hebben geduurd. In de tweede plaats herinneren zij eraan dat een termijn van ongeveer drie jaar is verstreken tussen het tijdstip waarop de Commissie het accountantsrapport heeft ontvangen en het moment waarop zij de bestreden beschikkingen gaf. Een dergelijk tijdsverloop kan evenwel niet als een redelijke termijn worden aangemerkt en is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van goed bestuur (arresten Hof van 12 juli 1957, gevoegde zaken 7/56, 3/57, 4/57, 5/57, 6/57 en 7/57, Algera e. a., Jurispr. 1957, blz. 87, en 3 mei 1978, zaak 112/77, Töpfer, Jurispr. 1978, blz, 1019, en het reeds aangehaalde arrest RSV).

    62

    Het argument waarmee de Commissie de periode van haar stilzitten terugbrengt tot de tijd vanaf de ontvangst van het accountantsrapport (19 juni 1991) tot aan de datum waarop het inleiden van de intrekkingsprocedure ter kennis werd gebracht (15 juli 1993), doet volgens verzoeksters in geen enkel opzicht af aan de relevantie van de ingeroepen beginselen. Zelfs de Spaanse overheid, zo voegen zij daaraan toe, heeft aanmerkingen op de niet te rechtvaardigen passieve opstelling van de Commissie gemaakt, toen zij op 27 december 1991 de beschikkingen tot gedeeltelijke intrekking van de nationale financiële bijstand vaststelde.

    63

    In ieder geval houden verzoeksters staande dat zij zich aan geen enkele wezenlijke en opzettelijke inbreuk op de communautaire regeling schuldig hebben gemaakt. In dit verband wijzen zij erop dat zij de inhoud van het accountantsrapport op verschillende punten aanvechten en dat hun goede trouw dient te worden vermoed; het is eventueel aan de Commissie, het tegendeel te bewijzen. Als bewijs voor hun goede trouw noemen zij het feit dat het accountantsrapport en de opmerkingen van de Spaanse autoriteiten zich niet uitlaten over de vraag of eventuele inbreuken bewust zijn begaan. Wanneer zij opzettelijk inbreuken hadden gepleegd, had het Spaanse Openbaar ministerie overeenkomstig de artikelen 262 van het Spaanse wetboek van strafvordering en 350 van het Spaanse wetboek van strafrecht van dit gedrag op de hoogte moeten worden gebracht, hetgeen niet is gebeurd. Verzoeksters stellen vast dat de bestreden beschikkingen ter zake geen enkel bewijs bevatten.

    64

    De Commissie brengt hier in de eerste plaats tegen in, dat waar verzoeksters zich primair beroepen op het argument van het gewettigd vertrouwen als gevolg van de vertraagde vaststelling van de bestreden beschikkingen, zij impliciet erkennen dat die beschikkingen gegrond zijn.

    65

    De omstandigheden in deze zaak kunnen volgens haar het door verzoeksters gestelde gewettigd vertrouwen niet staven. Verzoeksters zijn opgericht met een kapitaal van 100000 PTA of minder, verdeeld over drie vennoten uit dezelfde familie, waarbij als meerderheidsaandeelhouder steeds de heer Campos Quinteiro optreedt, omdat zij waren opgericht met het kennelijk uitsluitende doel belangrijke communautaire en nationale subsidies te verkrijgen voor de bouw van vissersvaartuigen om deze vervolgens te verkopen. Drie van de vier verzoeksters hebben bovendien na de verkoop van de met behulp van de subsidies gebouwde schepen hun activiteiten gestaakt (Tramasa, IPC, Recursos Marinos), zodat de Commissie zich geconfronteerd zag met ondernemingen die zich door eigen toedoen in een financiële situatie hadden gebracht, waarin terugvordering van de ten onrechte betaalde steun onmogelijk was. Ter terechtzitting voegde de Commissie hieraan toe, dat zij de aan Tramasa, Makuspesca en Recursos Marinos uitgekeerde communautaire financiële bijstand wegens insolvabiliteit van deze vennootschappen niet op die ondernemingen heeft kunnen verhalen, ondanks de inspanningen die zij daartoe had ondernomen nadat de president van het Hof de hogere voorziening had afgewezen die verzoeksters tegen de beschikking in kort geding van de president van het Gerecht van 26 oktober 1994 hadden ingesteld.

    66

    De tijd die is verstreken voordat de bestreden beschikkingen werden vastgesteld, zo vervolgt de Commissie, is deels te wijten aan verzoeksters, die door hun tegenwerking bij de inspectiebezoeken van de diensten van de Commissie eind maart 1990 een accountantsonderzoek door de Spaanse autoriteiten nodig hadden gemaakt.

    67

    De Commissie meent overigens dat de door verzoeksters aangehaalde rechtspraak in casu niet toepasselijk is, aangezien de intrekking van handelingen van de gemeenschapsinstellingen in dit geval niet is gegrond op een vergissing van de Commissie of een wijziging van een praktijk of een gedoogbeleid, maar op een onrechtmatige handelwijze van betrokkenen.

    68

    De Commissie leidt daaruit af dat verzoeksters geen beroep kunnen doen op een gewettigd vertrouwen dat zij hadden gesteld in een subsidie die is toegekend op basis van onjuiste opgaven die zij in kennelijke strijd met de geldende regeling hebben verstrekt. In dit verband wijst de Commissie erop dat de door de scheepswerven opgestelde facturen niet alleen niet overeenstemmen met de bedragen die verzoeksters feitelijk hebben betaald, maar bovendien niet de werkelijke kosten van de investeringen weergeven, welke aanzienlijk lager zouden zijn dan de aldaar vermelde bedragen. De totale investeringsbedragen, zoals vermeld op de aanvraagformulieren voor de communautaire bijstand en, als zijnde voldaan, op de certificaten die zijn opgesteld met het oog op de uitbetaling van de totale toegekende steun, stemmen in geen enkel geval overeen met de basiswaarde van de vaartuigen, zoals de scheepswerven die aan de nationale autoriteiten hebben opgegeven. De Commissie voegt daaraan toe dat zulke verklaringen slechts opzettelijk kunnen zijn afgegeven, zoals overigens ook de Spaanse overheid te kennen geeft.

    69

    Uit een en ander volgt volgens de Commissie, dat nu verzoeksters bewust de communautaire regeling hebben overtreden, zij het verstrijken van welke termijn dan ook, of het stilzwijgen van de Commissie niet mogen interpreteren als signalen dat zij voornemens zou zijn geweest om de toegekende steun niet in te trekken.

    70

    In ieder geval konden verzoeksters geen gerechtvaardigde verwachting meer koesteren vanaf het moment dat zij kennis hadden gekregen van het accountantsrapport en zeker niet vanaf het moment waarop de Spaanse overheid hen heeft laten weten dat zij haar eigen bijdrage zou verminderen.

    71

    Ten slotte merkt de Commissie op, dat de wijze waarop de meerderheidsaandeelhouder van verzoeksters, de heer Campos Quinteiro, na het vernemen van de resultaten van het accoutantsonderzoek de drie ondernemingen die het bedrag van de communautaire bijstand hadden ontvangen, heeft beheerd, een ernstige aanwijzing vormt dat er geen sprake was van gewettigd vertrouwen. Zo werd Recursos Marinos ontbonden en geliquideerd, en werden de activa van Makuspesca en Tramasa aanzienlijk verlaagd, zodat een mogelijke terugbetaling van de subsidie onmogelijk werd, zoals de Commissie heeft vastgesteld toen zij de ten onrechte uitgekeerde bedragen trachtte terug te krijgen. Bovendien heeft de heer Campos Quinteiro zich er wel voor gewacht, op betaling van de aan die vennootschap toegekende financiële bijstand aan te dringen, totdat de Commissie hem berichtte voornemens te zijn de aan IPC toegekende steun in te trekken.

    — Beoordeling door het Gerecht

    72

    Verzoeksters baseren al hun argumenten in het kader van dit eerste middel op de volgens hen veel te lange termijnen waarna de Commissie de bestreden beschikkingen heeft vastgesteld. Het Gerecht acht het daarom geboden na te gaan, welke perioden in aanmerking moeten worden genomen om de gegrondheid van de gestelde schendingen te beoordelen.

    73

    De bestreden beschikkingen verwijzen onder meer naar de inhoud van het accountantsrapport als grond voor de intrekking van de communautaire bijstand. De in aanmerking te nemen termijn gaat derhalve in op het moment waarop verzoeksters kennis nemen van de resultaten van de onderzoeksmaatregelen die de Commissie heeft getroffen overeenkomstig de bevoegdheden die haar bij de ter zake toepasselijke regeling zijn toegekend. Het accountantsrapport blijkt op 10 juli 1991 aan de Commissie te zijn toegezonden, terwijl de bestreden beschikkingen zijn vastgesteld op 24 maart 1994. De in aanmerking te nemen termijn bedraagt in casu dus ongeveer 32 maanden.

    74

    Het Gerecht stelt evenwel vast, dat de Commissie gedurende die 32 maanden niet heeft stilgezeten. Zij heeft contact gehad met de Spaanse autoriteiten (brieven van de Spaanse directeur-generaal Visserijstructuur van 16 december 1992 en 8 maart 1993, op verzoek van de Commissie van november 1992) en met verzoeksters (brieven van 8 juni 1993, ontvangen op 15 juli 1993, beschikkingen van 28 juli 1993 en 1 oktober 1993, onderhoud en contacten in oktober en november 1993). Hieruit volgt dat de Commissie in werkelijkheid van 10 juli 1991 tot 8 juni 1993, dus gedurende 23 maanden, jegens verzoeksters geen stappen heeft ondernomen, terwijl zij jegens de Spaanse autoriteiten alleen in de periode van 10 juli 1991 tot november 1992, dus gedurende 16 maanden, inactief is gebleven.

    75

    Nagegaan moet worden of die perioden op enigerlei wijze het door verzoeksters ingeroepen vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel hebben kunnen beïnvloeden. Daarvoor moet worden onderzocht, in hoeverre verzoeksters mochten verwachten dat de aan hen uitbetaalde of uit te betalen steun hun definitief toekwam op grond van een gewettigd vertrouwen of althans door het loutere verloop van een termijn.

    76

    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof op het vertrouwensbeginsel geen beroep kan worden gedaan door een onderneming die zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijke schending van de geldende regeling (arrest Sideradria, reeds aangehaald, r. o. 21). Het Hof heeft trouwens uitgemaakt dat ook al moet worden gewaakt over de eerbiediging van de vereisten van rechtszekerheid ter bescherming van particuliere belangen, deze belangen eveneens moeten worden afgewogen tegen de vereisten van het beginsel van rechtszekerheid ter bescherming van het algemeen belang, en dat aan deze vereisten voorrang moet worden gegeven wanneer de handhaving van onregelmatigheden ertoe kan leiden dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden (zie onder meer arresten Hof van 22 maart 1961, gevoegde zaken 42/59 en 49/59, Snupat, Jurispr. 1961, blz. 109, in het bijzonder blz. 165-167, en 12 juli 1962, zaak 14/61, Hoogovens, Jurispr. 1962, blz. 509, in het bijzonder blz. 530-537).

    77

    In casu merkt het Gerecht op, dat in de bestreden beschikkingen de intrekking van de communautaire financiële bijstand wordt gerechtvaardigd met de door IGAE geconstateerde onregelmatigheden, bestaande „in het feit dat op het moment dat om betaling van de financiële bijstand werd verzocht, de bedragen die waren opgegeven als zijnde betaald door de ontvanger van de bijstand, veel hoger waren dan de bedragen die op dat moment werkelijk waren betaald”, en „het feit dat de bedragen van de totale voor subsidie in aanmerking komende kosten van de investering, die zijn vermeld in zowel de subsidieaanvraag als in het verzoek om betaling en worden gestaafd door de desbetreffende budgetten en facturen, en op basis waarvan de communautaire financiële bijstand is verleend en het bedrag daarvan is vastgesteld, aanzienlijk hoger blijken te zijn dan de bedragen die daadwerkelijk zijn betaald”. In de bestreden beschikkingen wordt de intrekking van de communautaire financiële bijstand eveneens gerechtvaardigd door het feit dat „tijdens de door ambtenaren van de Commissie op 30 maart 1990 uitgevoerde controle, de ontvanger van de bijstand aan de diensten van de Commissie de toegang tot de boekhouding van de onderneming heeft ontzegd, waardoor niet kon worden gecontroleerd of de voorwaarden waaronder de bijstand was verleend, waren vervuld en dat de Commissie om die reden de Spaanse autoriteiten had gevraagd om een controle ter plaatse te verrichten”.

    78

    In de eerste plaats hebben de opstellers van het accountantsrapport met betrekking tot de discrepantie tussen het opgegeven bedrag en het bedrag dat op het moment van de betalingsaanvraag daadwerkelijk was betaald voor de investering, vastgesteld dat, anders dan verzoeksters in hun aanvragen tot betaling van de bijstand, gestaafd met de facturen van de scheepswerven, hebben vermeld (zie hierboven r. o. 14, 17, 21 en 24), op grond van de onderzochte documenten niet kon worden vastgesteld dat de opgegeven betalingen op dat moment volledig hadden plaatsgevonden (accountantsrapport, blz. 26, 32, 38 en 47).

    79

    Voorts moet worden benadrukt dat de door de scheepswerven opgestelde facturen niet, zoals verzoeksters hebben verklaard, in de lijst van boekhoudbescheiden die zij met hun betalingsaanvragen van de bijstand hebben overgelegd, contant (bijlage 3 bij verweerschrift in de zaken T-234/94, T-232/94 en T-233/94) of per cheque (bijlage 3 bij verweerschrift in zaak T-231/94) zijn betaald, maar onder meer door middel van wissels, zoals verzoeksters stellen na het accountantsonderzoek.

    80

    Ter terechtzitting hebben verzoeksters in antwoord op een vraag van het Gerecht toegegeven, dat de op bedoelde facturen en derhalve op de betalingsaanvragen opgegeven bedragen niet overeenkwamen met de op dat moment daadwerkelijk betaalde kosten. Verzoeksters hebben evenwel geen verklaringen verstrekt die de onjuistheid van hun opgaven geheel of gedeeltelijk kunnen rechtvaardigen.

    81

    Overigens stelt het Gerecht vast dat de specificatie van de verschillende categorieën van scheepsbouwwerkzaamheden die in de betalingsaanvragen tot betaling van de bijstand zijn opgenomen, overeenkomt met die in de bijstandsaanvragen, zowel op het punt van de opsomming van de werkzaamheden als de respectieve kosten daarvan, zoals deze worden aangegeven in de lijsten van boekhoudsbescheiden die tegelijk met de betalings aanvragen zijn ingediend (zie bijlage 3 bij de vier verweerschriften).

    82

    Deze valse verklaringen ten spijt, houden verzoeksters staande dat geen enkele bepaling hen verplicht aan te tonen dat zij de gehele in de aanvraag en in de beschikking tot toekenning van de bijstand vermelde investering daadwerkelijk hebben betaald op het moment dat zij de laatste betaling van de gemeenschapsbijstand aanvragen. Volgens verzoeksters moet de gemeenschapsregeling namelijk aldus worden uitgelegd, dat zij op het moment dat zij de uitbetaling van de communautaire bijstand verlangen, enkel de voor subsidie in aanmerking komende kosten die de Commissie voor de berekening van de hoogte van de communautaire bijstand in aanmerking heeft genomen, moeten hebben betaald.

    83

    Artikel 3, tweede alinea, van verordening nr. 1116/88, aangehaald in de bestreden beschikkingen, bepaalt: „de betalingsaanvragen moeten een certificaat en een lijst van de bewijsstukken omvatten, die in tweevoud moeten worden ingediend en de in de bijlage vermelde gegevens en documenten bevatten”. De in de bijlage genoemde gegevens en documenten betreffende de eindbetaling van de communautaire bijstand blijken te moeten worden ingediend op modelformulieren. Er is onder meer een modelcertificaat, waarin de bevoegde nationale autoriteit verklaart dat op het moment waarop het verzoek om betaling wordt gedaan, „de werkelijk betaalde totale kosten” een bepaald bedrag belopen en „de verdeling van de bovenvermelde kosten over de verschillende categorieën van voorgenomen werkzaamheden is aangegeven in de lijst van bewijsstukken voor deze betalingsaanvraag (model 8)” (punten 2 en 4 van model 6). Uit de bewoordingen in de modelformulieren, die vermelden welke gegevens en documenten moeten worden verstrekt op het moment van de betalingsaanvraag, blijkt dus dat de ontvanger van communautaire financiële bijstand aan de bevoegde nationale autoriteit de gegevens moet overleggen die aantonen dat de totale kosten daadwerkelijk zijn betaald.

    84

    Verzoeksters kunnen aan het feit dat de modelformulieren als bijlage bij een verordening zijn opgenomen, niet het argument ontlenen, dat de daarin voorkomende aanwijzingen niet de bindende kracht van een bepaling van een verordening zouden hebben. Zoals het Gerecht hierboven in rechtsoverweging 83 heeft uiteengezet, schrijft artikel 3, tweede alinea, van verordening nr. 1116/88 voor dat de in de bijlage vermelde gegevens en documenten in het certificaat en in de lijst van bewijsstukken voorkomen die de betalingsaanvraag vergezellen. Plet Gerecht meent derhalve dat de aanwijzingen die voorkomen op zulke modelformulieren, een zelfde bindende kracht hebben als de bepalingen van de verordening waarbij zij als bijlage zijn gevoegd.

    85

    Uit geen enkele aanwijzing die voorkomt in de modelformulieren in de bijlage bij verordening nr. 1116/88, kan overigens worden afgeleid, dat de „totale kosten” die werkelijk moeten zijn betaald op het moment van de betalingsaanvraag, alleen betrekking hebben op de voor subsidie in aanmerking komende kosten. Integendeel, punt 6 van model 6 van de bijlage bij verordening nr. 1116/88 verwijst uitdrukkelijk naar de in de bijstandsbeschikking van de Commissie beschreven werkzaamheden. De in die beschikking beschreven werkzaamheden beperken zich niet tot die welke volgens de Commissie in aanmerking kwamen voor subsidie, maar zij omvatten alle door de aanvrager ter uitvoering van de investering voorziene werkzaamheden (zie bijlage 5 bij de verzoekschriften in alle vier zaken).

    86

    Het Gerecht meent daarom dat de „totale kosten” die werkelijk moeten zijn betaald op het moment van de betalingsaanvraag, de kosten zijn die overeenkomen met de totale investering, zoals deze door de aanvrager is voorzien in zijn aanvraag voor communautaire bijstand en is overgenomen in de bijstandsbeschikking. Het Gerecht herinnert er bovendien aan dat verzoeksters hebben gemeend te moeten stellen dat zij het totale bedrag van de voorgenomen investering hadden betaald toen zij om betaling van de communautaire bijstand verzochten, omdat zij in alle gevallen een factuur van de scheepswerf hebben overgelegd, waarvan het bedrag overeenkwam met de totale kosten van elk project (zie hierboven r. o. 14, 17, 21 en 24). Op grond van deze handelwijze kan redelijkerwijze worden verondersteld dat verzoeksters in de overtuiging verkeerden dat zij volgens de geldende regeling de daadwerkelijke betaling van het totale bedrag van de voorgenomen investering moesten aantonen alvorens de communautaire bijstand te kunnen ontvangen.

    87

    Het Gerecht merkt ook op, dat de opstellers van verordening nr. 1116/88 juist hebben voorzien dat wanneer er een verschil tussen de aanvankelijk voorgenomen werkzaamheden en de daadwerkelijk uitgevoerde en betaalde werkzaamheden bestaat, dit verschil moet worden aangegeven en gerechtvaardigd in de bij de betalingsaanvraag te voegen gegevens en documenten (model 9, bijlage bij verordening nr. 1116/88). In casu hebben verzoeksters evenwel niet verklaard dat er een verschil bestond tussen de voorgenomen en uitgevoerde werkzaamheden, niet op het moment dat zij hun betalingsaanvraag indienden (zie in dit verband bijlage 5 bij de verweerschriften in zaken T-233/94 en T-234/94) en evenmin naderhand.

    88

    Voorts hebben verzoeksters tot staving van hun betoog gesteld dat de volgende uitgaven in ieder geval moesten worden geacht op het moment van de betalingsaanvraag werkelijk te zijn gedaan: de scheepsbouwpremie die rechtstreeks door de Gerencia del sector naval is uitgekeerd aan de scheepswerf die met de bouw van het vaartuig was belast; de vóór de betalingsaanvraag uitgegeven wissels, overigens met een vervaldag van na die datum, en de prijsreducties wegens vertraging bij de bouw van het vaartuig.

    89

    In de eerste plaats merkt het Gerecht op dat het accoutantsrapport niet verklaart, hoe de scheepsbouwpremie moet worden behandeld bij de berekening van de daadwerkelijk door de ontvanger van de communautaire bijstand gedane uitgaven. De Commissie heeft in de schriftelijke procedure of tijdens de mondelinge behandelingen er evenmin formeel bezwaar tegen gemaakt dat die premie werd begrepen in de op het moment van de betalingsaanvraag werkelijk gedane uitgaven. Gelet op deze omstandigheden is het Gerecht zonder dat deze vraag nader behoeft te worden onderzocht van mening dat het bedrag overeenkomende met de scheepsbouwpremie, vanaf het moment dat de premie door de Gerencia del sector naval is toegekend, is te beschouwen als een werkelijk gedane uitgave.

    90

    Vervolgens constateert het Gerecht dat volgens voetnoot 4 van model 8, die is opgenomen in de bijlage bij verordening nr. 1116/88 en waarnaar artikel 3, tweede alinea verwijst, als datum van de betaling op de lijst van bewijsstukken die de betalingsaanvraag begeleidt, „de datum van de feitelijke betaling moet worden vermeld en niet de datum waarop een schuld opeisbaar wordt, bij voorbeeld in geval van betaling door middel van een wissel”. Indien de datum van feitelijke betaling van een wissel dus niet kan overeenkomen met de vervaldatum van die wissel, kan de datum van feitelijke betaling van een wissel zeker niet overeenkomen met de datum van uitgifte. De kosten die zijn betaald door middel van op het moment van de betalingsaanvraag nog niet vervallen wissels of vervallen maar nog niet betaalde wissels, kunnen derhalve niet als op die datum werkelijk betaald worden beschouwd. In die omstandigheden meent het Gerecht dat het niet nodig is om bij het Spaanse recht te rade te gaan om vast te stellen in welke mate betaling door middel van een wissel in het kader van de communautaire financiële bijstand voor de bouw van vissersvaartuigen bevrijdende werking heeft.

    91

    Ten slotte blijkt uit de dossiers dat drie verzoeksters — te weten Tramasa, IPC en Makuspesca — een prijsreductie wegens vertraging in de bouw hebben opgenomen in de lijst van de kosten die op het moment van de betalingsaanvraag werkelijk waren betaald. In dit verband merkt de Commissie terecht op dat de tot staving van de bijstandsaanvraag overgelegde scheepsbouwcontracten geen enkele clausule bevatten betreffende prijsreducties in geval van vertraging in de uitvoering van het contract. Bovendien stelt het Gerecht vast, dat alleen verzoekster IPC documenten heeft overgelegd die volgens haar de echtheid bewijzen van de verkregen reducties ten belope van 40100000 PTA, wat 18 % van de totale kosten van het project uitmaakt. Tramasa en Makuspesca hebben zulke prijsreducties wegens vertraging enkel gesteld, zonder daarvoor echter enig bewijs aan te dragen,

    92

    Van de door IPC tot staving van haar verklaring overgelegde documenten (bijlage 3 bij memorie van repliek in zaak T-233/94) zijn er enkele opgesteld door een accountant die is geraadpleegd in oktober 1993, dus meer dan twee jaar na de voltooiing van het accountantsonderzoek en slechts enkele maanden nadat de Commissie IPC bij schrijven van 8 juni 1993 op de hoogte had gesteld van haar voornemen, de door haar eerder verleende communautaire bijstand in te trekken. De auteur van de documenten heeft bovendien verklaard: „Por todo lo expuesto y sin que ello sirva como documento de Auditoría contable para posteriores comprobaciones, explido la presente Certificación en Vigo a 15 octubre de 1993” („Op grond van het bovenstaande, en zonder dat dit als accountantsdocument kan worden gebruikt voor latere controle, geef ik deze verklaring af te Vigo op 15 oktober 1993”). Het Gerecht meent derhalve dat de echtheid van bedoelde prijsverlagingen wegens vertraging in de uitvoering van het contract niet alleen met behulp van deze documenten kan worden aangetoond.

    93

    Gelet op deze gegevens meent het Gerecht dat de door de drie genoemde verzoeksters opgevoerde prijsreducties wegens vertraging in de bouw van het vaartuig, niet kunnen worden geacht door de ontvanger van de steun daadwerkelijk te zijn betaald, niet op het moment van de betalingsaanvraag en evenmin daarna.

    94

    Op basis van de hierboven in de rechtsoverwegingen 89 tot en met 93 behandelde gegevens blijkt derhalve dat ter bepaling van het bedrag van de investeringen die op het moment van de betalingsaanvraag daadwerkelijk waren betaald, in ieder geval het bedrag van de niet-vervallen en niet-betaalde wissels of de vervallen maar niet-betaalde wissels, alsmede eventueel het bedrag van de prijsverlagingen wegens vertraging in de uitvoering van het contract van de volgens verzoeksters op dat moment betaalde bedragen moeten worden afgetrokken [(het in het kader van de onderhavige procedure aangevoerde bedrag) minus (bedrag van de wissels) minus (bedrag van de prijsverlagingen)].

    95

    Dan blijkt het volgende:

    Tramasa zou daadwerkelijk slechts 56055200 PTA hebben betaald [123085272 PTA (repliek, blz. 20) - 61991072 PTA (repliek in zaak T-231/94, blz. 18, en accoutantsrapport, blz. 26) - 5039000 PTA (accountantsrapport, blz. 28 en 54, en repliek in zaak T-231/94, blz. 19)], ofwel 44,31 % van het door haar opgegeven bedrag (126500000 PTA);

    Makuspesca slechts 26359511 PTA [213731225 PTA (repliek in zaak T-234/94, blz. 20 en 21) - 151950417 PTA (repliek in zaak T-234/94, blz. 18 en 20, en accountantsrapport, blz. 34) - 35421297 PTA (accountantsrapport, blz. 34, en repliek in zaak T-234/94, blz. 21)], ofwel 12,13 % van het door haar opgegeven bedrag (217250000 PTA);

    Recursos Marinos slechts 295480510 PTA [303781000 PTA (repliek in zaak T-232/94, blz. 20) - 8300490 PTA (repliek in zaak T-232/94, blz. 18, 19 en 20) - 0 PTA], ofwel 91,67 % van het door haar opgegeven bedrag (322300000 PTA);

    IPC slechts 131089196 PTA [210429468 PTA (repliek in zaak T-233/94, biz. 20 en 21) - 39240272 PTA (repliek in zaak T-233/94, biz. 19, en accountantsrapport, biz. 41) - 40100000 PTA (repliek in zaak T-233/94, biz. 20, en accountantsrapport, blz. 41)] ofwel 60,34 % van het door haar opgegeven bedrag (217250000 PTA).

    96

    Daar komt nog bij dat op grond van de bij het accountantsonderzoek onderzochte documenten niet kan worden vastgesteld dat een reeks andere kosten die volgens verzoeksters op het moment van de bctalingsaanvraag zijn voldaan, is betaald, zodat de hierboven in rechtsoverweging 95 genoemde percentages nog verder moeten worden verlaagd (zie het accountantsrapport, blz. 25 en 26, 33-35, 38-41 en 46-49).

    97

    Met betrekking tot in de tweede plaats de discrepantie tussen het opgegeven en het daadwerkelijk voor de gedane investering betaalde bedrag, zoals die blijkt uit de gegevens in het accountantsrapport, zij opgemerkt dat de opstellers van het accountantsrapport hebben vastgesteld dat, in tegenstelling tot wat verzoeksters hebben verklaard, zelfs op dat moment, dus enkele maanden na de indiening van de betalingsaanvragen, aan de hand van de onderzochte documenten niet kon worden vastgesteld dat het bedrag van de daadwerkelijk door verzoeksters betaalde kosten overeenkwam met het bedrag van de investeringen, dat voorkwam in de aanvraag, in de tockenningsbeschikkingen en in de facturen van de scheepswerven die bij de betalingsaanvragen als bewijsstukken waren overgelegd (accountantsrapport, onder k, blz. 16; paragraaf 2.1, blz. 21 en 22).

    98

    Verzoeksters brengen hiertegen in dat rekening moest worden gehouden met de prijsverlagingen wegens vertraging in de uitvoering van het contract en met de kosten in verband met de levering van verschillende goederen en diensten door of voor rekening van verzoeksters, zoals zij bij repliek hebben gepreciseerd.

    99

    Zoals het Gerecht evenwel reeds hierboven in rechtsoverweging 93 heeft overwogen, kunnen de prijsverlagingen wegens vertraging in de uitvoering van het contract in geen van de drie gevallen waarin deze zijn aangevoerd, op enig moment als een werkelijke betaling in aanmerking worden genomen. Anderzijds is in het accountantsrapport vastgesteld dat op het moment waarop het is opgesteld, verzoeksters de betalingen voor de levering van de verschillende goederen en diensten, of het verband van deze betalingen met het onderhavige dossier, boekhoudkundig niet hebben kunnen aantonen (accountantsrapport, blz. 34, 41, 49, 54, 55, 57 en 59). Ook nadien hebben verzoeksters geen nieuwe gegevens verstrekt, die de inhoud van het accountantsrapport op dit punt kunnen logenstraffen. Derhalve kunnen dergelijke kosten wegens levering van verschillende goederen en diensten evenmin als werkelijk betaalde kosten in aanmerking worden genomen.

    100

    Op basis van enkel de in de voorgaande rechtsoverweging onderzochte gegevens moet daarom van de bedragen die verzoeksters zeggen uiteindelijk te hebben betaald, in elk geval het bedrag van de prijsverlagingen wegens vertraging in de uitvoering van het contract en het bedrag van de kosten in verband met de levering van verschillende goederen en diensten worden afgetrokken [(het in het kader van de onderhavige procedure aangevoerde bedrag) minus (bedrag van de prijsverlagingen) minus (bedrag van de leveringen)].

    101

    Het beeld ziet er dan uit als volgt:

    Tramasa zou uiteindelijk hoogstens 93,3 % hebben betaald van hetgeen zij heeft opgegeven [126433787 PTA (repliek in zaak T-231/94, blz. 20) - 5039000 PTA (accountantsrapport, blz. 28 en 54, en repliek in zaak T-231/94, blz. 19) -3348515 PTA (repliek in zaak T-231/94, blz. 20)];

    Makuspesca hoogstens 82,07 % [217250000 PTA (repliek in zaak T-234/94, blz. 21) - 35421297 PTA (accountantsrapport, blz. 34, waarin wordt vermeld dat het gaat om aftrek wegens levering van goederen voor de bouw van het vaartuig door verzoekster, en memorie van repliek in zaak T-234/94, blz. 20) -3518775 PTA (repliek in zaak T-234/94, blz. 20)];

    Recursos Marinos hoogstens 92,81 % [310719066 PTA (repliek in zaak T-232/94, blz. 16) - 0 PTA - 11590934 PTA (accountantsrapport, blz. 49, en repliek in zaak T-232/94, blz. 21)];

    IPC hoogstens 61,15 % [217773539 PTA (repliek in zaak T-233/94, blz. 21) -40100000 PTA (repliek in zaak T-233/94, blz. 20, en accountantsrapport, blz. 41)-(7343971 PTA + 37475210 PTA) (repliek in zaak T-233/94, blz, 21, en accountantsrapport, blz. 41)].

    102

    Het Gerecht merkt voorts op dat in het accountantsrapport ook andere door verzoeksters aangevoerde betalingen worden aangevochten, zoals een wissel die uiteindelijk niet is betaald (blz. 34 en 35) of een naderhand geannuleerde cheque (blz. 59).

    103

    In ieder geval moet worden vastgesteld dat verzoeksters, in tegenstelling tot hetgeen zij hebben verklaard en staande gehouden, in feite nooit hebben kunnen bewijzen dat de investeringen integraal zijn verricht, ondanks dat er tussen de verschillende aanvragen tot betaling van de bijstand en de uitvoering van het accountantsonderzoek een periode van 14 tot 31 maanden is verstreken.

    104

    Het Gerecht wil nog twee andere punten in verband met de uiteindelijk door verzoeksters betaalde kosten opmerken. In de eerste plaats stelt het Gerecht vast dat de Commissie in haar beschikkingen tot toekenning van de communautaire financiële bijstand (bijlage 5 bij de vier verzoekschriften) de financiering van de investering heeft verdeeld tussen de ontvanger van de communautaire bijstand, de Gemeenschap en de betrokken Lid-Staat. Zij heeft de door de Gerencia del sector naval toegekende premie echter niet meegeteld in haar berekening van het aandeel van de betrokken Lid-Staat in de financiering, zodat deze premie in de toekenningsbeschikkingen tot het door de ontvanger gefinancierde aandeel behoort.

    105

    Op basis van enkel de hierboven in de rechtsoverwegingen 99 tot en met 101 onderzochte uitgaven blijkt evenwel, dat de door verzoeksters daadwerkelijk betaalde kosten niet overeenkomen met het bedrag van de voorziene investeringen. Daaruit volgt dat vanaf het moment dat de in het vooruitzicht gestelde communautaire en nationale steun werd betaald, verzoeksters in werkelijkheid niet een zo groot aandeel hebben gefinancierd als waartoe zij krachtens de toekenningsbeschikking verplicht waren, zelfs indien rekening wordt gehouden met de aan de scheepswerf betaalde scheepsbouwpremie.

    106

    Indien de communautaire en nationale bijstand van de daadwerkelijk door verzoeksters betaalde kosten, zoals hierboven in rechtsoverweging 101 vastgesteld, worden afgetrokken, [(daadwerkelijk betaalde kosten, inclusief scheepsbouwpremie) minus (communautaire bijstand) minus (nationale bijstand)], dan zou:

    Tramasa hoogstens een bedrag van 66113181 PTA hebben gefinancierd [118046272 PTA (zie hierboven in r. o. 101) - 39283091 PTA (communautaire bijstand volgens bijlage 5 bij verzoekschrift in zaak T-231/94) - 12650000 PTA (nationale bijstand volgens bijlage 5 bij verzoekschrift in zaak T-231/94)], dus 88,66 % van het in de toekenningsbeschikking verlangde bedrag [74566909 PTA (volgens bijlage 5 bij verzoekschrift in zaak T-231/94)];

    Makuspesca hoogstens een bedrag van 81660298 PTA [178309928 PTA (zie hierboven r. o. 101) - 74924630 PTA (communautaire bijstand volgens bijlage 5 bij verzoekschrift in zaak T-234/94) - 21725000 PTA (nationale bijstand volgens bijlage 5 bij verzoekschrift in zaak T-234/94)], dus 67,71 % van het in de toekenningsbeschikking verlangde bedrag [120600370 PTA (volgens bijlage 5 bij verzoekschrift in zaak T-234/94), en

    Recursos Marinos hoogstens een bedrag van 159327435 PTA [299128132 PTA (zie hierboven r. o. 101) - 107570697 PTA (communautaire bijstand volgens bijlage 5 bij verzoekschrift in zaak T-232/94) - 32230000 PTA (nationale bijstand volgens bijlage 5 bij verzoekschrift in zaak T-232/94)], dus 87,30 % van het in de to ekennings b es chikking verlangde bedrag [182499303 PTA (volgens bijlage 5 bij verzoekschrift in zaak T-232/94)].

    Indien IPC de communautaire financiële bijstand had ontvangen, zou zij hoogstens een bedrag van 62579036 PTA daadwerkelijk hebben gefinancierd [132854358 PTA (zie hierboven r. o. 101) - 48550322 PTA (communautaire bijstand volgens bijlage 5 bij verzoekschrift in zaak T-233/94) - 21725000 PTA (nationale bijstand volgens bijlage 5 bij verzoekschrift in zaak T-233/94)], dus 42,57 % van het in de toekenningsbeschikking verlangde bedrag [146974678 PTA (volgens bijlage 5 bij verzoekschrift in zaak T-233/94)].

    107

    Evenwel moet rekening worden gehouden met de bedragen die de Spaanse autoriteiten van verzoeksters Tramasa, Makuspesca en IPC hebben teruggevorderd ingevolge hun beschikkingen van 27 december 1991, zodat:

    Tramasa hoogstens een bedrag van 70214398 PTA daadwerkelijk zou hebben gefinancierd [66113181 PTA (zie hierboven r. o. 106) + 4101217 PTA (vermindering van de nationale bijstand, bijlage 8 bij verweerschrift in zaak T-231/94)], dus 94,16 % van het verlangde bedrag [74566909 PTA (zie hierboven r. o. 106)];

    Makuspesca hoogstens 86898465 PTA [81660298 PTA (zie hierboven r. o. 106) + 5238167 PTA (vermindering van de nationale bijstand, bijlage 9 bij verweerschrift in zaak T-234/94)], dus 72,05 % van het verlangde bedrag [120600370 PTA (zie hierboven r. o. 106)];

    IPC hoogstens 70018495 PTA [62579036 PTA (zie hierboven r. o. 106) + 7439459 PTA (vermindering van de nationale bijstand, bijlage 9 bij verweerschrift in zaak T-233/94)], dus 47,63 % van het verlangde bedrag [146974678 PTA (zie hierboven r. o. 106)].

    108

    Vervolgens beschikt het Gerecht in drie van de vier onderzochte zaken over gegevens die aantonen dat het in de tockenningsaanvraag vermelde en vervolgens in de toekenningsbeschikking, in de bctalingsaanvraag en op de factuur van de scheepswerf overgenomen investeringsbedrag hoger is dan het bedrag dat de scheepswerf aan de Gerencia del sector naval als de prijs van het bouwcontract heeft opgegeven ter verkrijging van de scheepsbouwpremie. Zo bedraagt de aan de Gerencia del sector naval opgegeven prijs voor Makuspesca 163300000 PTA (in plaats van 217250000 PTA), voor Recursos Marinos 311000000 PTA (in plaats van 322300000 PTA) en voor IPC 157200000 PTA (in plaats van 217250000 PTA) (accountantsrapport, blz. 18, en bijlage 3 bij verweerschrift in zaak T-232/94). Daarentegen heeft Tramasa op een schriftelijke vraag van het Gerecht geantwoord, niet te weten welk bedrag door de scheepswerf aan de Gerencia del sector naval was opgegeven.

    109

    Onder verwijzing naar de bewoordingen van het accountantsrapport (blz. 18) stelt de Commissie dat de aan de Gerencia del sector naval opgegeven prijzen in feite de reële kosten voor de bouw van de betrokken vaartuigen weergeven. In antwoord op een schriftelijke vraag hebben verzoeksters niettemin beweerd dat „de kosten ter verkrijging van de scheepsbouwpremie (...) niet noodzakelijkerwijze hoeven overeen te stemmen met de kosten die door de reder zijn opgegeven aan de Commissie en aan de nationale autoriteit ter verkrijging van de respectieve subsidies”. Volgens verzoeksters houdt de scheepsbouwpremie alleen maar rekening met de prijs van de eigenlijke bouw van het vaartuig, met uitsluiting van de uitrusting, het vistuig en de koelinstallatie. De scheepswerven zouden deze posten dus niet opnemen in hun opgaven van de prijs van het bouwcontract aan de Gerencia del sector naval.

    110

    Het Gerecht wijst er niettemin op dat verzoeksters het niet nodig hebben geoordeeld om de kosten van de verschillende uitrustingen en installaties die zij van de eigenlijke bouw van het vaartuig hebben uitgesloten, te specificeren om hun uitleg van de geconstateerde verschillen te staven. Gelet bovendien op de gegevens waarover het Gerecht beschikt, is het argument van verzoeksters niet relevant. Terwijl immers het verschil tussen de aan de Commissie, de nationale instantie en aan de Gerencia del sector naval opgegeven bedragen in het geval van Recursos Marinos 11300000 PTA bedraagt, loopt dit in het geval van Makuspesca reeds op tot 53950000 PTA en in het geval van IPC zelfs tot 60050000 PTA. In de twee laatstgenoemde gevallen is het totale investeringsbedrag (217250000 PTA) evenwel lager dan in het eerstgenoemde geval (322300000 PTA). Verzoeksters nu hebben nooit aangetoond of zelfs gesteld, dat het aandeel van de uitrustings- en installatiekosten in de totale kosten van het project afneemt, van 60050000 PTA tot 11300000 PTA (dus van 27,6 % van 217250000 PTA tot 3,5 % van 322300000 PTA), naargelang de totale kosten van het project hoger zijn.

    111

    Het Gerecht is van oordeel dat de door verzoeksters gegeven uitleg in antwoord op een van zijn schriftelijke vragen de twijfels wegens de opvallende overeenkomst tussen de aan de Gerencia del sector naval opgegeven kosten (zie hierboven r. o. 108) en het door verzoeksters werkelijk betaalde bedrag (zie hierboven r. o. 106), die het accountantsrapport te zien geeft, niet kan wegnemen.

    112

    Op grond van de hierboven in de rechtsoverwegingen 78 tot en met 111 weergegeven gegevens kon worden aangetoond dat de op het moment van de betalingsaanvragen opgegeven kosten, die gelijk zijn aan de in de toekenningsbeschikkingen vermelde investeringsbedragen, niet overeenstemden met de op het moment van de betalingsaanvragen werkelijk betaalde kosten en evenmin met de kosten die op het moment waarop het accountantsonderzoek plaatsvond, werkelijk waren betaald, zodat verzoeksters valse opgaven blijken te hebben gedaan teneinde een hoger bedrag aan communautaire en nationale financiële bijstand toegekend en uitbetaald te krijgen dan waarop zij recht hadden gehad wanneer zij van meet af aan de reële kosten voor de bouw van de vaartuigen „Tiburón III”, „Makus”, „Acechador” en „Escualo” hadden vermeld.

    113

    Wat in de derde plaats de opstelling van verzoeksters bij de verificatie ter plaatse in maart 1990 betreft, blijkt uit de dossiers dat de Commissie de Spaanse overheid om een accountantsonderzoek heeft moeten vragen om de bewijsstukken die verzoeksters tot staving van hun betalingsaanvragen hadden ingediend, te kunnen controleren. Het is immers — overigens onweersproken — vast komen te staan dat verzoeksters ten tijde van de verificatie ter plaatse door de diensten van de Commissie niet over een officiële boekhouding beschikten. Partijen verschillen evenwel van mening over de vraag of een officiële boekhouding opzettelijk dan wel onvrijwillig, wettig of onwettig ontbrak. In het accountantsrapport wordt eveneens vermeld dat op het moment van het accountantsonderzoek „de legalisatie van de boekhouding van deze vennootschappen was geweigerd voor het boekjaar 1987, het jaar waarin toestemming voor de bouw van de vaartuigen en de nationale en communautaire bijstand was aangevraagd, zoals blijkt uit de certificaten van de Juzgado de Distrito 2 te Vigo van 3 mei 1988. De boekhouding voor het boekjaar 1988 is voor de vereiste datum en die voor 1989 na de termijn gelegaliseerd” (blz. 21).

    114

    Niettemin stelt het Gerecht vast dat verzoeksters tijdig op de hoogte waren gebracht van de door de Commissie voorgenomen verificatie ter plaatse. Op 12 oktober 1989 had de Commissie immers aan iedere verzoekster een brief gezonden, waarin werd aangekondigd dat op 8 november 1989 een controle zou plaatsvinden (bijlage 3 bij de vier memories in dupliek). Naar aanleiding van de antwoorden van verzoeksters heeft deze controle eerst in mei 1990 kunnen plaatsvinden, op welk tijdstip de betrokken vaartuigen in de haven van Vigo lagen afgemeerd, al waar verzoeksters hun maatschappelijke zetel hadden. Bovendien had de Commissie in haar brieven van 12 oktober 1989 de documenten genoemd die met het oog op de aangekondigde controle gereed moesten worden gemaakt, zodat verzoeksters in staat waren geweest om het nodige te doen om hun officiële boekhouding in orde te brengen.

    115

    Gelet op een en ander is het Gerecht van oordeel dat het onaanvaardbaar is dat verzoeksters zich achter de uitlegging van een nationale wettelijke regeling verschuilen om een houding te rechtvaardigen die zelfs niet beantwoordt aan de meest minimale zorgvuldigheidseisen die de Commissie van een ontvanger van gemeenschapssteun mag vergen. Daaruit volgt dat verzoeksters door hun houding de Commissie hebben belet om haar recht uit te oefenen om ter plaatse een controle te verrichten overeenkomstig artikel 46, lid 2, van verordening nr. 4028/86.

    116

    Uit de hierboven in de rechtsoverwegingen 78 tot en met 115 genoemde gegevens blijkt dat verzoeksters zich welbewust schuldig hebben gemaakt aan een kennelijke schending van de geldende regeling, onder meer bestaande in het meermaals doen van opgaven die niet met de werkelijkheid overeenstemmen, zoals in de bestreden beschikkingen terecht wordt benadrukt.

    117

    Subsidiair wenst het Gerecht eraan te herinneren dat in deze communautaire regeling een systeem is uitgewerkt, waarbij de bijstandsaanvragen in twee etappes worden behandeld. De eerste etappe begint met het onderzoek van de aanvraag om toekenning van steun en de tweede met de aanvraag om uitbetaling van de toegekende steun. Om de goede werking van deze subsidieregeling te verzekeren heeft de Commissie haar controle afgestemd op die twee etappes, zonder deze controle evenwel stelselmatig te verrichten, gelet op het aantal behandelde projecten. De regeling vereist dus dat de door de subsidieontvanger verstrekte gegevens voorhanden zijn en gedurende deze beide etappes kunnen worden gecontroleerd. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt (zie met name haar verweerschrift in zaak T-231/94, blz. 9 en 10), kan zij dus niet worden verplicht om niet-bestaande en op het moment van de betalingsaanvraag niet controleerbare betalingen na te trekken, zoals de betalingen die verzoeksters zeggen door middel van wissels te hebben voldaan, Evenmin, zo zij hieraan toegevoegd, is het aan het Gerecht om de beweerde betalingen die na de aanvraag om betaling van de bijstand zijn verricht, te controleren.

    118

    Eveneens zij opgemerkt dat de gegevens die door verzoeksters zijn verstrekt met betrekking tot de op een datum na het indienen van de betalingsaanvraag werkelijk gedane uitgaven niet meer in aanmerking kunnen komen voor een soortgelijke controle als door de gemeenschapsregeling is voorzien, zeker niet wanneer de ontvangers van communautaire steun niet de meest elementaire zorgvuldigheid aan de dag hebben gelegd bij de verificatie ter plaatse door de Commissie (zie hierboven r. o. 113-115).

    119

    Derhalve is het Gerecht, gelet op de hierboven in rechtsoverweging 76 geciteerde rechtspraak, van oordeel dat verzoeksters zich niet kunnen beroepen op schending van een beweerd gerechtvaardigd vertrouwen. Voorts is het Gerecht van oordeel dat weliswaar het verstrijken van een aanzienlijke termijn waarin de Commissie geen enkele stap onderneemt tegen een onderneming, en de vaststelling van een maatregel die de situatie van die onderneming beïnvloedt na afloop van een dergelijke termijn, eventueel het rechtszekerheidsbeginsel kunnen schenden, maar dat in onderhavige zaak het criterium van de lengte van de periode moet worden genuanceerd. Nu blijkt dat verzoeksters opzettelijk een gedragslijn hebben gevolgd die de geldende regeling overtreedt, kan het verstrijken van een termijn van 16 maanden, of zelfs 23 maanden, waarin de Commissie geen stappen naar buiten toe heeft ondernomen, niet als een onredelijke termijn worden gekwalificeerd.

    120

    Eveneens is van belang dat de handhaving van de aan verzoeksters toegekende en zelfs inmiddels uitbetaalde steun, terwijl de toekenning en de betaling van die steun met kennelijke onregelmatigheden gepaard zijn gegaan, afbreuk kan doen aan de gelijkheid van behandeling van alle aanvragen die bij de Commissie worden ingediend in het kader van de programma's betreffende communautaire subsidie voor de bouw van nieuwe vissersvaartuigen.

    121

    Uit al deze gegevens volgt dat het eerste middel dient te worden verworpen.

    Tweede, subsidiaire middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften

    122

    Vooraf neemt het Gerecht akte van het feit dat verzoeksters ter terechtzitting afstand hebben gedaan van het onderdeel van het middel, ontleend aan de in de schriftelijke procedure aangevoerde schending van het wezenlijke vormvoorschrift van de raadpleging van het permanent comité voor de visserijstructuur, die is voorgeschreven in artikel 47 van verordening nr. 4028/86.

    — Argumenten van partijen

    123

    Verzoeksters splitsen dit tweede middel in twee onderdelen. Ten eerste stellen verzoeksters dat de Commissie de betrokken Lid-Staat niet heeft gemeld dat een intrekkingsprocedure zou worden ingeleid, om deze in staat te stellen zijn standpunt daaromtrent te bepalen, zoals artikel 7, eerste streepje, van verordening nr. 1116/88 voorschrijft. Deze formaliteit is volgens verzoeksters des te belangrijker, omdat de financiële gevolgen van de onregelmatigheden of nalatigheden volgens artikel 45, lid 2, van verordening nr. 4028/86 voor rekening van de Lid-Staat zijn wanneer zij aan de overheidsdiensten of-instellingen van de Lid-Staten te wijten zijn, en omdat in casu het standpunt van de Spaanse overheid inzake de intrekking van de steun afwijkt van dat van de Commissie. Bij repliek voegen verzoeksters daaraan toe, dat uit geen enkel door de Commissie overgelegd document blijkt dat de formaliteiten betreffende de inwinning van het „standpunt” van de Lid-Staat zijn nageleefd.

    124

    Voorts stellen verzoeksters schending van artikel 190 van het Verdrag bij de vaststelling van de in geding zijnde beschikkingen, omdat zij ontoereikend zijn gemotiveerd, gelet op de lange tijdsduur die met de vaststelling was gemoeid, en omdat die motivering voor alle vier beschikkingen identiek is, terwijl het enige verband tussen de dossiers een gemeenschappelijke aandeelhouder is, er volgens de Commissie in iedere zaak een andere feitelijke grond voor intrekking bestaat en de Spaanse bevoegde instantie in ieder dossier tot een andere conclusie komt.

    125

    Die motivering is volgens verzoeksters bovendien vaag en onnauwkeurig. Enerzijds worden de aan verzoeksters gemaakte verwijten betreffende de vastgestelde discrepanties tussen de opgegeven investeringsbedragen en het werkelijk betaalde bedrag niet becijferd. Anderzijds worden de door de Commissie beweerdelijk vastgestelde onregelmatigheden niet nader gepreciseerd, zodat men niet kan weten of de premies voor de scheepsbouw al dan niet moeten worden meegeteld in de betaalde prijs en of de Commissie rekening heeft gehouden met de betalingen door middel van wissels. In dit verband herinneren verzoeksters eraan, dat de Commissie weliswaar niet gehouden is alle feitelijke en juridische gegevens die bij de vaststelling van haar beschikking een rol hebben gespeeld, weer te geven, maar in de motivering moeten in ieder geval de onontbeerlijke gegevens zijn terug te vinden. Zij voegen daaraan toe, dat de Commissie in de bestreden beschikkingen eerst spreekt van „onregelmatigheden” en vervolgens van „substantiële en opzettelijke opgaven in strijd met de waarheid”, zonder de redenen die een dergelijke wijziging rechtvaardigen, nader te verklaren.

    126

    Volgens verzoeksters is in de motivering ook een feit onjuist vermeld en worden andere feiten onjuist beoordeeld. Zo is in de bestreden beschikkingen sprake van tegenwerking van de zijde van verzoeksters bij de verificatie ter plaatse in maart 1990, terwijl hun boekhouding niet bestond, ook niet behoefde te bestaan volgens de Spaanse wetgeving ter zake, wat de inspecteurs zelfs niet hebben vermeld in hun rapport, en bevatten zij anderzijds beschuldigingen van opzettelijke en belangrijke onwaarheden zonder daarvoor enig bewijs te verschaffen.

    127

    Ten slotte zouden de bestreden beschikkingen ontoereikend zijn gemotiveerd in zoverre zij niet aangeven op welke rechtsgrondslag zij zijn vastgesteld, ook al wordt daarin gesproken van een „ernstig te kort schieten in de voorwaarden voor toekenning van de subsidie”.

    128

    De Commissie brengt daartegen in de eerste plaats in, dat de Spaanse autoriteiten van de intrekkingsprocedure op de hoogte zijn gesteld en van haar voornemen de steun in voorkomend geval terug te vorderen, en dat die autoriteiten naar aanleiding van deze contacten in december 1992 en in maart 1993 hun opmerkingen aan de Commissie kenbaar hebben gemaakt. Zij heeft haars inziens dus ten eerste voldaan aan haar verplichting de Lid-Staat op de hoogte te stellen en ten tweede heeft die Lid-Staat zijn standpunt kenbaar gemaakt. Dat het standpunt van die Lid-Staat niet overeenstemt met de door de Commissie uitgebrachte mening is niet ter zake dienend en kan voor haar geen beletsel zijn om de hand te houden aan de communautaire regeling en naar haar eigen beoordeling van de feiten te handelen, ook al komt zij daarmee tot een ander resultaat dan de Lid-Staat voor ogen stond. Bij dupliek stelt de Commissie, dat wanneer de bevoegde nationale instantie op het gebied van de visserij eveneens is belast met het verstrekken van de bewijsstukken, zoals het geval is bij het Spaanse secretariaat-generaal voor de visserij, de in artikel 7 van verordening nr. 1116/88 bedoelde kennisgeving en raadpleging in een enkele handeling kunnen geschieden.

    129

    Verder stelt de Commissie dat de bestreden beschikkingen toereikend zijn gemotiveerd. In de eerste plaats verwarren verzoeksters formele argumenten in verband met de motivering en materiële argumenten in verband met de beweerde onjuistheid van bepaalde feiten. In de tweede plaats herinnert de Commissie eraan, dat volgens de rechtspraak van het Hof (arresten van 25 oktober 1984, zaak 185/83, Rijksuniversiteit Groningen, Jurispr. 1984, blz. 3623; 15 mei 1985, zaak 3/84, Patrinos, Jurispr. 1985, blz. 1421; 19 september 1985, gevoegde zaken 172/83 en 226/83, Hoogovens, Jurispr. 1985, blz. 2831, en 26 juni 1986, zaak 203/85, Nicolet Instrument, Jurispr. 1986, blz. 2049) de omvang van de motiveringsplicht moet worden beoordeeld met inachtneming van de context waarin de beschikking is gegeven, en dat bijgevolg de verschillende gegevens die reeds aan verzoeksters zijn medegedeeld, niet opnieuw in de beschikking hoeven te worden vermeld. In de derde plaats zijn de geconstateerde verschillen tussen de opgegeven bedragen en de werkelijk betaalde bedragen nauwkeurig becijferd in het accountantsrapport waarnaar de bestreden beschikkingen expliciet verwijzen. Of die beschikkingen de cijfers met betrekking tot de onregelmatigheden in de tekst overnemen of naar het aan verzoeksters toegezonden accountantsrapport verwijzen is een louter technische optie, die niets van doen heeft met de naleving van de twee vereisten waaraan de motivering moet beantwoorden, namelijk de belanghebbenden in staat te stellen om de gronden van de handeling te kennen en het Gerecht om zijn toezicht uit te oefenen.

    130

    In de vierde plaats meent de Commissie, dat het argument met betrekking tot het ontbreken van een verwijzing naar artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 overlapt met het derde middel. Zij verwijst dus naar het betoog dat zij daaraan wijdt.

    — Beoordeling door het Gerecht

    131

    Het eerste onderdeel van het tweede middel noopt het Gerecht te onderzoeken of de stappen die de Commissie in november 1992 bij de Spaanse autoriteiten heeft ondernomen, en de opmerkingen die deze autoriteiten in december 1992 en in maart 1993 hebben ingediend (zie hierboven r. o. 31), aan de vereisten van artikel 7 van verordening nr. 1116/88 beantwoorden.

    132

    Volgens artikel 7, eerste streepje, diende de Commissie Spanje op de hoogte te stellen van haar voornemen om de intrekkingsprocedure voor de steun in te leiden en deze Lid-Staat in staat te stellen zijn standpunt daaromtrent te bepalen. Volgens het tweede streepje diende zij de met het verstrekken van de bewijsstukken belaste bevoegde autoriteit te raadplegen.

    133

    Noch artikel 7, eerste streepje, van verordening nr. 1116/88, noch enige andere bepaling van deze verordening preciseert welke instantie van de betrokken Lid-Staat dient te worden geïnformeerd. Uit de bewoordingen van artikel 7 blijkt evenwel, dat het eerste en het tweede streepje twee afzonderlijke etappen behelzen. Volgens de vierde en de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 1116/88 dienen deze twee etappen ook elk een ander doel. De mededeling aan de betrokken Lid-Staat heeft immers tot doel diens standpunt te vernemen en de doeltreffendheid van eventuele door of op initiatief van de Commissie verrichte controles bij de belanghebbenden te verzekeren, terwijl de raadpleging van de bevoegde nationale instantie tot doel heeft om bij deze de regelmatigheid van de verrichte formaliteiten te verifiëren en haar eventueel te verzoeken om toezending van nieuwe bewijsstukken.

    134

    Voorts is uit geen enkele bepaling van artikel 7 van verordening nr. 1116/88 af te leiden, dat de in de eerste twee streepjes bedoelde overheidsorganen twee verschillende instanties moeten zijn, dan wel dat de bevoegde nationale instantie die de bewijsstukken moet verstrekken niet tevens de nationale instantie kan zijn die de Commissie het standpunt van de betrokken Lid-Staat moet overbrengen. Artikel 7 van verordening nr. 1116/88 brengt dus geen exclusieve verdeling van de bevoegdheden tussen verschillende organen van een zelfde Lid-Staat tot stand.

    135

    In de vier zaken stelt het Gerecht vast, dat de Commissie in november 1992 het secretariaat-generaal Zeevisserij van het Spaanse Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening om zijn standpunt heeft verzocht over de eventuele intrekking van de communautaire bijstand. Op 16 december 1992 heeft de directeur-generaal Visserij structuur van het secretariaat-generaal Zeevisserij haar een schrijven over dit onderwerp doen toekomen. Op 9 maart 1993 heeft diezelfde directeur-generaal nieuwe opmerkingen aan de Commissie doen toekomen. Deze heeft de betrokken Spaanse overheidsinstantie voorts afschrift van haar brieven van 8 juni 1993 aan verzoeksters doen toekomen.

    136

    Uit de dossiers blijkt dat de contacten van de Commissie met Spanje altijd zijn verlopen via de directeur-generaal Visserijstructuur. Het lijkt dus logisch dat de Commissie Spanje op de hoogte stelt via deze tussenpersoon bij uitstek, en deze laatste eveneens raadpleegt in diens hoedanigheid van instantie belast met de verstrekking van bewijsstukken, aangezien hij de enige nationale instantie is die bij de dossiers is betrokken.

    137

    In ieder geval verdient opmerking dat verzoeksters niet nader hebben gepreciseerd, welke autoriteiten van de betrokken Lid-Staat volgens hen door de Commissie ter voldoening aan het voorschrift van artikel 7 van verordening nr. 1116/88 op de hoogte hadden moeten worden gesteld. Evenmin hebben zij gesteld, dat de directeur-generaal Visserijstructuur niet bevoegd was om in deze vier zaken namens Spanje op te treden.

    138

    Derhalve is het Gerecht van mening dat nu de betrokken Lid-Staat op de hoogte is gesteld en zijn standpunt heeft kunnen uitbrengen en de bevoegde nationale instantie, belast met het verstrekken van bewijsstukken, is geraadpleegd, voldaan is aan artikel 7, eerste en tweede streepje, van verordening nr. 1116/88, ook al is organiek de nationale overheidsinstantie in beide gevallen dezelfde, Het eerste onderdeel van het tweede middel moet daarom worden verworpen.

    139

    Met betrekking tot het tweede onderdeel van het tweede middel, betreffende de schending van artikel 190, overweegt het Gerecht vooraf dat de behandeling van de beweerde ontoereikende rechtsgrondslag van de bestreden beschikkingen in verordening nr. 4028/86 moet worden besproken bij de beoordeling van het derde middel, waarin precies dit vraagstuk aan de orde wordt gesteld.

    140

    Wat de andere argumenten van verzoeksters betreft, zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat de door artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering de redenering van de communautaire instantie waarvan de bestreden handeling afkomstig is, duidelijk en ondubbelzinnig moet doen uitkomen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te kunnen verdedigen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen, en dat de omvang van de motiveringsplicht moet worden beoordeeld met inachtneming van de context waarin zij is gegeven (zie arresten Hofvan 14 februari 1990, zaak C-350/88, Delacre e. a., Jurispr. 1990, blz. I-395, r. o. 15, en 23 februari 1978, zaak 92/77, An Bord Bainne, Jurispr. 1978, blz. 497, r. o. 36 en 37).

    141

    Derhalve moet worden onderzocht, of verzoeksters met hun bezwaren omtrent de motivering van de bestreden beschikkingen aannemelijk kunnen maken, dat die motivering de redenering van de Commissie niet duidelijk en ondubbelzinnig doet uitkomen.

    142

    In dit verband is van belang, dat in de bestreden beschikkingen de drie belangrijkste redenen worden genoemd die volgens de Commissie de intrekking en, in voorkomend geval, de terugvordering van de communautaire financiële bijstand rechtvaardigen, zoals het Gerecht hierboven in rechtsoverweging 77 heeft overwogen. Voorts verwijzen de bestreden beschikkingen uitdrukkelijk naar het accountantsrapport, en vermelden zij dat dit aan verzoeksters en naar het Spaanse secretariaat-generaal voor de zeevisserij is toegezonden.

    143

    Het Gerecht meent daarom, dat de motivering van de bestreden beschikkingen duidelijk en ondubbelzinnig de redenering doet uitkomen die de Commissie heeft gevolgd om tot intrekking van de vier gevallen van communautaire financiële bijstand te besluiten.

    144

    Die motivering schiet ook niet te kort wegens het feit dat het cijfermateriaal aan de hand waarvan de aan verzoeksters verweten onregelmatigheden kunnen worden aangetoond, daarin niet is overgenomen. De uitdrukkelijke verwijzing naar het accountantsrapport, waarover verzoeksters beschikken, moet in dit verband afdoende worden geacht. Dat niet is vermeld hoe de nationale scheepsbouwpremie en de wissels zijn behandeld, is voorts niet van dien aard dat de redenering van de Commissie daardoor obscuur wordt.

    145

    Bovendien maakt het feit dat de motivering in alle vier gevallen formeel identiek is, deze niet ontoereikend, aangezien die motiveringen naar concrete en voor iedere verzoekster specifieke gegevens verwijzen en het gedrag van verzoeksters in elke zaak als vergelijkbaar of zelfs identiek kan worden aangemerkt.

    146

    Wat voorts de vermeende ontbrekende verwijzing naar de rechtsgrondslag van de bestreden beschikkingen betreft, stelt het Gerecht vast dat die beschikkingen uitdrukkelijk verwijzen naar de ter zake toepasselijke verordeningen (verordeningen nr. 4028/86 en nr. 1116/88), alvorens meer in het bijzonder te spreken van een schending van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 4028/86 en van de voorwaarden voor de toekenning van de steun. Ook al wordt in de tekst van de bestreden beschikkingen dus geen melding gemaakt van artikel 44 van verordening nr. 4028/86 als zodanig, het Gerecht meent dat onder deze omstandigheden de verwijzing naar de communautaire regeling, met name verordening nr. 4028/86, in dit opzicht volstaat.

    147

    Het ontbreken van de vermelding van deze bepaling kan de redenering van de Commissie dus niet obscuur, verward, of dubbelzinnig maken, Het Gerecht herinnert eveneens eraan, dat de motivering, ontleend aan de tegenwerking van verzoeksters bij de verificatie ter plaatse, evenmin op een beoordelingsfout berust, zoals hierboven in de rechtsoverwegingen 113 tot en met 115 is aangegeven. Om al deze redenen moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden verworpen.

    148

    Overigens wijst het Gerecht erop dat het accountantsrapport, anders dan verzoeksters stellen, voldoende gegevens bevat aan de hand waarvan kan worden aangetoond dat de door verzoeksters in het kader van de toekenning en de betaling van de communautaire steun overgelegde documenten onregelmatigheden bevatten die als opzettelijke en wezenlijke opgaven in strijd met de waarheid kunnen worden aangemerkt (zie hierboven r. o. 77-114). Omgekeerd hebben verzoeksters de in het accountantsrapport gesignaleerde discrepanties tussen de opgegeven bedragen en de werkelijk betaalde bedragen niet met bewijsstukken kunnen rechtvaardigen.

    Derde en vierde, subsidiair en aanvullend middel: schending van verordening nr. 4028/86 en schending van het evenredigheidsbeginsel

    — Argumenten van partijen

    149

    Het derde middel komt deels overeen met een van de argumenten die in het tweede onderdeel van het tweede middel, schending van de motiveringsplicht, naar voren zijn gebracht, en deels ook met het vierde middel. Daarom moeten het derde en het vierde middel, beide tot staving van het beroep tot nietigverklaring aangevoerd, gezamenlijk worden onderzocht.

    150

    Zo verwijten verzoeksters de Commissie, dat zij haar beschikkingen niet heeft gebaseerd op een van de in artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 bedoelde gevallen, de enige gevallen die een beschikking tot intrekking van een communautaire financiële bijstand zouden kunnen rechtvaardigen. De schending van artikel 46 van verordening nr. 4028/86, die in de bestreden beschikkingen als reden wordt aangevoerd, kan niet met een intrekkingsbeschikking worden bestraft, en wanneer de toekennings- en betalingsbeschikkingen een grondslag ontberen, dan kan dit slechts de nietigverklaring van die beschikkingen tot gevolg hebben. Bij repliek voegen verzoeksters daaraan nog toe, dat intrekking van de bijstand een indirecte administratieve sanctiemaatregel zou zijn, die in de communautaire regeling niet is voorzien, zodat de Commissie de haar bij verordening nr. 4028/86 toegekende bevoegdheden zou overschrijden.

    151

    Ook al zou moeten worden aangenomen, zo betogen verzoeksters voorts, dat de bestreden beschikkingen zijn gebaseerd op artikel 44 van verordening nr. 4028/86, dan waren de beweerde onregelmatigheden nog niet van dien aard dat de gehele toegekende steun op grond van die bepaling kon worden ingetrokken zonder het evenredigheidsbeginsel te schenden. De intrekking van de steun vormt de zwaarste sanctie waarin artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 voorziet, en moet voorbehouden blijven voor het laatstbedoelde geval in deze bepaling, namelijk het geval dat het vaartuig niet is gebouwd. De vier vaartuigen in onderhavige zaak zijn evenwel gebouwd volgens de specificaties van de respectieve projecten en bovendien zijn deze vier vaartuigen ook thans nog in bedrijf. De reactie van de Commissie is derhalve onevenredig en zou zelfs als strijdig met het non-discriminatiebeginsel kunnen worden beschouwd, indien aangetoond kon worden, dat de Commissie niet naar zulke maatregelen heeft gegrepen bij andere projecten die worden genoemd in Verslag nr. 3/93 van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen, gewijd aan de toepassing van verordening nr. 4028/86, waarin veel krassere overtredingen en onregelmatigheden worden genoemd dan die waarvan verzoeksters worden beticht.

    152

    Volgens verzoeksters maakt de rechtspraak van het Hof [arresten van 24 september 1985, zaak 181/84, Man (Sugar), Jurispr. 1985, blz. 2889, en 27 november 1986, zaak 21/85, Maas, Jurispr. 1986, blz. 3537] onderscheid tussen de toepasselijke sancties naargelang het om niet-nakoming van een hoofdverplichting of van een bijkomende verplichting gaat. In casu behelst de hoofdverplichting de bouw van een vaartuig, en alleen de niet-nakoming daarvan zou kunnen leiden tot toepassing van de zwaarste sanctie, intrekking van de toegekende steun. Toepassing van deze sanctie op beweerde administratieve onregelmatigheden, die niet meer dan schending van een bijkomende verplichting opleveren, zou in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel.

    153

    De Commissie brengt daartegen in de eerste plaats in, dat de bestreden beschikkingen duidelijk zijn gebaseerd op artikel 44, lid 1, tweede streepje, van verordening nr. 4028/86. Bovendien verwijst de Commissie naar de algemene regel van terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald, die toepassing vindt wanneer het in het aanvankelijke project en in de betalingsaanvraag genoemde bedrag hoger is dan het daadwerkelijk uitgegeven bedrag, zoals hier het geval zou zijn. De door verzoeksters verdedigde opvatting zou er volgens de Commissie op neerkomen dat zij een frauduleus en op grond van valse verklaringen verkregen subsidie niet zou mogen terugvorderen, waar dat geval niet uitdrukkelijk zou zijn voorzien in artikel 44 van verordening nr. 4028/86.

    154

    In de tweede plaats voert de Commissie aan, dat verzoeksters opzettelijk de investeringsbedragen waarvoor de steun is aangevraagd, hebben vervalst door documenten in te dienen, die niet met de werkelijkheid overeenstemden, om een hogere subsidie te verkrijgen, en op een eerder moment, dan zou zijn gerechtvaardigd. Tegenover een dergelijke gedraging zou de enkele verlaging van de steun in verhouding tot de geconstateerde onjuistheden de deur wijd openzetten voor fraude. Gelet op de onmogelijkheid om alle ingediende aanvragen te controleren, zijn juiste opgaven een essentieel element in de communautaire financiële bijstandsregeling. Algehele intrekking van die bijstand is dus het enige juiste en noodzakelijke antwoord om het beoogde doel te bereiken, te weten dat alleen gerechtvaardigde steun wordt toegekend en uitbetaald. De Commissie acht zich bovendien gebonden aan de verplichting om te waarborgen dat de bij haar ingediende bijstandsaanvragen gelijk worden behandeld, aangezien het totaal van deze aanvragen het beschikbare budget ruimschoots overschrijdt.

    — Beoordeling door het Gerecht

    155

    In de eerste plaats dient de draagwijdte van artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 te worden onderzocht. Deze bepaling regelt onder meer, daty de Commissie kan besluiten de bijstand in te trekken indien „aan bepaalde voorwaarden niet wordt voldaan”. Zij beperkt niet het soort van in aanmerking te nemen voorwaarden, want de bepaling bevat geen nadere aanduiding van de aard van de voorwaarden. Bovendien wordt in het eerste deel van deze bepaling uitdrukkelijk gesproken van „de financiële of andere voorwaarden met betrekking tot elk project”. Onder deze uitdrukking vallen dus alle soorten voorwaarden: technische, financiële, en voorwaarden betreffende de termijn.

    156

    Er zij op gewezen dat de Commissie de bestreden beschikkingen onder meer heeft vastgesteld, omdat zij verzoeksters verweet de toekennings- en betalingsvoorwaarden voor de steun, dus de financiële voorwaarden, niet te hebben nageleefd. Uit de bestreden beschikkingen blijkt dus, dat de Commissie deze terecht heeft gebaseerd op artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86.

    157

    Tevens moet het Gerecht het argument van verzoeksters van de hand wijzen, dat, waar de Commissie verzoeksters verweet de toekennings- en betalingsvoorwaarden voor de bijstand te hebben overtreden, alleen de annulering van de toekennings- en betalingsbeschikkingen mogelijk zou zijn. Verordening nr. 4028/86 bevat immers geen enkele bijzondere bepaling omtrent de annulering van toekennings- en betalingsbeschikkingen voor communautaire bijstand, wanneer deze blijken te zijn vastgesteld op basis van onjuiste opgaven.

    158

    Daaruit volgt dat de door verzoeksters als oplossing voorgestelde annulering geen oplossing biedt voor het door verzoeksters aangevoerde bezwaar dat de bestreden beschikkingen geen rechtsgrondslag hebben en dus niet hadden kunnen worden vastgesteld. Bovendien zij erop gewezen dat indien de Commissie de op basis van onjuiste opgaven toegekende steun niet zou kunnen intrekken, aangezien er in dergelijke gevallen geen bijzondere annuleringsprocedure bestaat, het onrechtmatig handelen van ontvangers van communautaire subsidie nooit zou kunnen worden bestraft. In ieder geval merkt het Gerecht op, dat voor de ontvanger van een communautaire financiële bijstand de intrekking van bijstand hetzelfde resultaat heeft als de annulering van de beschikking waarbij bijstand werd toegekend.

    159

    Ten slotte kan evenmin worden gesteld dat artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 de sanctie van intrekking van de steun uitsluitend voorbehoudt voor het geval waarin het project niet zou worden uitgevoerd. Die bepaling koppelt de sancties van schorsing, vermindering of intrekking van een communautaire bijstand immers niet aan telkens één van de aldaar genoemde gevallen. Er dient dus geen onderscheid te worden gemaakt met betrekking tot de zwaarte van de sanctie die op ieder van de in de bepaling bedoelde gevallen van toepassing zou zijn, nu die bepaling niet een dergelijk onderscheid kent.

    160

    In de tweede plaats dient het Gerecht zich uit te spreken over de beweerde schending van het evenredigheidsbeginsel. Anders dan verzoeksters stellen, is het Gerecht evenwel van mening, dat gelet op de aard van de door de Gemeenschap verleende financiële bijstand, de verplichting om de financiële voorwaarden van de investering na te leven, zoals die in de toekenningsbeschikking zijn vermeld, evenzeer als de verplichting tot materiële uitvoering van de investering, een essentiële verplichting is van de ontvanger van de bijstand, en daarmee een voorwaarde is waarvan de toekenning van communautaire bijstand afhankelijk is.

    161

    Verder berust het in de communautaire regeling uitgewerkte subsidiestelsel er onder meer op, dat de ontvanger een serie verplichtingen uitvoert die recht geven op ontvangst van de in het vooruitzicht gestelde bijstand. Wanneer de ontvanger niet aan alle verplichtingen voldoet, machtigt artikel44, lidi, van verordening nr. 4028/86 de Commissie om de omvang van de door haar krachtens de toekenningsbeschikking op zich genomen verplichtingen te herzien. In de bestreden beschikkingen heeft de Commissie te kennen gegeven dat de „opzettelijk en wezenlijk misleidende opgaven van de ontvanger, op grond waarvan de financiële bijstand is toegekend en uitbetaald, de grond aan de toekennings- en betalingsbeschikking hebben doen ontvallen en dat de [hiervoor in r. o. 77] gesignaleerde onregelmatigheden, bestaande in het doen van opgaven en de indiening van boekhoudbescheiden die niet met de werkelijkheid overeenstemmen, eveneens een ernstige schending van de voorwaarden voor toekenning en uitbetaling van de financiële bijstand opleveren die zijn voorzien in de communautaire regeling, in het bijzonder de verordeningen nr. 4028/86, nr. 970/87, houdende overgangsmaatregelen en de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 4028/86 van de Raad voor wat de acties voor herstructurering en vernieuwing van de vissersvloot, ontwikkeling van de aquicultuur en inrichting van de kustzone betreft, in het bijzonder artikel 1 daarvan en de bijlagen met betrekking tot de investeringskosten, en verordening nr. 1116/88 inzake de wijze van uitvoering van de bijstandsbeschikkingen voor projecten betreffende communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur en voor de inrichting van beschermde kustzones, in het bijzonder de artikelen 3, 4 en 5 en de bijlagen met betrekking tot de aanvraag en de rechtvaardigingsgronden voor betaling en in de bijstandsbeschikking”. De Commissie heeft zich derhalve op het standpunt gesteld dat „in deze omstandigheden de algehele intrekking van de communautaire financiële bijstand een maatregel is die evenredig is aan de ernst van de overtredingen”.

    162

    Het Gerecht stelt vast dat bij het onderzoek van het eerste middel in onderhavige beroepen is gebleken dat het op het moment van de betalingsaanvraag opgegeven investeringsbedrag niet overeenstemt met het op dat moment werkelijk betaalde bedrag (zie hierboven r. o. 78-96), dat het op het moment van de betalingsaanvraag opgegeven investeringsbedrag evenmin overeenstemt met de kosten die werkelijk waren betaald op het moment waarop het accountantsonderzoek plaatsvond (zie hierboven r. o. 97-111), en dat verzoeksters zijn te kort geschoten in de meest elementaire zorgvuldigheid bij de verificatie ter plaatse in maart 1990 (zie hierboven r. o. 113-115).

    163

    Het Gerecht acht derhalve het verzuim van de op verzoeksters rustende verplichtingen in casu dermate groot, dat de Commissie redelijkerwijs van oordeel mocht zijn dat iedere andere van de in artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 genoemde sancties dan intrekking het risico van een uitnodiging tot fraude met zich zou brengen, in die zin dat gegadigden voor bijstand in de verleiding zouden komen het in hun aanvraag genoemde investeringsbedrag kunstmatig te verhogen om een hogere communautaire financiële bijstand te verkrijgen, met als enige sanctie dat die bijstand wordt verminderd naar de mate waarin de in de aanvraag voorgestelde investering te hoog is opgegeven. Daaruit volgt dat de beweerde schending van het evenredigheidsbeginsel niet is komen vast te staan.

    164

    Ten slotte kan het Gerecht het argument van verzoeksters niet aanvaarden, dat de Commissie het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden. In de eerste plaats is bij het onderzoek van de eerste twee middelen komen vast te staan dat verzoeksters ernstige onregelmatigheden hebben begaan in de toepassing van de communautaire regeling, zodat zij niet met een beroep op het feit dat zij slechts onbelangrijke onregelmatigheden hebben begaan, kunnen betogen dat het non-discriminatiebeginsel is geschonden. Vervolgens zij opgemerkt, dat van schending van dat beginsel eerst sprake kan zijn, wanneer vergelijkbare situaties zonder objectieve rechtvaardiging op verschillende wijze zijn behandeld. In casu hebben verzoeksters evenwel niet aangegeven, in welk opzicht hun situatie vergelijkbaar zou zijn met die van de ontvangers van communautaire financiële bijstand die in het door hen aangehaalde verslag van de Rekenkamer worden bedoeld. Ten slotte ligt het niet op de weg van het Gerecht om een zelfde onderzoek in te stellen als waarmee het de onderhavige casusposities heeft onderzocht, om na te gaan of de vaag geformuleerde beschuldigingen in de door verzoeksters bedoelde gevallen al dan niet vergelijkbaar zijn met de onregelmatigheden die zij zelf hebben begaan en of die beschuldigingen terecht zijn.

    165

    Om al deze redenen moeten het derde en het vierde middel worden verworpen.

    Vijfde, subsidiair en aanvullend middel: misbruik van bevoegdheid

    — Argumenten van partijen

    166

    Volgens verzoeksters heeft de Commissie zich schuldig gemaakt aan misbruik van bevoegdheid, omdat zij door middel van de bestreden beschikkingen uitvoering heeft willen geven aan een aanbeveling van de Rekenkamer in diens Verslag nr. 3/93, namelijk het beletten van een te snelle verkoop van de met behulp van gemeenschapsgelden gebouwde vaartuigen, ongeacht of zij binnen of buiten de Gemeenschap worden verkocht. Verzoeksters beweren dat een sanctie op de verkoop binnen de Gemeenschap, die volgens de thans geldende regeling volkomen geoorloofd is, alleen mogelijk is door nieuwe wettelijke maatregelen tot wijziging van de geldende regeling vast te stellen.

    167

    De Commissie merkt op dat verzoeksters geen enkel argument aanvoeren waarmee zij hun beweringen op dit punt staven.

    — Beoordeling door het Gerecht

    168

    Er zij aan herinnerd, dat het begrip misbruik van bevoegdheid in het gemeenschapsrecht een welbepaalde inhoud heeft en ziet op het geval dat een administratief gezag zijn bevoegdheden gebruikt voor een ander doel dan dat waarvoor zij zijn verleend. Voorts is het vaste rechtspraak, dat bij een besluit slechts sprake is van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan, dat het is genomen ter bereiking van andere doeleinden dan die welke worden aangevoerd (zie het arrest Gerecht van 26 november 1991, zaak T-146/89, Williams, Jurispr. 1991, blz. II-1293, r. o. 87 en 88, en de aldaar geciteerde rechtspraak).

    169

    Met de gegevens die verzoeksters in casu tot staving van hun vijfde middel hebben aangevoerd, kan evenwel niet worden aangetoond dat de Commissie een ander doel heeft nagestreefd dan het bestraffen van de onregelmatigheden die waren vastgesteld in het kader van het stelsel van communautaire subsidie voor de bouw van een vissersvaartuig. Uit het feit dat alle verzoeksters hun vaartuig hebben verkocht en uit de omstandigheid dat de Rekenkamer in een jaarverslag voorstelt de betrokken regeling zo te wijzigen dat een dergelijke verkoop wordt voorkomen, kan niet worden afgeleid dat de Commissie de haar in de regeling gegeven bevoegdheid heeft misbruikt om dit soort verkooptransacties te bestraffen.

    170

    Het Gerecht is daarom van oordeel dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat het in werkelijkheid door de Commissie nagestreefde doel was, de verkoop van de vaartuigen die met steun van de Gemeenschap waren gebouwd, te bestraffen. Om die reden moet het vijfde middel worden verworpen.

    171

    Hieruit volgt dat de beroepen tot nietigverklaring in hun geheel dienen te worden verworpen.

    Het beroep tot schadevergoeding

    Middelen en argumenten van partijen

    De ontvankelijkheid

    172

    De Commissie werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid op tegen dat gedeelte van het beroep waarin een schadevergoeding wordt gevorderd, die precies overeenkomt met de bij beschikking C(89) 545/01 van 26 april 1989 toegekende communautaire financiële bijstand. Zij verwijt verzoekster IPC een oneigenlijk gebruik van procedure, door een beroep tot schadevergoeding in te stellen op grond van de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag, terwijl zij hetzelfde resultaat zou kunnen bereiken door middel van een beroep wegens nalaten op grond van artikel 175, derde alinea, van het Verdrag.

    173

    Verzoekster IPC bestrijdt dat dit gedeelte van haar beroep niet-ontvankelijk is, zij verklaart dat de rechtsgevolgen van een beroep wegens nalaten en een beroep tot schadevergoeding in casu niet dezelfde zijn en voorts dat de uitbetaling van de communautaire financiële bijstand geen zelfstandige beschikking is ten opzichte van de op 26 april 1989 door de Commissie gegeven beschikking tot toekenning van de financiële bijstand. Volgens verzoekster IPC voldoet de betaling van een door de Commissie toegekende communautaire financiële bijstand niet aan de formele voorwaarden die kenmerkend zijn voor een beschikking, maar vormt deze slechts een eenvoudige uitvoeringshandeling die niet vatbaar is voor een beroep wegens nalaten.

    Ten gronde

    — De onrechtmatige gedraging

    174

    Verzoekster IPC stelt dat de Commissie zich onwettig en onrechtmatig heeft gedragen gedurende de administratieve procedure die aan de instelling van het beroep voorafging. In de eerste plaats verwijt verzoekster IPC de Commissie, dat zij zich gedurende de periode van 31 maart 1990 (verificatie ter plaatse) tot 8 juni 1993 (brief van de Commissie) niet heeft gedragen overeenkomstig de geldende communautaire regeling, op grond waarvan zij ofwel het bedrag van de communautaire financiële steun moest uitbetalen, ofwel besluiten de bijstand op te schorten, te verminderen of in te trekken. Verzoekster IPC stelt evenwel vast dat de Commissie in die periode de communautaire financiële bijstand niet heeft uitbetaald, maar evenmin een van de in artikel 44 van verordening nr. 4028/86 bedoelde procedures heeft ingeleid.

    175

    Volgens verzoekster IPC heeft de Commissie met deze houding de behandeling van het dossier onnodig gerekt (zie de arresten Hof van 25 mei 1978, gevoegde zaken 83/76, 4/77, 15/77 en 40/77, HNL, Jurispr. 1987, blz. 1209, en 26 juni 1990, zaak C-152/88, Sofrimport, Jurispr. 1990, blz. I-2477) en een aantal beginselen geschonden, die in het kader van haar hiervoor behandelde beroep tot nietigverklaring reeds waren aangevoerd.

    176

    Verzoekster IPC ontkent, de actie van de Commissie bij het bezoek van haar ambtenaren ter plaatse in mei 1990 te hebben tegengewerkt, en houdt staande dat een eventuele tegenwerking bij de verificatie ter plaatse niet de belangrijkste oorzaak kan zijn van het feit dat de Commissie drie jaar later de communautaire financiële bijstand nog niet had uitbetaald of haar nog niet de inleiding van een van de in artikel 44 van verordening nr. 4028/86 bedoelde procedures had aangekondigd.

    177

    De verklaring van de Commissie, dat haar houding samenhing met haar besluit de betaling van de communautaire financiële bijstand „voorlopig te bevriezen” wijst zij van de hand, omdat een dergelijke „voorlopige bevriezing” op geen enkele rechtsgrond berust. Zou dit standpunt worden geaccepteerd, aldus verzoekster IPC, dan zou de intrekkingsproccdure van artikel 44 van verordening nr. 4028/86 elke nuttige werking verliezen.

    178

    Wat in de tweede plaats de procedure tot intrekking van de bijstand betreft, die is ingeleid met de brief van de Commissie van 12 oktober 1993, stelt verzoekster dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, door zich op de resultaten van het accountantsonderzoek te baseren; hierbij hanteert zij overigens dezelfde argumenten als zij in haar hierboven onderzochte beroep tot nietigverklaring naar voren heeft gebracht.

    179

    Voorts meent IPC dat de Commissie, door haar de toegang tot het dossier te weigeren, haar recht om te worden gehoord heeft geschonden. Zij zou eerst toegang tot het dossier hebben gekregen nadat het onderhavige beroep reeds aanhangig was gemaakt, en het aan haar overgelegde dossier zou niet compleet zijn geweest, Verzoekster IPC acht dit een inbreuk op het recht van iedere justitiabele om de

    niet-vertrouwelijke documenten in zijn dossier te bestuderen en daarvan afschrift te verkrijgen, een inbreuk die het Gerecht heeft veroordeeld in zijn arrest van 1 april 1993 (zaak T-65/89, BPB Industries en British Gypsum, Jurispr. 1993, biz. II-389, r. o. 30). Bovendien zijn alle documenten die de Commissie haar, nadat zij was gehoord, heeft overhandigd, niet-vertrouwelij k gebleken zodat het volgens haar een zware inbreuk op haar recht van verweer betreft. Ten slotte merkt zij op dat bepaalde documenten die de Commissie in het kader van de onderhavige procedure heeft overgelegd, niet in het dossier voorkwamen dat haar is overhandigd, toen zij werd gehoord.

    180

    Ten slotte benadrukt IPC dat de Spaanse overheid een andere opstelling heeft gekozen dan de Commissie en aan deze laatste duidelijk te kennen heeft gegeven dat verzoekster IPC recht had op de volledige toegekende steun, aangezien de som van alle daadwerkelijk gedane investeringen hoger is dan de door de Commissie voor subsidie in aanmerking genomen kosten. Volgens verzoekster IPC zou de Commissie geen andere opstelling mogen kiezen dan de Spaanse overheid, vooral gelet op de lange periode waarin zij heeft stilgezeten.

    181

    De Commissie ontkent elke onrechtmatigheid harerzijds in deze zaak, en zij bestrijdt dat haar gedragslijn in het licht van de geldende regeling en de algemene beginselen van gemeenschapsrecht als onwettig zou kunnen worden aangemerkt.

    182

    Zij herinnert eraan dat de ontvanger van communautaire financiële bijstand moet bewijzen dat aan de voorwaarden is voldaan, die recht geven op uitbetaling daarvan, alvorens de uitbetaling te kunnen verlangen.

    183

    Volgens de Commissie nu heeft verzoekster IPC de feitelijke betaling van de voorgestelde investering niet aangetoond, niet op het moment van de betalingsaanvraag en evenmin daarna, en heeft zij de controle van haar boekhouding door de Commissie tegengewerkt. Een dergelijke houding heeft de uitbetaling van de bijstand onmogelijk gemaakt en de mogelijkheid om de door verzoekster ingediende bewijsstukken te controleren onherroepelijk beïnvloed, aangezien de boekhouding van IPC inmiddels waarschijnlijk is gewijzigd, en daarnaast heeft deze houding tot gevolg gehad dat de standpunten van de nationale en de communautaire autoriteiten uiteenliepen, zodat een uiteindelijke beslissing niet eerder kon worden genomen. Volgens de Commissie gebood haar zorgvuldigheidsplicht bij het beheer van overheidsmiddelen haar in zulke omstandigheden om het dossier voor de uitbetaling van de communautaire financiële bijstand aan verzoekster IPC voorlopig te bevriezen.

    184

    Daarentegen acht de Commissie de tegenwerking van haar controle en de in het accountantsrapport gesignaleerde onregelmatigheden zware inbreuken op de communautaire regeling: omdat op dit gebied het recht op het genot van subsidie uit hoofde van de gemeenschapsregeling „verband houdt met een communautaire steunregeling die uit openbare middelen wordt gefinancierd en op de gedachte van solidariteit berust, moet aan de toekenning ervan de voorwaarde worden verbonden, dat de rechthebbende alle waarborgen van eerlijkheid en betrouwbaarheid biedt” (zie arrest Hof van 27 oktober 1992, zaak C-240/90, Duitsland/Commissie, Jurispr. 1992, blz. I-5383).

    185

    Volgens de Commissie kan in de onderhavige zaak moeilijk worden beweerd dat de door IPC genoemde beginselen zijn geschonden, nu de door IPC ingediende bewijsstukken bewust onjuiste gegevens bevatten.

    186

    In antwoord op hetgeen verzoekster IPC beweert omtrent de verlening van toegang tot het dossier in het kader van de aan de intrekking van de steun voorafgaande procedure, verklaart de Commissie dat zij verzoekster overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 van verordening nr. 1116/88 heeft gehoord alvorens de intrekkingsprocedure in te leiden, door haar de brieven van 8 juni, 12 oktober en 15 november 1993 toe te sturen. Eveneens heeft zij verzoekster IPC alle documenten in haar dossier ter beschikking gesteld, uitgezonderd interne aantekeningen. De Commissie merkt voorts op dat verzoekster IPC in haar brieven van 22 juli en 24 november 1993 en ook in het kader van de onderhavige procedure omstandig en gedetailleerd op de vragen van de Commissie heeft geantwoord, hetgeen aantoont dat de Commissie verzoekster IPC voldoende had geïnformeerd over de feiten waarvan zij werd beticht. Ten slotte stelt de Commissie vast dat verzoekster IPC in haar brieven en in het beroep dezelfde argumenten heeft aangevoerd, hetgeen bewijst dat de Commissie niet over andere gegevens beschikte, die informatie of gegevens konden bevatten die afweken van die in het accountantsrapport, welk rapport reeds op 17 juni 1991 door de Spaanse autoriteiten ter kennis van verzoekster IPC is gebracht.

    187

    De Commissie leidt uit een en ander af, dat IPC het horen van belanghebbende, welke formaliteit volgens de Commissie inhoudt dat aan de betrokkene wordt meegedeeld, welke overtredingen de Commissie meent te hebben vastgesteld en een termijn wordt gegund om zijn opmerkingen kenbaar te maken, verwart met de toegang tot alle documenten in het bezit van de Commissie, met inbegrip van de interne aantekeningen van de diensten van de Commissie. In ieder geval, zo houdt de Commissie staande, was haar handelen in het kader van de intrekkingsprocedure gebaseerd op het accoutantsrapport, dat op 17 juni 1991 verzoekster IPC ter kennis was gebracht.

    188

    Ten slotte vraagt de Commissie zich af, waarom verzoekster IPC niet uitbetaling van de subsidie heeft gevorderd in de periode die zijzelf als een kennelijke vertraging aanmerkt, en heeft gewacht totdat de Commissie een procedure tot intrekking van de communautaire financiële bijstand inleidde om het onderhavig beroep in te stellen (27 oktober 1993), zich herinnerend dat deze subsidie haar verschuldigd was sinds februari 1990, de datum waarop zij de betalingsaanvraag heeft ingediend.

    — Schade

    189

    Verzoekster IPC is van mening dat de door haar geleden schade rechtstreeks, concreet, ernstig, aantoonbaar en in geld waardeerbaar is en dat zij in de eerste plaats bestaat in het bedrag van de litigieuze steun ad 48550322 PTA, in de tweede plaats in de kosten van rechtsbijstand in het kader van de precontentieuze procedure ten bedrage van 13078 ECU, in de derde plaats in de vertragingsrente over het steunbedrag, te weten 133580 ECU, de kosten wegens voorschot in rekening-courant ten belope van 84633 ECU en de door leveranciers in rekening gebrachte risicopremie, ten belope van 173151 ECU, en ín de vierde plaats in een morele schade ten gevolge van de invloed die het handelen van de Commissie heeft gehad op haar handelsrelaties en het ¡magoverlies van de enige beheerder van IPC, te begroten op 25000 ECU.

    190

    Verzoekster IPC rechtvaardigt de door haar gekozen rentevoet van 12 % met het in Spanje geldende wettelijke rentetarief, waarbij nog twee procentpunten zal moeten worden bijgeteld om recht te doen aan een aantal objectieve factoren. Dat extra percentage van twee punten wordt jaarlijks vastgesteld bij de Algemene begrotingswet van de Spaanse Staat. De rente wegens het voorschot in rekening-courant vindt haar oorzaak in het ontbreken van liquide middelen door betaling van de rekeningen voor de bouw van het vaartuig en het uitblijven van de uitbetaling van de communautaire financiële bijstand.

    191

    Verzoekster IPC stelt ten slotte dat wanneer de Commissie daarmee akkoord gaat, de in de precontentieuze fase gemaakte kosten voor rechtsbijstand in de begroting van de proceskosten zouden kunnen worden opgenomen en dus van het als schadevergoeding gevorderde bedrag kunnen worden afgetrokken.

    192

    De Commissie antwoordt dat nu de communautaire bijstand is ingetrokken, de vorderingen tot betaling en tot vergoeding van de beweerde schade wegens het uitblijven van betaling in het onderhavige beroep alle grondslag ontberen. Betaling van de subsidie is alleen verschuldigd, wanneer de uitvoering en de betaling van de investeringen aan de Commissie zijn aangetoond. Wanneer zij niet zijn aangetoond, is de subsidie niet verschuldigd. De Commissie meent derhalve dat betaling hoe dan ook slechts verschuldigd kan zijn vanaf de datum waarop het Gerecht arrest wijst.

    193

    Zij bestrijdt eveneens het werkelijke bestaan van de beweerde schade, en verlangt van verzoekster IPC overlegging van bewijsstukken die deze aantonen, waarbij zij de rechtspraak van het Gerecht op dit punt citeert. De Commissie behoudt zich evenwel het recht voor zich in een later stadium over het bedrag van de schade uit te spreken, in het geval het Gerecht van mening mocht zijn dat de schade op de gestelde factoren kan zijn gebaseerd.

    194

    De Commissie vraagt zich overigens af, hoe de toepasselijke percentages zijn bepaald en waarom voor de formule van het voorschot in rekening-courant is gekozen in plaats van de gebruikelijke kredietlijn.

    — Oorzakelijk verband

    195

    IPC stelt dat zij niet alleen heeft beweerd recht te hebben op betaling van bepaalde bedragen wegens de door de handelwijze van de Commissie veroorzaakte schade, maar voor elk van die bedragen ook een concrete grond heeft aangetoond. Zij voegt daaraan toe dat de schade een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het stilzitten van de Commissie is op het niveau van de financieringsvoorwaarden voor het in bedrijf nemen van het vaartuig „Escualo”, de rechtsbijstand in de precontentieuze fase en de morele schade.

    196

    Het argument inzake het beroep wegens nalaten kan gemakkelijk worden omgedraaid, aangezien het onderhavige beroep niet alleen schadevergoeding beoogt voor het bedrag van de subsidie, maar ook van andere bedragen die hun oorzaak vinden in het legitieme vooruitzicht op uitbetaling van de communautaire bijstand, en bovendien zou een beroep wegens nalaten slechts kunnen uitmonden in een declarator arrest en niet in een recht op schadevergoeding.

    197

    Volgens de Commissie is het oorzakelijk verband tussen de door verzoekster IPC genoemde factoren en de gestelde schade verbroken door het eigen gedrag van verzoekster, die de verificatie door de Commissie heeft tegengewerkt, geen beroep wegens nalaten heeft ingesteld en evenmin de Commissie in gebreke heeft gesteld voordat de procedure tot intrekking van de bijstand werd ingeleid.

    198

    Volgens de Commissie springt het ontbreken van een oorzakelijk verband voor een aantal van de gestelde schadeposten dadelijk in het oog. Wat bij voorbeeld de risicopremie betreft, de daarmee samenhangende problemen zijn volgens de Commissie een gevolg van de beslissing van de Spaanse autoriteiten om de nationale bijstand te verminderen en het feit dat zij haar belastingschulden heeft moeten voldoen nadat haar feitelijke vermogenspositie bekend was geworden, doch niet van het beweerde onrechtmatig verzuim van de Commissie. Wat de morele schade betreft, deze is aan het eigen gedrag van de beheerder van IPC en aan de door de Spaanse autoriteiten ondernomen actie te wijten. Wat ten slotte de kosten voor rechtsbijstand betreft meent de Commissie dat alleen de met de onderhavige procedure gemoeide kosten eventueel in aanmerking kunnen komen,

    Beoordeling door bet Gerecht

    199

    Zonder dat het nodig is uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van dit beroep, zij opgemerkt dat bij onderzoek van de feiten geen onrechtmatige daad van de Commissie blijkt.

    200

    Het Gerecht stelt namelijk in de eerste plaats vast, dat verzoekster IPC op 22 februari 1990 haar aanvraag om uitbetaling van de bijstand heeft ingediend (zie hierboven r. o, 24), dat de diensten van de Commissie tussen 25 en 31 maart 1990, dus een maand later, een verificatie ter plaatse hebben verricht (zie hierboven r. o. 25), dat de Commissie wegens de houding van verzoekster IPC bij deze verificatie ter plaatse, waardoor de voorgenomen controle onmogelijk was (zie hierboven r. o. 113-115), opdracht heeft gegeven tot een accountantsonderzoek welk accountantsonderzoek in mei 1991 werd uitgevoerd (zie hierboven r. o. 27) en waarna is gebleken dat de bedragen die waren opgegeven als zijnde door verzoekster IPC betaald, onjuist waren zowel op het moment van de betalingsaanvraag als op het moment waarop het accountantsonderzoek plaatsvond (zie hierboven r. o. 78-112).

    201

    Gelet op deze gegevens kan de Commissie niet worden verweten, dat zij zich op het standpunt heeft gesteld, dat verzoekster IPC op het moment dat zij haar betalingsaanvraag indiende, nog niet aan de krachtens de communautaire regeling op haar rustende verplichtingen had voldaan, zodat de Commissie die aanvraag niet behoefde in te willigen. In dit verband is overigens van belang dat verzoekster IPC zich gedurende de termijn waarover zij klaagt, wel ervoor heeft gewacht ook maar enige stap jegens de Commissie te ondernemen, zoals iedere zorgvuldige belanghebbende zeker zou hebben gedaan die ervan overtuigd is dat hij heeft voldaan aan de vereisten van de communautaire regeling om uitbetaling van de hem toegekende financiële bijstand te verkrijgen. Zo blijkt verzoekster IPC na haar betalingsaanvraag van 22 februari 1990 nooit een herinnering of ingebrekestelling aan de Commissie te hebben gezonden. Het onderhavig beroep heeft zij eerst ingesteld nadat de Commissie haar formeel op de hoogte had gesteld dat zij een intrekkingsprocedure zou inleiden.

    202

    Voorts is het Gerecht van mening dat de beweerde schending van het recht van verweer door onvolledige toegang tot de stukken van het dossier van de Commissie in de procedure tot intrekking van de onderhavige financiële bijstand niet thuishoort in dit onderhavige beroep tot schadevergoeding, maar eventueel afdoet aan de wettigheid van de na afloop van die procedure gegeven beschikking, te weten de beschikking van 24 maart 1994, die is gegeven nadat het onderhavig beroep was ingesteld. Het Gerecht stelt vast dat verzoekster IPC deze grief niet heeft aangevoerd in het kader van haar beroep tot nietigverklaring (zaak T-233/94), bij het onderzoek waarvan is gebleken dat de Commissie geen enkele onwettigheid heeft begaan door de aan verzoekster IPC toegekende bijstand in te trekken.

    203

    Het Gerecht is daarom van oordeel dat de Commissie geen enkele onrechtmatige daad heeft begaan waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld, noch door te weigeren de bijstand uit te betalen, noch door de procedure tot intrekking van die bijstand in te leiden.

    204

    Uit een en ander volgt dat het beroep tot schadevergoeding dient te worden afgewezen, zonder dat de argumenten van partijen met betrekking tot de beweerde schade en het oorzakelijk verband behoeven te worden onderzocht.

    Kosten

    205

    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters zowel in de beroepen tot nietigverklaring als in het beroep tot schadevergoeding in het ongelijk zijn gesteld, en de Commissie heeft gevorderd dat verzoeksters in de kosten worden verwezen, dienen zij in de kosten te worden verwezen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

     

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

    rechtdoende:

     

    1)

    Verwerpt de beroepen tot nietigverklaring in de zaken T-231/94, T-232/94, T-233/94 en T-234/94.

     

    2)

    Verwerpt het beroep tot schadevergoeding in zaak T-551/93.

     

    3)

    Verwijst verzoeksters in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

     

    Lenaerts

    Lindh

    Potocki

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 april 1996.

    De griffier

    H. Jung

    De president van de Vierde kamer

    K. Lenaerts


    ( *1 ) Proccstaal: Spaans.

    Top