Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993TJ0514

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 15 maart 1995.
    Cobrecaf SA, Pêche & Froid SA en Klipper investissements SARL tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Visserij - Communautaire financiële bijstand voor de bouw van vissersvaartuigen - Verordening (EEG) nº 4028/86 - Ontvankelijkheid - Bevestigde beschikking - Beroep tot schadevergoeding.
    Zaak T-514/93.

    Jurisprudentie 1995 II-00621

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1995:49

    61993A0514

    ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (VIERDE KAMER) VAN 15 MAART 1995. - COBRECAF SA, PECHE & FROID SA EN KLIPPER INVESTISSEMENTS SARL TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - VISSERIJ - COMMUNAUTAIRE FINANCIELE BIJSTAND VOOR DE BOUW VAN VISSERSVAARTUIGEN - VERORDENING (EEG) NR. 4028/86 - ONTVANKELIJKHEID - BEVESTIGENDE BESCHIKKING - BEROEP TOT SCHADEVERGOEDING. - ZAAK T-514/93.

    Jurisprudentie 1995 bladzijde II-00621


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Procedure ° Beroepstermijnen ° Verval van recht ° Verschoonbare dwaling ° Begrip

    2. Beroep tot nietigverklaring ° Beroep tegen beschikking houdende bevestiging van niet binnen termijn bestreden beschikking ° Niet-ontvankelijkheid

    (EG-Verdrag, art. 173)

    3. Beroep tot schadevergoeding ° Zelfstandig rechtsmiddel ten opzichte van beroep tot nietigverklaring ° Beroep strekkende tot intrekking van definitief geworden individuele beschikking ° Niet-ontvankelijkheid

    (EG-Verdrag, art. 178 en 215, tweede alinea)

    4. Niet-contractuele aansprakelijkheid ° Voorwaarden ° Dienstfout ° Gebrek aan zorgvuldigheid bij herstel van fout die bevoegde dienst bekend was

    (EG-Verdrag, art. 215, tweede alinea)

    Samenvatting


    1. Beroepstermijnen zijn van openbare orde en partijen en de rechter kunnen niet naar believen daarover beschikken. Het begrip verschoonbare dwaling moet dus eng worden uitgelegd en kan slechts betrekking hebben op uitzonderlijke omstandigheden waarin met name de betrokken instelling zich op zodanige wijze heeft gedragen, dat dit gedrag, op zichzelf of in doorslaggevende mate, bij een burger te goeder trouw, die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken kan worden verlangd, een aanvaardbare verwarring kan veroorzaken. Mondelinge toezeggingen van ambtenaren van de Commissie, zo die daadwerkelijk zouden zijn gedaan, kunnen gelet op de verplichtingen die op een marktdeelnemer met normale kennis van zaken rusten, geen buitengewone omstandigheden vormen, waardoor het feit dat tegen de beschikking waarin geen recht wordt gedaan aan zijn vorderingen, niet tijdig beroep is ingesteld, voor de adressaat van een beschikking verschoonbaar wordt.

    2. Wanneer een verzoeker de termijn heeft laten verstrijken om op te komen tegen de beschikking waarbij een ondubbelzinnige maatregel is vastgesteld die rechtsgevolgen meebrengt waardoor zijn belangen worden aangetast en die hem dwingend is opgelegd, kan hij deze termijn niet opnieuw laten ingaan door van de instelling te verlangen dat zij op haar besluit terugkomt, en door beroep in te stellen tegen de weigeringsbeschikking waarbij een eerdere beschikking wordt bevestigd.

    3. De niet-ontvankelijkheid van een vordering tot nietigverklaring brengt als zodanig niet mee, dat een vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is, aangezien de in de artikelen 178 en 215 van het Verdrag voorziene rechtsvordering een zelfstandige beroepsweg in het kader van de in het gemeenschapsrecht voorziene beroepsmogelijkheden vormt. Anders ligt het evenwel ingeval het beroep tot schadevergoeding in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden individuele beschikking en, indien het zou slagen, ertoe zou leiden dat de rechtsgevolgen van deze beschikking teniet worden gedaan.

    4. Het duidelijke gebrek aan zorgvuldigheid van de Commissie blijkend uit het feit dat zij, ofschoon zij zich volledig bewust was van de fout die zij bij de berekening van het bedrag van een voor communautaire steun in aanmerking komende investering had gemaakt, vijftien maanden heeft gewacht alvorens deze fout te herstellen, waardoor de uitbetaling van de steun aan de rechthebbende eveneens vertraging opliep, vormt een dienstfout waarvoor de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is.

    Partijen


    In zaak T-514/93,

    Cobrecaf SA, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Concarneau (Frankrijk)

    Pêche et Froid SA, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Boulogne-sur-Mer (Frankrijk)

    Klipper investissements SARL, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Concarneau,

    vertegenwoordigd door B. Ghelber, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van N. Schaeffer, advocaat aldaar, Avenue de la Porte Neuve 12,

    verzoeksters,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster,

    betreffende een beroep in de eerste plaats, tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 2 juni 1993 waarbij zij heeft geweigerd aan verzoeksters het saldo van de communautaire financiële bijstand voor de bouw van een vissersvaartuig toe te kennen, en in de tweede plaats tot veroordeling van de Commissie krachtens artikel 215, tweede alinea, EEG-Verdrag, om de schade te vergoeden die verzoeksters zouden hebben geleden,

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, R. Schintgen en R. García-Valdecasas, rechters,

    griffier: H. Jung

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 1 december 1994,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    Het rechtskader van het geding

    1 Verordening (EEG) nr. 4028/86 van de Raad van 18 december 1986 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB 1986, L 376, blz. 7; hierna: "verordening nr. 4028/86") regelt het structuurbeleid van de Gemeenschap in de visserijsector en beoogt een vernieuwing en modernisering van de visserijvloot mogelijk te maken.

    2 In artikel 1 van de verordening wordt bepaald dat, ten einde de structurele ontwikkeling in de visserijsector in het kader van de oriëntatie van het gemeenschappelijk visserijbeleid te vergemakkelijken, de Commissie onder de in de verordening vastgestelde voorwaarden onder meer op het gebied van de herstructurering, de vernieuwing en de modernisering van de vissersvloot communautaire financiële bijstand kan verlenen.

    3 In artikel 6, lid 1, wordt bepaald, dat de Commissie communautaire financiële bijstand kan verlenen voor projecten voor materiële investeringen van overheids-, semi-overheids- of particuliere instanties voor de aankoop of bouw van nieuwe vissersvaartuigen.

    De feiten en het procesverloop

    4 Verzoeksters Cobrecaf SA, Pêche et Froid SA en Klipper investissements SARL vormen één van de vijf eenheden die de Franse tonijnvloot beheren en zij nemen met veertien actieve tonijnvissers ongeveer de helft van de Franse vangstcapaciteit voor hun rekening. In 1989 hebben vier ondernemingen, waaronder de drie verzoeksters, een samenwerkingsverband gevormd voor de bestelling van twee tonijnvisvaartuigen ten einde hun vloot te vernieuwen door hun drie oudste tonijnvisvaartuigen buiten de Gemeenschap te verkopen.

    5 Onder deze omstandigheden diende Cobrecaf op 5 oktober 1989 uit hoofde van verordening nr. 4028/86 een mede door beide andere verzoeksters ondertekende aanvraag in om communautaire financiële bijstand voor de bouw van twee vissersvaartuigen, waaronder het vaartuig "Gueotec". Voor de investering was een totaalbedrag van 91 500 000 FF voorzien, waarvan 25 %, zijnde 22 875 000 FF, via communautaire bijstand zou moeten worden gefinancierd. De bevoegde Franse autoriteit, de directie Zeevisserij van het secrétariat d' État à la Mer (hierna: "de directie Zeevisserij") keurde het dossier goed en diende het bij de Commissie in. Het dossier werd op 31 oktober 1989 bij het directoraat-generaal Visserij (DG XIV) van de Commissie ingeschreven onder nummer F/0028/90/01.

    6 Op 26 februari 1990 verzocht de Commissie de directie Zeevisserij om aanvullende inlichtingen.

    7 Op 9 maart 1990 zond de directie Zeevisserij de Commissie een kostenraming die op 6 maart 1990 was opgesteld door de scheepswerven Bréheret, Leroux en Lotz.

    8 Bij beschikking van 20 december 1990 verleende de Commissie voor het betrokken investeringsproject communautaire financiële bijstand ten belope van 25 % van de totale voor bijstand in aanmerking komende kosten. Van mening dat van de totale investering (91 500 000 FF) een bedrag van 14 170 000 FF moest worden afgetrokken in verband met kosten die niet voor bijstand in aanmerking kwamen, namelijk 6 570 000 FF, die betrekking hadden op de aankoop van visnetten waarvan de kosten meer dan 10 % van de totale investering bedroegen, of op niet gespecificeerde kostenramingen, zoals 7 600 000 FF betreffende de aankoop van niet gespecificeerd materiaal, stelde de Commissie de communautaire bijstand vast op het bedrag van 19 332 500 FF.

    9 Bij brief van 1 februari 1991 bracht de directie Zeevisserij onder de aandacht van DG XIV, dat in bijlage C3 bij de administratieve recapitulatie van het project voor de aankoop van visnetten een bedrag werd genoemd van 3 500 000 FF, zijnde 3 % van de totale investeringskosten, en dat in deze zelfde bijlage nergens een bedrag van 7 600 000 FF werd genoemd. Bijgevolg verzocht zij DG XIV haar mee te delen hoe de Commissie eigenlijk aan beide bedragen was gekomen en waarom zij had geoordeeld, dat beide bedragen niet voor bijstand in aanmerking kwamen.

    10 Op 25 februari 1991 stelde de directeur van de Société interprofessionnelle pour le développement des industries thonières (hierna: "Siditho") Cobrecaf ervan in kennis, dat het hoofd van de administratieve eenheid "Vloot" van het directoraat "Structuren" van DG XIV hem tijdens een vergadering had meegedeeld, dat de weigering om het bedrag van 3 500 000 FF voor de aankoop van visnetten voor bijstand in aanmerking te laten komen, een gevolg was van een redactiefout, die zou worden gecorrigeerd.

    11 Op 31 mei 1991 verzocht de directie Zeevisserij aan DG XIV om een heronderzoek van het dossier op basis van een document dat op 23 april 1991 door de scheepswerven Bréheret, Leroux en Lotz was opgesteld, en waarin de bouw en de inrichtingen van het tonijnvisvaartuig alsmede de kosten ervan werden gepreciseerd.

    12 Op 31 juli 1991 deelde de directie Zeevisserij DG XIV mee, dat het tonijnvisvaartuig "Gueotec" niet, zoals aanvankelijk voorzien, in de plaats van de vaartuigen C. Colomb en F. de Magellan zou komen, maar in de plaats van de vaartuigen C. Colomb en Glenan.

    13 Op 10 januari 1992 deed DG XIV aan Cobrecaf het bedrag van 19 332 500 FF toekomen. Op 17 januari 1992 bevestigde Cobrecaf de ontvangst ervan en verzocht zij bovendien om uitbetaling van het saldo van de communautaire financiële bijstand waarop zij volgens haar aanspraak had, namelijk 3 542 500 FF.

    14 Op 30 april 1992 gaf de Commissie een beschikking tot wijziging van de beschikking van 20 december 1990, waarvan op 5 mei 1992 overeenkomstig artikel 191 van het Verdrag kennis werd gegeven aan Cobrecaf. In deze beschikking werd in de eerste plaats akte genomen van het feit dat het vaartuig Glenan in de plaats van het vaartuig F. de Magellan was gekomen, en in de tweede plaats het eerder bedoelde bedrag van 6 570 000 FF alsnog voor bijstand in aanmerking genomen. Bijgevolg werd het bedrag van de communautaire financiële bijstand in de beschikking vastgesteld op 20 975 000 FF.

    15 Bij brief van 20 mei 1992 bevestigde Cobrecaf de ontvangst van de beschikking van 30 april 1992, nam zij nota van de gedeeltelijke correctie van de verkeerde grondslag voor de berekening van de communautaire financiële bijstand en verzocht zij de Commissie, in het kader van een tweede correctie haar het saldo van de financiële bijstand voor de investering waarvoor zij het bewijs had geleverd, te doen toekomen.

    16 Op 12 juni 1992 deed de Commissie aan Cobrecaf het bedrag van 1 642 500 FF toekomen, het communautaire gedeelte van het bedrag van 6 570 000 FF, dat krachtens de beschikking van 30 april 1992 alsnog voor bijstand in aanmerking kwam.

    17 Bij brief van 21 december 1992 herinnerde de directie Zeevisserij DG XIV eraan, dat in de beschikking van 30 april 1992 bij de vaststelling van de voor bijstand in aanmerking komende uitgaven en van de communautaire financiële bijstand was verzuimd rekening te houden het bedrag van 7 600 000 FF, en dat dit verzuim ernstige problemen voor Cobrecaf opleverde. Derhalve verzocht zij DG XIV om mededeling van de definitieve beschikking van de Commissie.

    18 Bij brief van 6 april 1993 wendde Cobrecaf zich opnieuw tot DG XIV en verklaarde zij, dat haar mondeling zou zijn toegezegd, dat het bedrag van de communautaire financiële bijstand alsnog zou worden gecorrigeerd.

    19 Bij brief van 2 juni 1993 stelde DG XIV de directie Zeevisserij ervan in kennis dat de beschikking van 30 april 1992, gelet op de gegevens voor de beoordeling van de voor bijstand in aanmerking komende kosten, waarover het na het verzoek om en de ontvangst van aanvullende inlichtingen beschikte, niet kon worden gewijzigd.

    20 Op 9 juni 1993 zond de directie Zeevisserij de brief van de Commissie van 2 juni 1993 aan Cobrecaf.

    21 Tegen deze achtergrond hebben verzoeksters, bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 september 1993, het onderhavige beroep ingesteld.

    22 Nadat partijen in hun opmerkingen waren gehoord, heeft het Gerecht bij beschikking van 7 juli 1994 besloten de zaak naar een kamer, samengesteld uit drie rechters, te verwijzen.

    23 Het Gerecht heeft, op rapport van de rechter-rapporteur, besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft evenwel een vraag aan de Commissie gesteld, die zij bij brief van 18 november 1994 heeft beantwoord.

    24 Partijen zijn in hun conclusies en antwoorden op vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 1 december 1994.

    Conclusies van partijen

    25 In hun verzoekschrift concluderen verzoeksters, dat het het Gerecht behage:

    1) de bestreden beschikking nietig te verklaren met alle rechtsgevolgen van dien (dat wil zeggen hun het ontbrekende bedrag van 1 900 000 FF toe te wijzen);

    2) de Europese Economische Gemeenschap te veroordelen tot betaling van een bedrag van 825 438 FF als schadevergoeding aan de rederij die medeëigenaar is van de "Gueotec", vermeerderd met rente te rekenen vanaf de dag waarop de aanvraag werd ingediend;

    subsidiair

    3) de Europese Economische Gemeenschap te veroordelen verzoeksters 1 900 000 FF te betalen, een bedrag dat overeenkomt met het saldo van de bij de beschikking van 20 december 1990 verleende bijstand.

    26 In repliek concluderen verzoeksters dat het het Gerecht behage:

    verweerster te veroordelen tot betaling van de kosten van de procedure, alsmede tot een bedrag van 80 000 FF aan kosten voor advies.

    27 Verweerster concludeert dat het het Gerecht behage:

    1) het beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 2 juni 1993 niet-ontvankelijk te verklaren;

    subsidiair

    2) het beroep tot nietigverklaring van de genoemde beschikking te verwerpen;

    3) het primaire verzoek om vergoeding van de door verzoeksters gestelde schade ongegrond te verklaren;

    4) het subsidiaire verzoek om vergoeding van de door verzoeksters gestelde schade niet-ontvankelijk te verklaren;

    5) verzoeksters te verwijzen in de kosten.

    De vordering tot nietigverklaring van de beschikking van 2 juni 1993

    Uiteenzetting van de argumenten van partijen

    28 De Commissie stelt dat de vordering tot nietigverklaring van de aangevochten beschikking niet-ontvankelijk is, in de eerste plaats omdat de brief van 2 juni 1993, waarvan verzoeksters vorderen dat hij nietig wordt verklaard, geen handeling vormt die vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 173 EEG-Verdrag (thans EG-Verdrag; hierna: "Verdrag"), omdat daarin enkel de inhoud van de formele beschikking wordt bevestigd, die de Commissie op 30 april 1992 na raadpleging van het Permanent Comité voor de visserijstructuur heeft gegeven. Enkel deze beschikking heeft bindende rechtsgevolgen die de belangen van verzoeksters kunnen raken, doordat de Commissie daarin haar definitieve standpunt heeft vastgesteld door middel van wijzigingen in haar aanvankelijke beschikking van 20 december 1990.

    29 De brief van 2 juni 1993 vormt volgens de Commissie geen nieuwe beschikking die is vastgesteld na een heronderzoek van de situatie met gebruikmaking van door de Commissie na 30 april 1992 gevraagde en verkregen, aanvullende inlichtingen. Het enige verzoek om inlichtingen aan verzoeksters dateert van 26 februari 1990 en daarop is op 9 maart 1990 door de directie Zeevisserij geantwoord, en de enige aanvullende inlichtingen die verzoeksters op 31 mei 1991 hebben verstrekt, hebben betrekking op de details betreffende de kosten van niet gespecificeerd materiaal. Met deze gegevens was evenwel reeds rekening gehouden bij de vaststelling van de beschikking van 30 april 1992.

    30 Vervolgens betoogt de Commissie dat, zo de brief van 2 juni 1993 al kan worden beschouwd als een beschikking die vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring, het beroep van 16 september 1993 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het te laat is ingesteld.

    31 Bovendien weigert de Commissie de brief die de directie Zeevisserij haar op 20 mei 1992 heeft gezonden, te beschouwen als een beroep dat bij een onbevoegde instelling is ingesteld, maar niettemin ontvankelijk is wegens een door haar eigen gedrag veroorzaakte, verschoonbare dwaling. In dit verband ontkent de Commissie dat door enige van haar ambtenaren de mondelinge toezeggingen zijn gedaan, die in de brief van 7 januari 1994 van de directie Zeevisserij aan Cobrecaf worden weergegeven. In elk geval zou een marktdeelnemer die de normale zorgvuldigheid aan de dag legt, moeten weten, dat mondelinge toezeggingen van een ambtenaar niet vooruit kunnen lopen op het standpunt van de instelling en a fortiori niet haar kunnen binden.

    32 Verzoeksters betwisten, dat de brief van 2 juni 1993 kan worden beschouwd als een pure bevestiging van de beschikking van 30 april 1992. Uit de bewoordingen zelf van deze brief volgt, dat de Commissie, "desgevraagd aanvullende inlichtingen van de directie Zeevisserij had ontvangen", haar beschikking van 2 juni 1993 in de plaats heeft willen stellen van die van 30 april 1992. Het eenvoudige feit dat in de beschikking van 2 juni 1993 een eerdere beschikking gehandhaafd blijft, betekent niet dat deze beschikking niet kan worden aangevochten (zie arrest Hof van 16 december 1987, zaak 206/85, Beiten, Jurispr. 1987, blz. 5301, r.o. 8, en arrest Gerecht van 11 februari 1992, zaak T-16/90, Panagiotopoulou, Jurispr. 1992, blz. II-89, r.o. 20).

    33 Aangezien de Commissie bij haar beschikking van 30 april 1992 reeds een rekenfout met betrekking tot de kosten van visnetten had gecorrigeerd, mochten zij huns inziens ervan uitgaan dat de Commissie, wanneer zij haar nog nadere gegevens verstrekten, bereid zou zijn het dossier opnieuw te onderzoeken en ook haar beschikking van 30 april 1992 te herzien. In dit verband beweren verzoeksters, dat ambtenaren van de Commissie herhaaldelijk zouden hebben verklaard, dat een nieuwe beschikking zou worden gegeven om de fout betreffende het bedrag van 7 600 000 FF te corrigeren, waarvan was gezegd dat het niet voor bijstand in aanmerking kwam omdat het materiaal waarop dit bedrag betrekking had, niet was gespecificeerd. In haar reeds genoemde brief van 7 januari 1994 aan Cobrecaf had de directie Zeevisserij bevestigd, dat de totale kosten van het project voor de berekening van de communautaire financiële bijstand in aanmerking zouden worden genomen.

    34 Wat het argument betreft dat het beroep, voor zover het tegen de brief van 2 juni 1993 is gericht, te laat is ingesteld, betogen verzoeksters, dat zij deze brief pas omstreeks 20 juli 1993 hebben ontvangen, en merken zij op dat de Commissie met betrekking tot de datum van ontvangst van deze brief geen enkel bewijs aanvoert.

    35 Subsidiair betogen zij ten slotte dat, zo de brief van de Commissie van 2 juni 1993 al slechts de beschikking van 30 april 1992 zou bevestigen, de brief die op 20 mei 1992 aan de Commissie is gestuurd, moet worden beschouwd als een ontvankelijk beroep, dat bij een onbevoegde instelling tegen de beschikking van 30 april 1992 is ingesteld. Verzoeksters hadden de brief van 20 mei 1992 namelijk ten gevolge van een verschoonbare dwaling die door het gedrag van de Commissie was uitgelokt, aan de Commissie gericht in plaats van een regelmatig beroep tegen de beschikking van 30 april 1992 in te stellen. Ambtenaren van de juridische dienst zouden hen mondeling hebben verzekerd, dat de Commissie op haar beschikking van 30 april 1992 zou terugkomen en dat zij de gevraagde bijstand integraal zou verlenen, waardoor een aanvaardbare verwarring is veroorzaakt bij een burger te goeder trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van iemand met normale kennis van zaken kan worden verlangd (zie arrest Gerecht van 16 maart 1993, gevoegde zaken T-33/89 en T-74/89, Blackman, Jurispr. 1993, blz. II-249, r.o. 32-36).

    Beoordeling door het Gerecht

    36 Om te beginnen stelt het Gerecht vast, dat de Commissie niet het bewijs heeft geleverd, dat verzoeksters vóór 10 juli 1993 kennis hebben gekregen van de brief van 2 juni 1993. Het middel dat het beroep tot nietigverklaring, voor zover het gericht is tegen deze brief, te laat is ingesteld, moet dus worden afgewezen.

    37 Vervolgens stelt het Gerecht vast, dat zowel van de beschikking van 20 december 1990 als van de beschikking van 30 april 1992 overeenkomstig artikel 191, lid 3, van het Verdrag kennis is gegeven aan verzoeksters.

    38 Hieruit volgt, dat bij verzoeksters, als geadresseerden van deze beschikkingen, geen misverstand kon bestaan aangaande het feit dat de in artikel 173 van het Verdrag voorziene termijnen waren ingegaan.

    39 Als rechtvaardiging voor het feit dat zij geen beroep tegen deze beschikkingen hebben ingesteld, voeren verzoeksters in de eerste plaats aan, dat de Commissie reeds eerder een in haar aanvankelijke beschikking gemaakte rekenfout aangaande de inaanmerkingneming van de kosten van visnetten had gecorrigeerd, en in de tweede plaats, dat ambtenaren van de Commissie hen mondeling hadden verzekerd, dat het saldo van de gevraagde bijstand zou worden uitbetaald. Zij achten zich het slachtoffer van een dwaling die verschoonbaar is op grond van het gedrag van de Commissie, en beroepen zich voor hun stelling op een hun op 7 januari 1994 door de directie Zeevisserij gezonden brief, waarin de adjunct-directeur Zeevisserij in antwoord op een verzoek van Cobrecaf bevestigt, "dat diverse malen door de ambtenaren van de Commissie die destijds met het dossier waren belast, is verklaard, dat rekening zou worden gehouden met de totale kosten, zijnde 91 500 000 FF".

    40 Er zij in dit verband aan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de beroepstermijnen van openbare orde zijn en partijen en de rechter niet naar believen daarover kunnen beschikken. Het begrip verschoonbare dwaling moet dus eng worden uitgelegd en kan slechts betrekking hebben op uitzonderlijke omstandigheden waarin met name de betrokken instelling zich op zodanige wijze heeft gedragen, dat dit gedrag, op zichzelf of in doorslaggevende mate, bij een burger te goeder trouw, die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken kan worden verlangd, een aanvaardbare verwarring kan veroorzaken (zie arrest Gerecht Blackman, reeds aangehaald, r.o. 34).

    41 Zonder vooruit te lopen op de bewijskracht van de brief van 7 januari 1994, die op verzoek van verzoeksters is opgesteld, nadat de Commissie haar verweerschrift had ingediend, kunnen de daarin weergegeven mondelinge toezeggingen, zo die daadwerkelijk zijn gedaan, gelet op de verplichtingen die rusten op een marktdeelnemer met normale kennis van zaken, in casu geen buitengewone omstandigheid vormen waardoor het feit dat tegen de beschikkingen van de Commissie van 20 december 1990 en 30 april 1992 geen beroep is ingesteld, verschoonbaar wordt. Niets belette namelijk verzoeksters beroep in te stellen tegen de beschikking van 30 april 1992, toen de Commissie geen antwoord gaf op een brief van 20 mei 1992 waarin zij om uitbetaling van het saldo van de aangevraagde bijstand verzochten.

    42 Hieruit volgt, dat bij verzoeksters geen misverstand kon bestaan over het feit dat de beschikkingen van 20 december 1990 en 30 april 1992, waarin het bedrag van de hun toegekende bijstand nauwkeuring en ondubbelzinnig is vastgesteld, definitieve beschikkingen waren.

    43 Bij brieven van respectievelijk 20 mei 1992, 21 december 1992 en 6 april 1993 hebben verzoeksters en de directie Zeevisserij de Commissie verzocht haar beschikkingen te herzien.

    44 Volgens vaste rechtspraak kan een verzoeker, wanneer hij de termijn heeft laten verstrijken om op te komen tegen de beschikking waarbij een ondubbelzinnige maatregel is vastgesteld die rechtsgevolgen meebrengt waardoor zijn belangen worden aangetast en die hem dwingend is opgelegd, deze termijn niet opnieuw laten ingaan door van de instelling te verlangen dat zij op haar besluit terugkomt, en door beroep in te stellen tegen de weigeringsbeschikking waarbij een eerdere beschikking wordt bevestigd (zie arresten Hof van 15 december 1988, gevoegde zaken 166/86 en 220/86, Irish Cement, Jurispr. 1988, blz. 6473, r.o. 16, en 25 mei 1993, zaak C-199/91, Foyer culturel du Sart-Tilman, Jurispr. 1993, blz. I-2667, r.o. 23 en 24).

    45 In casu moet dus worden onderzocht of de brief van 2 juni 1993 waarin de Commissie weigerde op haar eerdere beschikkingen terug te komen, enkel eerdere beschikkingen bevestigt, dan wel de rechtspositie van verzoeksters aanmerkelijk wijzigt ten opzichte van die welke voortvloeide uit de beschikking van 30 april 1992, omdat die brief was gebaseerd op een nieuw element dat bindende rechtsgevolgen in het leven kan roepen waardoor de belangen van verzoeksters kunnen worden aangetast.

    46 In dit verband moet worden herinnerd aan de bewoordingen van de brief van 2 juni 1993, die luidde als volgt:

    "Bij in hoofde genoemde brief (brief nr. 2496 van 21 december 1992 van de heer Boyer, adjunct-directeur bij de directie Zeevisserij) heeft u verzocht om op de hoogte te worden gesteld van de eindbeschikking van de Commissie met betrekking tot dit dossier.

    Zoals u weet, heeft de Commissie na raadpleging van het Permanent Comité voor de visserijstructuur op 30 april 1992 beschikking C(92) 915 vastgesteld, die de beschikking van 20 december 1990 waarbij de communautaire bijstand voor de bouw van de 'Gueotec' werd vastgesteld, wijzigde.

    Bij deze wijziging van de beschikking werd rekening gehouden met het feit dat een ander vaartuig uit de vaart werd genomen en met het feit dat de kosten van visnetten werden opgenomen in de voor bijstand in aanmerking komende kosten.

    Gelet op de gegevens betreffende de voor bijstand in aanmerking komende kosten, waarover de Commissie na het verzoek om en de ontvangst van aanvullende inlichtingen van uw directie beschikt, kan zij niets anders doen dan haar beschikking van 30 april 1992 handhaven.

    (Beleefdheidsformule)."

    47 Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie in deze brief nauwkeurig en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengt, dat zij haar beschikking van 30 april 1992 wenst te handhaven. Weliswaar is er sprake van aanvullende inlichtingen die bij de directie Zeevisserij zijn opgevraagd en verkregen, maar uit de stukken in het dossier blijkt, zoals verzoeksters ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht hebben erkend, dat na de beschikking van 30 april 1992 geen schriftelijke inlichtingen meer door de Commissie zijn gevraagd of door verzoeksters zijn verstrekt.

    48 Bovendien kan uit de brief van 7 januari 1994, die van na de instelling van het beroep dateert, evenmin worden opgemaakt, dat de Commissie tijdens informele en mondelinge contacten nieuwe inlichtingen heeft gevraagd en gekregen met het oog op de vaststelling van het bedrag van het saldo van de aangevraagde bijstand.

    49 Hieruit volgt, dat de brief van 2 juni 1993 geen nieuwe elementen bevat die hem ten opzichte van de beschikking van 30 april 1992 tot een nieuwe beschikking kunnen maken.

    50 Bijgevolg moet het beroep, voor zover het strekt tot nietigverklaring van de beschikking van 2 juni 1993, niet-ontvankelijk worden verklaard.

    De vordering tot schadevergoeding

    Uiteenzetting van de argumenten van partijen

    51 Verzoeksters vorderen primair, dat de Commissie krachtens artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag wordt veroordeeld, hun een bedrag van 825 438 FF te betalen als vergoeding voor de schade die zij zouden hebben geleden, omdat de Commissie ernstige fouten niet tijdig heeft hersteld. Subsidiair vorderen zij, dat de Commissie wordt veroordeeld, hun een bedrag van 1 900 000 FF te betalen, dat overeenstemt met het communautaire aandeel van de kosten die de Commissie ten onrechte als niet voor bijstand in aanmerking komende kosten heeft beschouwd.

    52 De Commissie stelt om te beginnen, dat verzoeksters subsidiaire vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is, omdat zij in werkelijkheid ertoe strekt, de werking van de bestreden beschikking van 2 juni 1993, die in feite slechts een bevestiging vormt van de beschikking van 30 april 1992, ongedaan te maken door de beoordelingsbevoegdheid waarover de Commissie beschikt ten aanzien van de tenuitvoerlegging van een eventueel arrest tot nietigverklaring, teniet te doen en aldus langs een omweg hetzelfde resultaat te kunnen bereiken als met een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van 30 april 1992, een beroep dat duidelijk tardief is (zie arrest Hof van 15 juli 1963, zaak 25/62, Plaumann, Jurispr. 1963, blz. 205, in het bijzonder blz. 233 en de conclusie van advocaat-generaal Gulmann bij arrest Hof van 1 april 1993, zaak C-25/91, Pesqueras Echebastar, Jurispr. 1993, blz. I-1719, in het bijzonder blz. I-1745, punten 20-22).

    53 Vervolgens ontkent de Commissie, dat zij fouten heeft gemaakt waarvoor zij niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld. Zij erkent weliswaar dat zij in de beschikking van 20 december 1990 een vergissing heeft begaan door het bedrag van 6 570 000 FF uit te sluiten van de kosten die voor bijstand in aanmerking komen, maar zij merkt op, dat deze vergissing in de beschikking van 30 april 1992 is hersteld.

    54 Met betrekking tot de schade die verzoeksters zouden hebben geleden, beklemtoont de Commissie, dat de toekenning van financiële bijstand in het kader van verordening nr. 4028/86 voor de aanvragers geen verworven recht vormt. De Commissie ontkent eveneens, dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de vergissingen die zij zou hebben gemaakt, en de gestelde schade. Haars inziens vloeit de door verzoeksters gestelde schade niet uit haar gedrag voort, maar is zij door de gelaedeerden zelf, respectievelijk de betrokken Lid-Staat, veroorzaakt. Verzoeksters hadden namelijk een onvolledige aanvraag om bijstand ingediend en een kostenraming verstrekt waarin de aanschaf van niet gespecificeerd materiaal was opgevoerd. Ook heeft de Lid-Staat, in strijd met de zorgvuldigheidsplicht die in het kader van zijn deelname aan de procedure tot vaststelling van de aangevraagde bijstand op hem rust, verzuimd om te reageren.

    55 Verzoeksters antwoorden, dat uit 's Hofs rechtspraak volgt, dat de vordering tot schadevergoeding als bedoeld in de artikelen 178 en 215, tweede alinea, door het Verdrag is voorzien als een zelfstandige beroepsweg, waaraan binnen het stelsel der beroepsmogelijkheden een bijzondere functie toekomt en aan welks aanwending in verband met zijn bijzondere doel bepaalde voorwaarden worden gesteld (zie arrest Hof van 28 april 1971, zaak 4/69, Luetticke, Jurispr. 1971, blz. 325), en die verschilt van het beroep tot nietigverklaring, doordat zij niet strekt tot ongedaanmaking van een bepaalde maatregel, maar tot vergoeding van de schade die door een instelling bij de vervulling van haar taak is veroorzaakt (zie arrest Hof van 2 december 1971, zaak 5/71, Zuckerfabrik Schoeppenstedt, Jurispr. 1971, blz. 975). In casu kan de Commissie volgens hen niet stellen, dat ten aanzien van de brief van 2 juni 1993 het beginsel van de zelfstandigheid van het beroep, dat uit het arrest Plaumann voortvloeit, niet geldt, en tegelijkertijd verklaren dat deze brief niet als een beschikking kan worden beschouwd.

    56 Met betrekking tot de primaire vordering tot schadevergoeding betogen verzoeksters, dat de Commissie diverse dienstfouten heeft gemaakt, doordat zij ernstige en niet te verontschuldigen vergissingen niet tijdig heeft hersteld: in de eerste plaats een rekenfout die de Commissie heeft gemaakt door uit te gaan van een verkeerd bedrag voor de kosten van visnetten, te weten 6 570 000 FF in plaats van 3 500 000 FF, aangezien beide bedragen hoe dan ook niet meer dan 10 % van de investering van 91 500 000 FF bedroegen, en in de tweede plaats een beoordelingsfout, aangezien de Commissie materiaal als "niet gespecificeerd materiaal" had aangemerkt, met betrekking waartoe zij althans op het tijdstip van haar beschikking van 30 april 1992 over voldoende inlichtingen had beschikt.

    57 Verzoeksters stellen, dat de aangevraagde bijstand als gevolg van deze vergissingen slechts gedeeltelijk kon worden uitbetaald op 10 januari 1992, waardoor zij gedwongen waren om voor het ontbrekende bedrag een aanvullende lening te sluiten tegen een rente van 10,06 %. De lening betrof het bedrag van 1 642 500 FF tot 12 juni 1992, de datum waarop dit bedrag ten vervolge op de beschikking van 30 april 1992 is uitbetaald, en het bedrag van 1 900 000 FF, dat hun niet is toegekend. Het verband tussen de fouten en de geleden schade is volgens hun duidelijk.

    Beoordeling door het Gerecht

    58 Vooraf zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht de niet-ontvankelijkheid van een vordering tot nietigverklaring als zodanig niet meebrengt, dat een vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is, aangezien de in de artikelen 178 en 215 van het Verdrag voorziene rechtsvordering een zelfstandige beroepsweg in het kader van de in het gemeenschapsrecht voorziene beroepsmogelijkheden vormt (zie arrest Luetticke, reeds aangehaald; beschikking Hof van 21 juni 1993, zaak C-257/93, Van Parijs e.a., Jurispr. 1993, blz. I-3335, r.o. 14, en beschikking Gerecht van 17 mei 1994, zaak T-475/93, Buralux e.a., niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

    59 Bij wijze van uitzondering op het hiervoor vermelde beginsel brengt de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring echter wel de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding mee, wanneer het beroep tot schadevergoeding in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden individuele beschikking en, indien het zou slagen, ertoe zou leiden dat de rechtsgevolgen van deze beschikking teniet worden gedaan (zie arresten Hof van 26 februari 1986, zaak 175/84, Krohn, Jurispr. 1986, blz. 753, r.o. 32 en 33; en Pesqueras Echebastar, reeds aangehaald, r.o. 15).

    60 In casu stelt het Gerecht in de eerste plaats vast, dat het door verzoeksters ingestelde subsidiaire beroep tot schadevergoeding in werkelijkheid strekt tot betaling van een bedrag dat precies overeenkomt met dat van de rechten die hun ten gevolge van de bestreden beschikking worden onthouden, en dus op indirecte wijze tot nietigverklaring van de individuele beschikking waarbij verzoeksters' aanvraag om financiële bijstand is afgewezen.

    61 De conclusies, strekkende tot veroordeling van de Commissie om een bedrag van 1 900 000 FF te betalen, moeten dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

    62 Bijgevolg moet verzoeksters primaire schadevordering, voor zover die betrekking heeft op de betaling van vertragingsrente over dit bedrag, eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.

    63 Vervolgens wijst het Gerecht erop, dat de primaire schadevordering van verzoeksters bovendien strekt tot herstel van de schade die hun is berokkend door de vertraging waarmee de Commissie de vergissing heeft gecorrigeerd, die zij had begaan door te weigeren het bedrag van 6 570 000 FF op te nemen in de totale investering die voor communautaire financiële bijstand in aanmerking kwam. Deze vordering is ontvankelijk, omdat zij strekt tot herstel van een fout die onafhankelijk is van de beschikking waarbij de bijstand wordt toegekend.

    64 Ten gronde merkt het Gerecht in de eerste plaats op, dat het argument van de Commissie dat verzoeksters geen beroep konden doen op een vertraagde betaling van de steun, omdat zij op geen enkel tijdstip over een verworven recht op die steun beschikten, niet kan slagen. Het recht op de steun ontstaat namelijk zodra de Commissie besluit, dat het project waarvoor de bijstand wordt gevraagd, in aanmerking zal komen voor de bijstand die overeenkomstig de toepasselijke verordening wordt berekend en volgens de daarin bepaalde modaliteiten wordt uitbetaald.

    65 Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de Gemeenschap slechts aansprakelijk worden gesteld in de zin van artikel 215, tweede alinea, van het Verdrag, wanneer is voldaan aan een aantal voorwaarden betreffende de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging, de werkelijk geleden schade en een oorzakelijk verband tussen die gedraging en de gestelde schade (zie arresten Hof van 27 maart 1990, zaak C-308/87, Grifoni, Jurispr. 1990, blz. I-1203, r.o. 6, en 7 mei 1992, gevoegde zaken C-258/90 en C-259/90, Pesquerias De Bermeo et Naviera Laida, Jurispr. 1992, blz. I-2901, r.o. 42).

    66 In casu stelt het Gerecht vast, dat de Commissie in dupliek erkent, dat zij zich heeft vergist door zich in haar beschikking van 20 december 1990 op het standpunt te stellen, dat het bedrag van 6 570 000 FF niet voor bijstand in aanmerking kwam. Dit bedrag valt uiteen in twee gedeelten: 3 500 000 FF betreffende de kosten van visnetten en 3 070 000 FF betreffende niet gespecificeerde kostenramingen.

    67 Voor zover verzoeksters conclusies strekken tot herstel van de schade die zou zijn veroorzaakt door de vertraging waarmee de Commissie haar vergissing, waarbij zij zich op het standpunt stelde dat het bedrag van 3 070 000 FF met betrekking tot niet gespecificeerde kostenramingen niet in aanmerking kwam voor communautaire bijstand, heeft gecorrigeerd, is het Gerecht van mening, dat deze vergissing ten minste gedeeltelijk aan het gedrag van verzoeksters kan worden toegeschreven, omdat zij hebben verzuimd in hun aanvraag om bijstand de gegevens met betrekking tot dit bedrag te specificeren. Aangezien deze vergissing verzoeksters kan worden aangerekend, kan de vertraging in de correctie ervan door de Commissie geen fout vormen waarvoor zij aansprakelijk is. In zoverre moet de schadevordering worden afgewezen.

    68 Voorts strekken de conclusies van verzoeksters tot herstel van de schade die zou zijn veroorzaakt door de vertraging waarmee de Commissie haar vergissing, waarbij zij zich op het standpunt stelde, dat het bedrag van 3 500 000 FF betreffende de kosten van visnetten, niet in aanmerking kwam voor communautaire bijstand, heeft gecorrigeerd. In dit verband stelt het Gerecht in de eerste plaats vast, dat uit het door de Commissie verstrekte formulier "recapitulatie van de kosten van de beoogde werkzaamheden", dat bij de aanvraag om bijstand was gevoegd, blijkt dat verzoeksters in de rubriek "visnetten" een bedrag van 3 500 000 FF hadden vermeld, en in de tweede plaats, dat in dit formulier in een voetnoot wordt vermeld, dat de kosten van de visnetten werden aanvaard tot ten hoogste 10 % van de totale investeringskosten, exclusief belastingen. Bijgevolg hebben verzoeksters geen schuld aan de vergissing van de Commissie, die zij onverwijld had moeten corrigeren, toen zij daarop attent was gemaakt.

    69 Vaststaat, dat de directie Zeevisserij deze vergissing reeds op 1 februari 1991 bij de Commissie heeft gesignaleerd, en met betrekking tot de uitgaven ten aanzien waarvan was verklaard dat zij niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, onder meer heeft aangevoerd, dat het in bijlage C3 bij de recapitulatie opgenomen bedrag van 3 500 000 FF voor de kosten van de netten niet meer dan 10 % van de totale investering bedroeg. Ook uit de brief van 25 februari 1991 van Siditho aan Cobrecaf blijkt, dat de Commissie zich volledig bewust was van het feit, dat zij als gevolg van een rekenfout bij de berekening van de voor bijstand in aanmerking komende bedragen geen rekening had gehouden met de kosten van de netten. Vaststaat, dat de Commissie vijftien maanden heeft gewacht alvorens, zonder enig commentaar, bij haar beschikking van 30 april 1992 de kosten van de netten wel in de communautaire financiële bijstand op te nemen.

    70 Onder deze omstandigheden is het Gerecht van mening dat de Commissie, door niet binnen een redelijke termijn de door haar erkende vergissing te herstellen, een dienstfout heeft begaan waarvoor zij aansprakelijk is. Door namelijk vijftien maanden te wachten alvorens een kennelijke vergissing te herstellen, heeft de Commissie blijk gegeven van een duidelijk tekort aan zorgvuldigheid (zie arrest Hof van 30 januari 1992, gevoegde zaken C-363/88 en C-364/88, Finsider e.a., Jurispr. 1992, blz. I-359, r.o. 22).

    71 Door deze dienstfout hebben verzoeksters schade geleden, voor zover het communautaire aandeel betreffende de kosten van de netten, zijnde 875 000 FF, pas is uitbetaald op 12 juni 1992 in plaats van op 10 januari 1992, de datum waarop de bij de beschikking van 20 december 1990 toegekende bijstand is uitbetaald.

    72 De aldus door verzoeksters geleden schade moet worden vastgesteld op het bedrag van de rente die tijdens de periode van 10 januari 1992 tot 12 juni 1992 verschuldigd was over het bedrag van 875 000 FF, en die, gelet op de criteria die het Hof in geval van een verzoek tot betaling van rente hanteert, op 8 % 's jaars moet worden vastgesteld (zie arresten Hof van 26 juni 1990, zaak C-152/88, Sofrimport, Jurispr. 1990, blz. I-2477, r.o. 32 en 19 mei 1992, gevoegde zaken C-104/89 en C-37/90, Mulder e.a., Jurispr. 1992, blz. I-3061, r.o. 35).

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    73 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien verzoeksters op de wezenlijke punten in het ongelijk zijn gesteld en de Commissie heeft gevorderd dat zij in de kosten worden verwezen, acht het Gerecht het billijk, te gelasten dat zij hun eigen kosten, alsmede hoofdelijk een kwart van de kosten van de Commissie dragen.

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

    rechtdoende:

    1) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het strekt tot nietigverklaring van de beschikking van 2 juni 1993.

    2) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het strekt tot betaling van het saldo van de aangevraagde bijstand.

    3) Veroordeelt de Commissie, verzoeksters een rente van 8 % op jaarbasis over het bedrag van 875 000 FF te betalen voor de periode van 10 januari 1992 tot 12 juni 1992.

    4) Verwerpt het beroep voor het overige.

    5) Verstaat dat verzoeksters hun eigen kosten alsmede hoofdelijk een kwart van de kosten van de Commissie zullen dragen. De Commissie zal drie kwart van haar eigen kosten dragen.

    Top