EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993CO0338

Beschikking van het Hof van 7 maart 1994.
Paul De Hoe tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren - Ontbreken van middelen - Niet-ontvankelijkheid.
Zaak C-338/93 P.

Jurisprudentie 1994 I-00819

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:85

61993O0338

BESCHIKKING VAN HET HOF VAN 7 MAART 1994. - PAUL DE HOE TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAREN - ONTBREKEN VAN MIDDELEN - NIET-ONTVANKELIJKHEID. - ZAAK C-338/93 P.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-00819


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Hogere voorziening - Middelen - Loutere herhaling van voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten - Niet-ontvankelijkheid - Afwijzing

(EEG-Verdrag, art. 168 A; 's Hofs Statuut-EEG, art. 51; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, sub c)

2. Procedure - Inleidend verzoekschrift - Vormvereisten - Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen - In verzoekschrift niet vermelde middelen rechtens - Overname van administratieve klacht in eigenlijk verzoekschrift - Ontoereikendheid

(' s Hofs Statuut-EEG, art. 19; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

Samenvatting


1. Uit het samenstel van artikel 168 A EEG-Verdrag, artikel 51 van 's Hofs Statuut en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt, dat een verzoekschrift in hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest van het Gerecht waarvan de vernietiging wordt gevorderd, het is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven.

Voldoen niet aan dat vereiste, de middelen waarmee de requirant opkomt tegen de wijze waarop het Gerecht zijn grieven ten gronde heeft onderzocht, die de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten - met inbegrip van die welke zijn gebaseerd op door het Gerecht uitdrukkelijk verworpen feiten - slechts herhalen of letterlijk overnemen en geen enkel juridisch argument bevatten dat de conclusies in hogere voorziening staaft. Dergelijke middelen beogen immers slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift en verweerschrift te verkrijgen, iets waartoe het Hof niet bevoegd is.

2. Ingevolge artikel 19 van 's Hofs Statuut en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het inleidend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Bij gebreke van vermelding van de middelen waarop het beroep is gebaseerd, voldoet de loutere overname van de integrale tekst van de administratieve klacht in het eigenlijke verzoekschrift niet aan dit vereiste.

Partijen


In zaak C-338/93 P,

P. De Hoe, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Varese (Italië), vertegenwoordigd door M. Slusny, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

requirant,

betreffende hogere voorziening tegen de op 28 april 1993 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in zaak T-85/92 gegeven beschikking tussen De Hoe en de Commissie (Jurispr. 1993, blz. II-523), strekkende tot vernietiging van die beschikking,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. M. Alves Vieira, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, M. Díez de Velasco (rapporteur) en D. A. O. Edward, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Zuleeg en P. J. G. Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal: C. Gulmann

griffier: R. Grass

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 1 juli 1993, heeft P. De Hoe krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EEG hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 28 april 1993 (zaak T-85/92, De Hoe, Jurispr. 1993, blz. II-523), waarbij het Gerecht zijn beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 15 januari 1992 tot reorganisatie van haar diensten, en tot toekenning van schadevergoeding niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2 Blijkens de beschikking van het Gerecht (r.o. 1-11) is De Hoe ambtenaar van de Commissie, in dienst bij het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek te Ispra (Italië), waar hij tot januari 1992 hoofd van de dienst Publikaties van de eenheid Documentatie en publikaties was.

3 In het kader van een op 15 januari 1992 doorgevoerde reorganisatie is die dienst toegevoegd aan de eenheid Public relations en is requirant ontheven van het ambt dat hij tot dan bekleedde. Op 25 februari 1992 diende hij een klacht in als bedoeld in artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut, waarin hij verzocht, "zijn werkzaamheden en taken te mogen voortzetten of een strikt gelijkwaardig, aan zijn beroepsbekwaamheid beantwoordend ambt te mogen vervullen", en "vergoeding van de hem toegebrachte schade" vorderde.

4 Daar de Commissie niet antwoordde op die klacht, stelde requirant op 2 oktober 1992 beroep in bij het Gerecht.

5 Deel drie "In rechte" van het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift luidt als volgt:

"a) Verzoeker verwijst naar de punten die hij heeft behandeld in de bijlagen 4.1 tot en met 4.21, bladzijde 10.

Op grond daarvan en van alle nog te deduceren, naar voren te brengen of zelfs ambtshalve in te roepen middelen,

concludeert verzoeker, die als wederpartij de Commissie van de Europese Gemeenschappen aanwijst,

dat het het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen behage:

b) nietig en zonder gevolg te verklaren het besluit van de wederpartij tot afwijzing van de door verzoeker krachtens artikel 90 Ambtenarenstatuut ingediende klacht, daar de wederpartij verzoeker niet heeft toegestaan zijn werkzaamheden en taken voort te zetten en/of een strikt gelijkwaardig, aan zijn beroepsbekwaamheid beantwoordend ambt te vervullen (zie blz. 2 en 3 van de klacht);

c) voor recht te verklaren dat de wederpartij, door verzoeker niet toe te staan zijn werkzaamheden voort te zetten, in feite jegens hem een tuchtmaatregel als bedoeld in bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut heeft genomen zonder dat de administratieve regels zijn toegepast;

d) vast te stellen dat de wederpartij verzoeker als vergoeding voor materiële en morele schade een bedrag van 500 000 BFR verschuldigd is (zie hierboven, punt b);

e) vast te stellen dat de wederpartij verzoeker als als vergoeding voor materiële en morele schade nog een bedrag van 500 000 BFR verschuldigd is (zie hierboven, punt c);

f) verzoeker beroept zich op al de in zijn schrifturen geformuleerde grieven en met name op de in punt 2.11 op de bladzijden 6 en 7 vermelde feiten;

g) derhalve vordert hij van de wederpartij ter vergoeding van materiële en morele schade te zamen een bedrag van 1 000 000 BFR (zie hierboven, punt f);

h) de wederpartij te veroordelen om over die verschuldigde bedragen interessen op de voet van 8 % 's jaars te betalen;

i) verweerster in de kosten te verwijzen."

6 Op 19 november 1992 wierp de Commissie bij afzonderlijke akte een exceptie van niet-ontvankelijkheid op, waarin zij stelde, dat het verzoekschrift niet de in artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voorgeschreven summiere uiteenzetting van de middelen bevatte, zodat het beroep niet-ontvankelijk was.

7 Op 18 januari 1993 diende verzoeker opmerkingen in over de exceptie van niet-ontvankelijkheid, waarin hij het Gerecht verzocht, het door de Commissie geformuleerde middel van niet-ontvankelijkheid af te wijzen.

8 In zijn beschikking (r.o. 20 en 21) herinnert het Gerecht eraan, dat volgens artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EEG, van toepassing op het Gerecht krachtens artikel 46, eerste alinea, van dat Statuut, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Het Gerecht is van oordeel dat, ongeacht de gebruikte terminologie, die uiteenzetting zo duidelijk en precies moet zijn, dat de verweerder zijn verdediging kan voorbereiden en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen. Voorts herinnert het Gerecht eraan, dat het Hof heeft overwogen, dat de blote opsomming van de middelen in het verzoekschrift niet voldoet aan de vereisten van het Statuut en het Reglement voor de procesvoering en dat de in deze regelingen gebruikte woorden "summiere uiteenzetting van de middelen" betekenen, dat het verzoekschrift duidelijk dient te laten uitkomen, waarop het aan het beroep ten grondslag liggende middel is gebaseerd (arrest van 15 december 1961, gevoegde zaken 19/60, 21/60, 2/61 en 3/61, Fives Lille Cail, Jurispr. 1961, blz. 591).

9 In rechtsoverweging 22 van de bestreden beschikking stelt het Gerecht vast: "In casu bevat het verzoekschrift in het onderdeel 'De feiten' noch in het onderdeel 'In rechte' een - zij het slechts summiere - uiteenzetting van de middelen of juridische argumenten tot staving van het beroep. Bovendien is het Gerecht van oordeel, dat het feit dat het verzoekschrift voor de uiteenzetting van de punten rechtens naar het geheel van de bijlagen verwijst, niet voldoet aan de vereisten van artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut en evenmin aan die van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Het Gerecht kan zijn eigen beoordeling immers niet in de plaats van die van verzoeker stellen en pogen in de bijlagen de middelen te zoeken en te ontwaren die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen (beschikking Gerecht van 24 maart 1993, zaak T-72/92, Benzler, Jurispr. 1993, blz. II-347), daar de bijlagen, zoals de Commissie terecht heeft gesteld, slechts als bewijsmiddel dienen. Bovendien stelt het Gerecht vast, dat de bijlagen, evenmin als het eigenlijke verzoekschrift, in casu enige verwijzing naar schending van een algemeen beginsel van het ambtenarenrecht of van een statutaire of jurisprudentiële regel bevatten."

10 In rechtsoverweging 23 van de bestreden beschikking overweegt het Gerecht: "Dat de tekst van de klacht integraal in het eigenlijke verzoekschrift is overgenomen, voldoet overigens evenmin aan de vereisten van genoemde bepalingen van 's Hofs Statuut en van het Reglement voor de procesvoering. In de onderhavige omstandigheden is er immers geen enkel verschil tussen een dergelijke overname en een bijlage, daar verzoeker in zijn verzoekschrift niet stelt, dat hij de in de klacht geformuleerde middelen overneemt, zo die klacht overigens al enig middel bevatte."

11 Het Gerecht is dan ook van oordeel (r.o. 24 van de bestreden beschikking), dat "het verzoekschrift zoals het ter beoordeling aan het Gerecht is voorgelegd, hem niet in staat stelt zijn rechterlijk toezicht op zowel de wettigheid van het litigieuze besluit als op de gegrondheid van verzoekers schadevordering uit te oefenen, en dat het verweerster belet, zich naar behoren te verdedigen".

12 Met betrekking tot verzoekers argument, dat hij volgens het arrest van het Gerecht van 27 november 1991 (zaak T-21/90, Generlich, Jurispr. 1991, blz. II-1323) zijn middelen in repliek mag uitwerken, merkt het Gerecht op (r.o. 25 van de bestreden beschikking), dat "daarvoor vereist is, dat het middel in het verzoekschrift althans wordt vermeld (zie met name r.o. 23 van bovengenoemd arrest). In casu heeft het Gerecht evenwel vastgesteld, dat in het verzoekschrift geen enkel middel ook maar summier wordt vermeld."

13 Het Gerecht concludeert daaruit, dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

14 Tot staving van zijn hogere voorziening voert requirant negen middelen aan: het eerste middel is gebaseerd op schending door het Gerecht van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering. Het tweede, vierde, vijfde en zesde middel evenals het eerste onderdeel van het achtste middel berusten op het feit, dat het Gerecht niet alle grieven van verzoeker volledig en globaal heeft onderzocht. Met het derde en negende middel verwijt requirant het Gerecht, het arrest Generlich verkeerd te hebben uitgelegd. Als zevende middel is aangevoerd, dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld, dat de overname van de integrale tekst van de klacht in het eigenlijke verzoekschrift niet voldoet aan de voorschriften van 's Hofs Statuut en van het Reglement voor de procesvoering. Het tweede onderdeel van het achtste middel is gebaseerd op de omstandigheid, dat het Gerecht, door geen onderscheid te maken tussen verzoekers vordering tot schadevergoeding en zijn andere grieven, verzoeker heeft belet zijn argumenten daaromtrent uiteen te zetten.

15 In haar memorie van antwoord betoogt de Commissie, dat de hogere voorziening kennelijk ongegrond is.

16 Ingevolge artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan het Hof de hogere voorziening op ieder moment afwijzen wanneer deze kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.

17 Alvorens de door requirant aangevoerde middelen te onderzoeken, zij eraan herinnerd, dat het Hof reeds meermaals heeft geoordeeld, dat volgens artikel 168 A EEG-Verdrag en artikel 51 van 's Hofs Statuut hogere voorziening slechts gebaseerd kan zijn op middelen ontleend aan schending van rechtsregels, met uitsluiting van elke betwisting inzake de feiten zoals het Gerecht die soeverein heeft vastgesteld (zie met name arrest van 19 juni 1992, zaak C-18/91 P, V., Jurispr. 1992, blz. I-3997, r.o. 15). In dezelfde lijn bepaalt artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat het verzoekschrift in hogere voorziening de tot staving van de conclusies aangevoerde middelen en argumenten rechtens moet vermelden.

18 Daaruit volgt, dat een verzoekschrift in hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd het is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven.

19 In dat verband moet om te beginnen worden vastgesteld, dat de middelen waarmee requirant opkomt tegen de wijze waarop het Gerecht zijn grieven ten gronde heeft onderzocht (tweede, vierde, vijfde en zesde middel evenals het eerste onderdeel van het achtste middel), niet aan dat vereiste voldoen, daar zij slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde argumenten - met inbegrip van die welke zijn gebaseerd op door het Gerecht verworpen feiten - herhalen of letterlijk overnemen, zonder enig juridisch argument te geven dat de conclusies in hogere voorziening staaft. Dergelijke middelen beogen immers slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift en van het tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweerschrift te verkrijgen, iets waartoe het Hof niet bevoegd is.

20 Deze middelen moeten dan ook als kennelijk niet-ontvankelijk worden afgewezen.

21 Vervolgens moet worden ingegaan op de middelen en argumenten die requirant voor het eerst voor het Hof heeft aangevoerd.

22 In het eerste middel - schending van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht - stelt requirant, dat het Gerecht dit artikel heeft geschonden door de Commissie toe te staan een middel van niet-ontvankelijkheid aan te voeren, ofschoon het Gerecht middelen van niet-ontvankelijkheid, die van openbare orde zijn, slechts ambtshalve kan onderzoeken.

23 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat volgens artikel 114 van dat Reglement voor de procesvoering elke verweerder aan wie een inleidend verzoekschrift is betekend, bij afzonderlijke akte kan verzoeken, dat het Gerecht uitspraak doet over de niet-ontvankelijkheid.

24 Het eerste middel moet dan ook kennelijk ongegrond worden verklaard.

25 Met zijn derde en negende middel stelt requirant, dat het Gerecht in de rechtsoverwegingen 19 en 25 van de bestreden beschikking het arrest Generlich verkeerd heeft toegepast.

26 Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat het verzoekschrift in hogere voorziening volgens artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering de aangevoerde middelen en argumenten rechtens moet bevatten. In zijn verzoekschrift in hogere voorziening stelt requirant evenwel enkel, dat het Gerecht dat arrest anders had moeten uitleggen, zonder daarvoor enig argument rechtens te geven.

27 Deze middelen moeten dan ook als kennelijk niet-ontvankelijk worden afgewezen.

28 Met zijn zevende middel verwijt requirant het Gerecht, ten onrechte te hebben geoordeeld, dat de overname van de integrale tekst van de klacht in het eigenlijke verzoekschrift niet voldoet aan de vereisten van artikel 19, eerste alinea, van 's Hofs Statuut en van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering.

29 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat in de onderhavige zaak de loutere overname van de integrale tekst van de klacht in het eigenlijke verzoekschrift geen alternatief kan zijn voor de vermelding van de middelen waarop het beroep is gebaseerd. Het Gerecht heeft in rechtsoverweging 23 van zijn beschikking dan ook terecht geoordeeld, dat een dergelijke overname niet voldoet aan de vereisten van genoemde bepalingen van 's Hofs Statuut en van het Reglement voor de procesvoering.

30 Dit middel moet dan ook kennelijk ongegrond worden verklaard.

31 In het tweede onderdeel van het achtste middel stelt requirant, dat het Gerecht, door geen onderscheid te maken tussen zijn vordering tot schadevergoeding en zijn andere grieven, hem heeft belet zijn argumenten daaromtrent uiteen te zetten.

32 Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat het verzoekschrift evenmin aangeeft op welke middelen die vordering is gebaseerd, en dat het Gerecht het beroep dus terecht in zijn geheel niet-ontvankelijk heeft verklaard.

33 Dit middel moet dan ook kennelijk ongegrond worden verklaard.

34 Uit een en ander volgt, dat de middelen die requirant tot staving van zijn hogere voorziening heeft aangevoerd, kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond zijn en derhalve overeenkomstig artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering moeten worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

35 Artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt, dat in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste blijven. Volgens artikel 122, tweede alinea, van dat Reglement geldt die regel evenwel niet, indien de hogere voorziening is ingesteld door een ambtenaar of een ander personeelslid van een instelling.

36 Derhalve moet artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering worden toegepast, volgens hetwelk de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen. Aangezien requirant in het ongelijk is gesteld, dient hij in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE

beschikt:

1) De hogere voorziening wordt afgewezen.

2) Requirant wordt verwezen in de kosten van deze instantie.

Luxemburg, 7 maart 1994.

Top