Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993CJ0475

    Arrest van het Hof van 9 november 1995.
    Jean-Louis Thévenon en Stadt Speyer - Sozialamt tegen Landesversicherungsanstalt Rheinland-Pfalz.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Sozialgericht Speyer - Duitsland.
    Sociale zekerheid - Artikel 6 van verordening (EEG) nº 1408/71 - Vervanging, door verordening (EEG) nº 1408/71, van tussen Lid-Staten gesloten verdragen inzake sociale zekerheid.
    Zaak C-475/93.

    Jurisprudentie 1995 I-03813

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1995:371

    61993J0475

    ARREST VAN HET HOF VAN 9 NOVEMBER 1995. - JEAN-LOUIS THEVENON EN STADT SPEYER - SOZIALAMT TEGEN LANDESVERSICHERUNGSANSTALT RHEINLAND-PFALZ. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: SOZIALGERICHT SPEYER - DUITSLAND. - SOCIALE ZEKERHEID - ARTIKEL 6 VAN VERORDENING (EEG) NR. 1408/71 - VERVANGING, DOOR VERORDENING (EEG) NR. 1408/71, VAN TUSSEN LID-STATEN GESLOTEN VERDRAGEN INZAKE SOCIALE ZEKERHEID. - ZAAK C-475/93.

    Jurisprudentie 1995 bladzijde I-03813


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Gemeenschapsregeling ° Substitutie van verdragen inzake sociale zekerheid tussen Lid-Staten ° Grens ° Handhaving, uitsluitend ten voordele van werknemers die vóór inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend, van voordelen die voorheen verzekerd waren door zowel nationaal recht als verdragenrecht

    (EG-Verdrag, art. 48, lid 2, en 51; verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 6)

    Samenvatting


    De artikelen 48, lid 2, en 51 van het Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich niet ertegen verzetten, dat verordening nr. 1408/71 overeenkomstig artikel 6 ervan in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat uitsluitend voor twee Lid-Staten verbindend is, wanneer een verzekerde vóór de inwerkingtreding van die verordening slechts in een van de Verdragsluitende Staten verzekeringstijdvakken heeft vervuld, ook indien de toepassing van het bilaterale verdrag inzake sociale zekerheid voor de verzekerde gunstiger zou zijn geweest.

    Immers, het beginsel dat gemeenschapsverordeningen in de plaats treden van de bepalingen van verdragen inzake sociale zekerheid, tussen Lid-Staten gesloten, heeft een dwingend karakter en gedoogt buiten de gevallen die in de verordening uitdrukkelijk zijn genoemd, slechts uitzondering indien deze substitutie ten gevolge zou hebben, dat een werknemer door de inwerkingtreding van de verordening sociale-zekerheidsvoordelen zou verliezen die, daar hij voordien gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer, voor hem voortvloeiden uit tussen twee of meer Lid-Staten geldende en in hun nationale recht opgenomen verdragen.

    Partijen


    In zaak C-475/93,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Sozialgericht Speyer (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

    J.-L. Thévenon,

    Stadt Speyer ° Sozialamt

    en

    Landesversicherungsanstalt Rheinland-Pfalz,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), en van de artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris en G. Hirsch, kamerpresidenten, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann (rapporteur), J. L. Murray, P. Jann en H. Ragnemalm, rechters,

    advocaat-generaal: G. Cosmas

    griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    ° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Regierungsrat bij dat ministerie, als gemachtigden,

    ° de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    ° de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Navarro González, directeur-generaal Cooerdinatie juridische en institutionele aangelegenheden van de Europese Gemeenschappen, en M. Bravo-Ferrer Delgado, abogado del Estado, als gemachtigden,

    ° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    ° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner, van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, en N. Paines, Barrister,

    ° de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door I. Díez Parra en S. Marquardt, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden,

    ° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia, lid van haar juridische dienst, en H. Kreppel, Duits ambtenaar gedetacheerd bij de juridische dienst van de Commissie in het kader van de uitwisseling met nationale ambtenaren, als gemachtigden,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van de Duitse regering, vertegenwoordigd door B. Kloke; de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Bravo-Ferrer Delgado; de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Chavance, secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en A. de Bourgoing, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. S. van den Oosterkamp, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door N. Paines; de Raad, vertegenwoordigd door S. Marquardt, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. Kreppel, ter terechtzitting van 17 mei 1995,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juli 1995,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 30 november 1993, ingekomen bij het Hof op 20 december daaraanvolgend, heeft het Sozialgericht Speyer krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 6 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6; hierna: "verordening nr. 1408/71"), en van de artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag.

    2 Die vraag is gerezen in een geding tussen Thévenon en de Stadt Speyer ° Sozialamt (hierna: "Sozialamt") enerzijds en de Landesversicherungsanstalt Rheinland-Pfalz (hierna: "Landesversicherungsanstalt") anderzijds, over de berekening van het invaliditeitspensioen van Thévenon.

    3 Thévenon, Frans onderdaan en geboren in 1950, was als werknemer verplicht verzekerd, eerst van 1964 tot 1977 in Frankrijk en vervolgens in Duitsland.

    4 In 1992 diende Thévenon bij de Landesversicherungsanstalt een aanvraag in voor een invaliditeitspensioen. Dit werd hem toegekend, zij het wat de hoogte van het pensioenbedrag betreft, bij wijze van voorschot, daar er geen precieze informatie beschikbaar was over de duur van de in Frankrijk vervulde verzekeringstijdvakken.

    5 Als orgaan voor sociale bijstand verzocht het Sozialamt om herziening van die beschikking. Het stelde, dat de door Thévenon in Frankrijk vervulde verzekeringstijdvakken bij de berekening van zijn Duitse pensioen in aanmerking moesten worden genomen, overeenkomstig de bepalingen van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid, op 10 juli 1950 gesloten tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek (hierna: "Duits-Frans verdrag"), daar dat nooit was opgezegd.

    6 De Landesversicherungsanstalt wees dit verzoek af, op grond dat het Duits-Franse verdrag was vervangen door artikel 6 van verordening nr. 1408/71, volgens hetwelk deze verordening, wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid, dat uitsluitend voor twee of meer Lid-Staten verbindend is, zulks met uitzondering van de verdragen waarvoor uitdrukkelijk in een afwijking is voorzien.

    7 De Landesversicherungsanstalt berekende Thévenons pensioen derhalve overeenkomstig verordening nr. 1408/71, waarbij het de in Frankrijk vervulde verzekeringstijdvakken uitsluitend in aanmerking nam met het oog op de vervulling van de wachttijd en niet voor de berekening van het pensioenbedrag.

    8 Thévenon en het Sozialamt kwamen hiertegen op bij het Sozialgericht Speyer, stellende dat het pensioen had moeten worden berekend overeenkomstig het Duits-Franse verdrag, omdat dit voor de rechthebbende gunstiger is. Daartoe verwijzen zij naar het arrest van het Hof van 7 februari 1991 (zaak C-227/89, Roenfeldt, Jurispr. 1991, blz. I-323), volgens hetwelk de artikelen 48 en 51 van het Verdrag in de weg staan aan het verlies van sociale-zekerheidsvoordelen, dat voor de betrokken werknemers zou voortvloeien uit het feit dat tussen twee of meer Lid-Staten geldende en in hun nationale recht opgenomen verdragen hun toepasselijkheid hebben verloren door de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71.

    9 Tussen partijen in het hoofdgeding staat vast, dat indien het invaliditeitspensioen van Thévenon volgens de bepalingen van het Duits-Franse verdrag werd berekend, het bedrag ervan hoger zou zijn dan dat berekend overeenkomstig verordening nr. 1408/71.

    10 In de verwijzingsbeschikking stelt het Sozialgericht vast, dat verordening nr. 1408/71 volgens artikel 6 en gelet op haar personele en materiële werkingssfeer, op Thévenon van toepassing is. De verwijzende rechter meent niettemin, dat het arrest Roenfeldt in de weg zou kunnen staan aan de toepassing van de geproratiseerde berekening overeenkomstig artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71, daar uit de bewoordingen van dat arrest niet is op te maken, of de draagwijdte ervan moet worden beperkt tot de gevallen waarin het potentiële recht op een voordeel vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 is ontstaan.

    11 Daarom heeft het Sozialgericht besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

    "Wordt de toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 ° die ingevolge artikel 6 ervan, wat de personele en de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats treedt van elk verdrag dat uitsluitend voor twee Lid-Staten verbindend is (in casu het Duits-Franse verdrag inzake sociale zekerheid van 10 juli 1950) ° bij de berekening van de hoogte van het pensioenbedrag [artikel 46, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71] ook dan door de artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag uitgesloten, wanneer een verzekerde tot aan de inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 slechts in een van de Verdragsluitende Staten verzekeringstijdvakken heeft vervuld en de toepassing van het niet opgezegde bilaterale verdrag voor de verzekerde gunstiger blijkt te zijn?"

    12 Vooraf zij opgemerkt dat, volgens artikel 9 van het Duits-Franse verdrag, in het geval van Franse of Duitse werknemers die achtereenvolgens of afwisselend in beide landen bij één of meer stelsels van invaliditeitsverzekering aangesloten zijn geweest, bij de berekening van het bedrag van het invaliditeitspensioen de onder al die stelsels vervulde verzekeringstijdvakken in aanmerking worden genomen.

    13 Volgens artikel 6 van verordening nr. 1408/71, dat op dit punt dezelfde strekking heeft als artikel 5 van verordening nr. 3 van de Raad inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers (PB 1958, blz. 561), treedt verordening nr. 1408/71, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 46, lid 4, wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat voor twee of meer Lid-Staten verbindend is. Het Duits-Franse verdrag behoort niet tot de uitdrukkelijk genoemde uitzonderingen.

    14 Verordening nr. 1408/71 schrijft niet voor, dat om tot een hoger pensioenbedrag te komen, de in een of meer andere Lid-Staten vervulde tijdvakken van bijdragebetaling moeten worden opgeteld bij de tijdvakken van bijdragebetaling vervuld in de Lid-Staat waar het pensioen wordt aangevraagd. Volgens deze verordening worden de in verschillende Lid-Staten vervulde tijdvakken van verzekering slechts samengeteld met het oog op het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op pensioen.

    15 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 7 juni 1973 (zaak 82/72, Walder, Jurispr. 1973, blz. 599, r.o. 6 en 7) met betrekking tot de uitlegging van de artikelen 5 en 6 van verordening nr. 3 en de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 1408/71 heeft beklemtoond, dat uit deze bepalingen duidelijk blijkt, dat het beginsel dat gemeenschapsverordeningen in de plaats treden van de bepalingen van tussen Lid-Staten gesloten verdragen inzake sociale zekerheid, een dwingend karakter heeft, dat geen uitzonderingen gedoogt buiten de gevallen die in de verordening uitdrukkelijk zijn genoemd, ook niet indien die verdragen voor degenen op wie zij van toepassing zijn, tot hogere uitkeringen zouden leiden dan uit de verordeningen voortvloeien.

    16 Verzoekers in het hoofdgeding betogen evenwel, dat het pensioen van Thévenon overeenkomstig de bepalingen van het Duits-Franse verdrag moet worden berekend, aangezien het Hof in zijn arrest Roenfeldt (reeds aangehaald), dat betrekking had op een situatie die vergelijkbaar is met die van de onderhavige zaak, heeft beslist, dat bilaterale verdragen inzake sociale zekerheid ook na de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 op migrerende werknemers van toepassing blijven wanneer die toepassing gunstiger is voor een verzekerde.

    17 Dit betoog kan niet slagen.

    18 Om te beginnen zij in het kort herinnerd aan de omstandigheden feitelijk en rechtens van de zaak Roenfeldt, die betrekking had op de toepassing van de bepalingen van een tussen het Koninkrijk Denemarken en de Bondsrepubliek Duitsland gesloten verdrag inzake sociale zekerheid, welke bepalingen op de wezenlijke punten overeenkwamen met die welke thans in geding zijn.

    19 Roenfeldt, die de Duitse nationaliteit had, had eerst van 1941 tot 1957 in Duitsland gewerkt en daarna tot 1971 in Denemarken. Al die tijd had hij aan respectievelijk het Duitse en het Deense stelsel van sociale zekerheid bijdragen betaald. Sinds 1971 werkte hij in Duitsland, waar hij verplicht verzekerd was.

    20 Kort voor hij 63 jaar werd, had Roenfeldt verzocht om toekenning van een vervroegd pensioen overeenkomstig de Duitse wettelijke regeling. Zijn verzoek werd evenwel afgewezen, omdat volgens de Bundesversicherungsanstalt fuer Angestellte de in Denemarken betaalde bijdragen pas voor de berekening van zijn Duits pensioen in aanmerking konden worden genomen wanneer hij de in Denemarken geldende algemene wettelijke pensioenleeftijd van 67 jaar had bereikt.

    21 Roenfeldt kwam hiertegen op en stelde, dat de Deense verzekeringstijdvakken voor de berekening van het Duitse pensioen moesten worden meegeteld ongeacht de naar Deens recht geldende pensioenleeftijd. Hij beriep zich daartoe op het tussen de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Denemarken gesloten verdrag inzake sociale verzekering.

    22 Op het moment waarop Roenfeldt naar Duitsland terugkeerde, was het Koninkrijk Denemarken nog niet toegetreden tot de Europese Gemeenschappen en was het verdrag tussen beide landen, dat nog niet door verordening nr. 1408/71 was vervangen, nog steeds van kracht.

    23 In zijn arrest stelde het Hof om te beginnen vast, dat per 1 april 1973 de gemeenschapsrechtelijke bepalingen van verordening nr. 1408/71 in de plaats waren getreden van de bepalingen van het Duits-Deense verdrag (r.o. 14), en dat dus moest worden onderzocht of, en zo ja hoe, ingevolge het gemeenschapsrecht vezekeringstijdvakken die in Denemarken waren vervuld voordat verordening nr. 1408/71 ten gevolge van de Deense toetreding tot de Gemeenschap in dit land in werking trad, voor de toekenning van een ouderdomspensioen in een andere Lid-Staat in aanmerking moesten worden genomen (r.o. 15).

    24 In antwoord op deze vraag verklaarde het Hof voor recht, dat de artikelen 48, lid 2, en 51 van het Verdrag in de weg staan aan het verlies van sociale-zekerheidsvoordelen, dat voor de betrokken werknemers zou voortvloeien uit het feit dat tussen twee of meer Lid-Staten geldende en in hun nationale recht opgenomen verdragen hun toepasselijkheid hebben verloren door de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71.

    25 Zoals betoogd door de regeringen en de instellingen die opmerkingen hebben ingediend, kan dit beginsel niet worden toegepast in omstandigheden feitelijk en rechtens als die van het hoofdgeding.

    26 Immers, een werknemer als Thévenon, die pas na de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, dus op een tijdstip toen het Duits-Franse verdrag, wat zijn personele en materiële werkingssfeer betreft, reeds door de verordening was vervangen, kan niet stellen dat hij sociale-zekerheidsvoordelen heeft verloren die voor hem uit het Duits-Franse verdrag zouden zijn voortgevloeid.

    27 De specifieke omstandigheden die het Hof in de zaak Roenfeldt ertoe brachten, een uitzondering op de regel van artikel 6 van verordening nr. 1408/71 te aanvaarden, ontbreken dus in een geval als dat van het hoofdgeding.

    28 Mitsdien moet worden geantwoord, dat de artikelen 48, lid 2, en 51 van het Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich er niet tegen verzetten, dat verordening nr. 1408/71 overeenkomstig artikel 6 ervan in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat uitsluitend voor twee Lid-Staten verbindend is, wanneer een verzekerde vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 slechts in een van de Verdragsluitende Staten verzekeringstijdvakken heeft vervuld, ook indien de toepassing van het bilaterale verdrag inzake sociale zekerheid voor de verzekerde gunstiger zou zijn geweest.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    29 De kosten door de Duitse, de Deense, de Spaanse, de Franse, de Nederlandse en de Britse regering alsmede door de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door het Sozialgericht Speyer bij beschikking van 30 november 1993 gestelde vraag, verklaart voor recht:

    De artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich er niet tegen verzetten, dat verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, overeenkomstig artikel 6 ervan in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat uitsluitend voor twee Lid-Staten verbindend is, wanneer een verzekerde vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1408/71 slechts in een van de Verdragsluitende Staten verzekeringstijdvakken heeft vervuld, ook indien de toepassing van het bilaterale verdrag inzake sociale zekerheid voor de verzekerde gunstiger zou zijn geweest.

    Top