EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993CJ0452

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 september 1994.
Pedro Magdalena Fernández tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Ambtenaar - Ontheemdingstoelage - Ontbreken van gewone verblijfplaats in de staat van de standplaats.
Zaak C-452/93 P.

Jurisprudentie 1994 I-04295

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:332

61993J0452

ARREST VAN HET HOF (DERDE KAMER) VAN 15 SEPTEMBER 1994. - PEDRO MAGDALENA FERNANDEZ TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - HOGERE VOORZIENING - AMBTENAAR - ONTHEEMDINGSTOELAGE - ONTBREKEN VAN GEWONE VERBLIJFPLAATS IN DE STAAT VAN DE STANDPLAATS. - ZAAK C-452/93 P.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-04295


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Ambtenaren ° Bezoldiging ° Ontheemdingstoelage ° Gewone verblijfplaats in Lid-Staat van standplaats tijdens referentieperiode ° Begrip ° Sporadische, kortstondige afwezigheid uit deze staat aan begin van referentieperiode ° Omstandigheid die gewoon karakter van verblijfplaats niet aantast

(Ambtenarenstatuut, bijlage VII, art. 4, lid 1, a)

Samenvatting


De ontheemdingstoelage is bedoeld om de bijzondere lasten en nadelen te compenseren die aan de indiensttreding bij de Gemeenschappen zijn verbonden voor ambtenaren die uit dien hoofde genoodzaakt zijn hun woonplaats te verleggen van het land van hun domicilie naar het land waar hun standplaats is gelegen, en die zich in een nieuwe omgeving moeten integreren. Anderzijds hangt het begrip ontheemding eveneens af van de subjectieve situatie van de ambtenaar, dat wil zeggen van de mate waarin hij in zijn nieuwe omgeving is geïntegreerd, die bij voorbeeld wordt bepaald door zijn gewone verblijfplaats of door de uitoefening van zijn voornaamste beroepsbezigheid.

Gelet op dit doel van de ontheemdingstoelage en op de bewoordingen van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut, is de gewone verblijfplaats het criterium voor het recht op ontheemdingstoelage. Dat wil zeggen, de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn. Een sporadische, kortstondige afwezigheid uit het land van de standplaats aan het begin van de aan de indiensttreding voorafgaande referentieperiode betekent in dit verband niet, dat de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft verplaatst, en kan dan ook niet worden aangemerkt als een omstandigheid waardoor het regelmatig woonachtig zijn in deze staat ophoudt.

Partijen


In zaak C-452/93 P,

P. Magdalena Fernández, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door J. Ramón Iturriagagoitia, advocaat te Madrid en geassocieerd advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Zithe 8,

requirant,

betreffende hogere voorziening tegen het op 28 september 1993 door het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer) in zaak T-90/92 gewezen arrest tussen P. Magdalena Fernández en Commissie van de Europese Gemeenschappen (Jurispr. 1993, blz. II-971), en strekkende tot vernietiging van dit arrest,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Van Raepenbusch, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), kamerpresident, F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: L. Hewlett, administrateur

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 2 juni 1994,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juni 1994,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 26 november 1993, heeft P. Magdalena Fernández krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EEG en de overeenkomstige bepalingen van de Statuten-EGKS en EGA hogere voorziening ingesteld tegen het op 28 september 1993 door het Gerecht van eerste aanleg gewezen arrest in de zaak Magdalena Fernández/Commissie (T-90/92, Jurispr. 1993, blz. II-971), voor zover daarbij zijn conclusies tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 24 juli 1992 houdende weigering van de ontheemdingstoelage, zijn verworpen.

2 Volgens het bestreden arrest liggen aan het geding de navolgende feiten ten grondslag:

"1 Verzoeker, P. Magdalena Fernández, van Spaanse nationaliteit, is op 17 september 1954 in Santianes (Spanje) geboren. Van 1965 tot 1 mei 1986 woonde hij in België, waar hij ook heeft gestudeerd; in de loop van die periode verbleef hij evenwel negen maanden ° te weten van 1 oktober 1980 tot 28 juni 1981 ° in Torrevieja (Spanje) om er, naar eigen zeggen, werk te zoeken. Van 29 juni 1981 tot 30 april 1986 werkte hij in België in een handelsonderneming.

2 Bij besluit van 4 juni 1986 werd hij met ingang van 1 mei 1986 aangesteld bij de Commissie als ambtenaar op proef in de rang B 5 en tewerkgesteld bij het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg. Per 1 februari 1987 werd hij in vaste dienst aangesteld.

3 Bij besluit van 7 augustus 1986 werd Amay (België) bepaald als verzoekers plaats van herkomst en als plaats van aanwerving in de zin van artikel 7, lid 3, van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut.

4 Na een verzoek tot herziening werd bij besluit van 18 maart 1987 Torrevieja aangewezen als verzoekers plaats van herkomst. Verzoeker had namelijk opgeworpen, dat zijn belangencentrum niet samenviel met zijn plaats van aanwerving, waarbij hij erop wees, dat zijn ouders in Torrevieja woonden en dat hij aldaar zijn politieke rechten uitoefende.

5 Tijdens de gehele periode van tewerkstelling in Luxemburg ontving verzoeker de in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut bedoelde ontheemdingstoelage.

6 Op 1 februari 1992 werd requirant in Brussel tewerkgesteld bij het directoraat-generaal Interne markt en industrie (DG III). Per 1 maart 1992 werd de betaling van de ontheemdingstoelage stopgezet.

7 Bij brief van 17 maart 1992 diende verzoeker bij het secretariaat-generaal van de Commissie een klacht op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut in tegen zijn salarisafrekening over maart 1992, voor zover hierop het bedrag van de ontheemdingstoelage ontbrak.

8 Bij besluit van 24 juli 1992, aan verzoeker ter kennis gebracht op 29 juli 1992, heeft de Commissie de klacht uitdrukkelijk afgewezen."

3 In die omstandigheden stelde requirant bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 oktober 1992, beroep in, primair strekkende tot nietigverklaring van bedoeld besluit en, subsidiair tot veroordeling van de Commissie tot betaling van een vergoeding ad personam van 12 % van het totale bedrag van zijn basissalaris.

4 Met het bestreden arrest heeft het Gerecht dat beroep verworpen.

5 In hogere voorziening komt requirant enkel op tegen de redenering op grond waarvan het Gerecht het eerste onderdeel heeft verworpen van het middel ontleend aan schending van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut, welk middel requirant had aangevoerd tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 24 juli 1992.

6 Dit eerste onderdeel van het middel betrof de verkeerde beoordeling van de Commissie bij de vaststelling van zijn gewone verblijfplaats tijdens de referentieperiode bedoeld in artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut.

7 In zijn arrest herinnert het Gerecht eerst (r.o. 27) aan het begrip gewone verblijfplaats zoals dat in vaste communautaire rechtspraak wordt uitgelegd, en wijst het erop, dat het hierbij gaat om een feitelijk begrip, waarbij men moet uitgaan van de daadwerkelijke woonplaats van de betrokkene.

8 Vervolgens stelt het Gerecht vast (r.o. 28 en 29), dat de betrokkene tijdens de in aanmerking te nemen referentieperiode, te weten van 1 november 1980 tot 30 oktober 1985, regelmatig in België heeft gewoond en dat het verblijf van negen maanden in Spanje een sporadische kortstondige afwezigheid uit het land van de standplaats was, die te weinig belang had om aan verzoekers verblijfplaats in het land van de standplaats het karakter van gewone verblijfplaats in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut te ontnemen. Volgens het Gerecht betrof deze afwezigheid enkel de eerste acht maanden van de referentieperiode en volstond zij niet om het regelmatige verblijf in België sedert 1965 als onderbroken aan te merken, gegeven het feit dat betrokkene tijdens de gehele resterende referentieperiode zonder onderbreking in die staat had gewoond.

9 Ten slotte merkt het Gerecht nog op (r.o. 30), dat aan deze conclusie niet wordt afgedaan door de omstandigheid dat de betrokkene wellicht voornemens was in Spanje werk te zoeken en er zich te vestigen, dat hij aldaar zijn politieke rechten heeft uitgeoefend en er vermogensbelangen heeft, nu immers vaststaat dat hij tijdens de gehele referentieperiode zijn belangencentrum heeft behouden in België, waar hij zijn woonplaats had en waar hij gedurende het grootste deel van de referentieperiode beroepswerkzaamheden heeft verricht. Dat de Commissie, zo vervolgt het Gerecht, op verzoek van betrokkene diens plaats van herkomst in Spanje heeft bepaald, kan geen invloed hebben op de uitkomst van het geding, omdat de bepaling van de plaats van herkomst van de ambtenaar enerzijds en de toekenning van de ontheemdingstoelage anderzijds onderscheiden behoeften en belangen dienen.

10 Tot staving van zijn middel werpt requirant in de eerste plaats op, dat het Gerecht ten onrechte de acht maanden verblijf in Spanje tijdens de referentieperiode buiten beschouwing heeft gelaten voor de toekenning van de ontheemdingstoelage. Door de 52 maanden verblijf in België als referentieperiode aan te merken, heeft het Gerecht in strijd met artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut die periode, die vijf jaar bedraagt, met acht maanden verkort.

11 Requirant wijst er voorts op, dat het Gerecht in rechtsoverweging 28 constateert dat hij vanaf 1965 tot 1 mei 1986 ° dus tijdens de betrokken referentieperiode ° regelmatig in België heeft gewoond, terwijl het in rechtsoverweging 29 erkent, dat er "een verblijf van negen maanden in Spanje tussen deze beide data (...)" is geweest, welk verblijf het evenwel ° zich daarbij ten onrechte baserend op het arrest van 9 oktober 1984 (zaak 188/83, Witte, Jurispr. 1984, blz. 3645, r.o. 11) ° als "sporadisch en kortstondig" kwalificeert. De kwalificatie "sporadisch", aldus verzoeker, impliceert onregelmatigheid en de vraag is, of een verblijf van acht maanden wel als sporadisch kan worden aangemerkt.

12 Verder, zo vervolgt requirant, maakt het Gerecht in rechtsoverweging 29 van het bestreden arrest een onderscheid tussen afwezigheid van de standplaats tijdens de eerste acht maanden van de referentieperiode en afwezigheid op enig ander tijdstip, bij voorbeeld in het midden of op het einde van die periode, zonder daarbij aan te geven op welk tijdstip binnen de referentieperiode men dan wel afwezig mag zijn zonder zijn aanspraak op de ontheemdingstoelage te verliezen. Artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut laat deze uitlegging van het Gerecht geenszins toe, daar het bij de in die bepaling bedoelde periode van vijf jaar om een aaneengesloten, ononderbroken tijdsspanne gaat en men door afwezigheid uit het land van de standplaats, ongeacht op welk moment binnen deze tijdsspanne, recht op de ontheemdingstoelage verkrijgt.

13 Ten slotte stelt requirant, dat de auteurs van het Statuut artikel 4 van bijlage VII onvoorwaardelijk hebben geformuleerd en de administratie geen discretionaire bevoegdheid hebben toegekend.

14 De Commissie werpt op, dat requirant de vaststelling van feiten door het Gerecht (r.o. 28 van het bestreden arrest) in geding brengt, wat in het kader van een hogere voorziening niet is toegelaten. De hogere voorziening zou derhalve niet-ontvankelijk zijn.

15 De Commissie wijst er voorts op, dat het Gerecht voor de toepassing van artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut niet behoefde na te gaan, of de negen maanden verblijf in Spanje als een "gewoonlijk verblijf" was te beschouwen, maar of de administratie tot het oordeel kon komen, dat requirant tijdens de referentieperiode zijn gewone verblijfplaats in België had.

16 Ten slotte, en anders dan requirant beweert, is het niet zo, dat het gewoonlijk woonachtig zijn in een plaats tijdens een gegeven periode niet impliceert dat de betrokkene op die plaats continu fysiek aanwezig is.

17 In de eerste plaats moet de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, die gebaseerd is op de stelling dat requirant enkel de feitelijke beoordeling door het Gerecht betwist, worden afgewezen.

18 Requirant betwist immers niet, dat hij tijdens nagenoeg de gehele referentieperiode metterdaad in België heeft gewoond. Hij komt enkel op tegen de beoordeling van het Gerecht, dat de acht maanden verblijf in Spanje tijdens de referentieperiode van onvoldoende belang is om het verblijf in België vanaf 1965 als onderbroken te beschouwen, waardoor er recht op de ontheemdingstoelage zou bestaan. Deze grief betreft een rechtsvraag en de hogere voorziening is bijgevolg ontvankelijk.

19 De argumenten die requirant ter ondersteuning van zijn middel aanvoert en die ontleend zijn aan schending door het Gerecht van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut, kunnen echter niet worden aanvaard.

20 Volgens vaste rechtspraak immers is de ontheemdingstoelage bedoeld om de bijzondere lasten en nadelen te compenseren die aan de indiensttreding bij de Gemeenschappen zijn verbonden voor ambtenaren die uit dien hoofde genoodzaakt zijn hun woonplaats te verleggen van het land van hun domicilie naar het land waar hun standplaats is gelegen, en die zich in een nieuwe omgeving moeten integreren. Anderzijds hangt het begrip ontheemding eveneens af van de subjectieve situatie van de ambtenaar, dat wil zeggen van de mate waarin hij in zijn nieuwe omgeving is geïntegreerd, die bij voorbeeld wordt bepaald door zijn gewone woonplaats of door de uitoefening van zijn voornaamste beroepsbezigheid (arrest van 10 oktober 1989, Atala-Palmerini, Jurispr. 1989, blz. 3109, r.o. 9).

21 Gelet op dit doel van de ontheemdingstoelage en op de bewoordingen van artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut, is de gewone verblijfplaats duidelijk het criterium voor het recht op ontheemdingstoelage.

22 Zoals het Gerecht onder verwijzing naar een vaste rechtspraak van het Hof heeft opgemerkt, is onder gewone verblijfplaats te verstaan de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, met dien verstande dat voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn.

23 In casu heeft het Gerecht vastgesteld, dat requirant vanaf 1965 tot 1 mei 1986 regelmatig in België heeft gewoond. Het feit dat requirant van 1 oktober 1980 tot 28 juni 1981 tijdelijk in Torrevieja is gaan wonen, betekent niet, dat hij het permanente centrum van zijn belangen naar Spanje had verplaatst, en kan dan ook niet worden aangemerkt als een omstandigheid waardoor het regelmatig woonachtig zijn in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, bijlage VII bij het Statuut, ophoudt.

24 Het Gerecht heeft artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut bijgevolg correct uitgelegd door te oordelen dat requirant tijdens de referentieperiode regelmatig in België woonachtig is geweest.

25 Mitsdien moet de hogere voorziening worden afgewezen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

26 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Volgens artikel 70 van dit Reglement blijven echter de kosten door de instellingen ter zake van beroepen van personeelsleden gemaakt, te hunnen laste. Ingevolge artikel 122 van het Reglement is artikel 70 evenwel niet van toepassing indien de hogere voorziening is ingesteld door ambtenaren of andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen. Aangezien requirant in het ongelijk is gesteld, dient hij in de kosten te worden veroordeeld.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer)

rechtdoende:

1) Wijst de hogere voorziening af.

2) Verwijst requirant in de kosten.

Top