This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61993CJ0446
Judgment of the Court (Third Chamber) of 18 January 1996. # SEIM - Sociedade de Exportação e Importação de Materiais Ldª v Subdirector-Geral das Alfândegas. # Reference for a preliminary ruling: Tribunal Tributário de Segunda Instância - Portugal. # Repayment or remission of import duties. # Case C-446/93.
Arrest van het Hof (derde kamer) van 18 januari 1996.
SEIM - Sociedade de Exportação e Importação de Materiais Lda tegen Subdirector-Geral das Alfândegas.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal Tributário de Segunda Instância - Portugal.
Terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten.
Zaak C-446/93.
Arrest van het Hof (derde kamer) van 18 januari 1996.
SEIM - Sociedade de Exportação e Importação de Materiais Lda tegen Subdirector-Geral das Alfândegas.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal Tributário de Segunda Instância - Portugal.
Terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten.
Zaak C-446/93.
Jurisprudentie 1996 I-00073
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1996:10
Arrest van het Hof (derde kamer) van 18 januari 1996. - SEIM - Sociedade de Exportação e Importação de Materiais Lda tegen Subdirector-Geral das Alfândegas. - Verzoek om een prejudiciele beslissing: Tribunal Tributário de Segunda Instância - Portugal. - Terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten. - Zaak C-446/93.
Jurisprudentie 1996 bladzijde I-00073
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Grenzen ° Kennelijk niet relevante vraag
(EEG-Verdrag, art. 177)
2. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Grenzen ° Bevoegdheidsprobleem binnen nationale rechterlijke organisatie ° Oplossing afhankelijk van kwalificatie van rechtssituatie in licht van gemeenschapsrecht ° Nut van prejudiciële beslissing
(EEG-Verdrag, art. 177)
3. Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen ° Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer ° Beschikking van nationale autoriteit betreffende verzoek om kwijtschelding ° Voorwerp ° "Rechten die nog niet werden betaald" in de zin van verordening nr. 1430/79 ° Begrip ° Verzuim om rechtsgrondslag van verzoek om kwijtschelding te specificeren ° Niet doorslaggevend
(Verordening nr. 1430/79 van de Raad, art. 1, lid 2, sub d, en 13, lid 1; verordening nr. 1574/80 van de Commissie, art. 7, lid 1)
4. Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen ° Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer ° Algemene billijkheidsclausule in 's Raads verordening nr. 1430/79 ° Beperking die verder gaat dan nodig is, bij uitvoeringsverordening nr. 3799/86 van Commissie ° Afwezigheid
(Verordening nr. 1430/79 van de Raad, art. 13, lid 1; verordening nr. 3799/86 van de Commissie, art. 4, lid 2, sub c)
1. Ingevolge artikel 177 van het Verdrag, dat op een duidelijke taakverdeling tussen de nationale en de communautaire rechter berust, mag het Hof geen oordeel vellen over de motivering van de verwijzingsbeschikking. Bijgevolg kan het verzoek van een nationale rechter slechts worden verworpen, wanneer duidelijk blijkt dat de door deze rechter gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht of het onderzoek van de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.
2. De rechtsorde van elke Lid-Staat moet de rechterlijke instantie aanwijzen die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen betreffende individuele rechten die aan de communautaire rechtsorde zijn ontleend, echter met dien verstande dat de Lid-Staten gehouden zijn in elk geval een effectieve bescherming van die rechten te verzekeren. Onverminderd dit laatste, dient het Hof zich niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties.
Het Hof is evenwel bevoegd de nationale rechter de elementen van gemeenschapsrecht te verschaffen die aan de oplossing van de bevoegdheidsvraag waarvoor hij zich gesteld ziet, kunnen bijdragen.
3. De beschikking van de nationale douaneautoriteiten krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1574/80 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 16 en 17 van verordening nr. 1430/79 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, heeft rechtstreeks betrekking op de verplichting van een natuurlijk of rechtspersoon om het bedrag van de invoerrechten te betalen, die krachtens de geldende bepalingen van toepassing zijn op de goederen waarvoor dergelijke rechten verschuldigd zijn. Uit deze vaststelling dient de nationale rechter zelf de consequenties te trekken voor de bepaling van zijn bevoegdheid.
Het begrip "rechten die nog niet werden betaald" in artikel 1, lid 2, sub d, van verordening nr. 1430/79 doelt niet uitsluitend op rechten waarvoor uitstel van betaling is verleend, zodat voor de aanspraak op een kwijtschelding niet als voorwaarde wordt gesteld dat de betrokkene vooraf uitstel van betaling betreffende die rechten heeft verkregen.
Wanneer de betrokkene in een verzoek dat in werkelijkheid strekt tot kwijtschelding van invoerrechten, feiten aanvoert die een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van de genoemde verordening kunnen opleveren, zonder deze bepaling evenwel uitdrukkelijk te noemen, belet dit verzuim de nationale douaneautoriteiten niet om het verzoek in het licht van die bepaling te beoordelen.
4. Artikel 4, lid 2, sub c, van verordening nr. 3799/86 van de Commissie tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening nr. 1430/79 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, dat bepaalt dat er op zichzelf geen sprake is van een bijzondere situatie in de zin van de algemene billijkheidsclausule in artikel 13, lid 1, van laatstgenoemde verordening, wanneer met het oog op het verkrijgen van een preferentiële tariefregeling voor voor het vrije verkeer aangegeven goederen, zelfs indien dit te goeder trouw geschiedt, bescheiden worden overgelegd waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij vals, vervalst of voor het verkrijgen van deze preferentiële tariefregeling ongeldig waren, kan niet worden geacht de genoemde billijkheidsclausule meer te beperken dan noodzakelijk is.
Indien het gebruik van valse certificaten op zichzelf al voldoende zou zijn om een kwijtschelding te rechtvaardigen, zouden controles achteraf goeddeels zinloos worden, zouden de marktdeelnemers minder goed opletten en zou een risico dat hoofdzakelijk op de marktdeelnemers rust, op de schatkist worden afgewenteld. Voorts wordt, wanneer het verzoek, dat is gebaseerd op het feit dat de betrokkene niet wist, dat de ingediende documenten vals, vervalst of ongeldig waren, vergezeld gaat van een motivering die een bijzondere situatie kan opleveren, die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van zijn kant inhouden, dit verzoek overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 3799/86 voor een beslissing aan de Commissie toegezonden.
In zaak C-446/93,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal Tributário de Segunda Instância (Portugal), in het aldaar aanhangig geding tussen
SEIM ° Sociedade de Exportação e Importação de Materiais Ld.a
en
Subdirector-Geral das Alfândegas,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB 1979, L 175, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 (PB 1986, L 286, blz. 1), van verordening (EEG) nr. 1574/80 van de Commissie van 20 juni 1980 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 16 en 17 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad (PB 1980, L 161, blz. 3), en van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december 1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad (PB 1986, L 352, blz. 19), alsmede over de geldigheid van artikel 4, lid 2, sub c, van verordening nr. 3799/86,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur) en C. Gulmann, rechters,
advocaat-generaal: G. Cosmas
griffier: R. Grass
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes, directeur van de juridische dienst van het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en M. L. Duarte, juridisch adviseur bij dit directoraat-generaal, als gemachtigden,
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. B. Rodriguez Galindo en F. de Sousa Fialho, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 juni 1995,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 19 januari 1993, neergelegd ter griffie van het Hof op 19 november daaraanvolgend, heeft het Tribunal Tributário de Segunda Instância krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten (PB 1979, L 175, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986 (PB 1986, L 286, blz. 1), van verordening (EEG) nr. 1574/80 van de Commissie van 20 juni 1980 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 16 en 17 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad (PB 1980, L 161, blz. 3), en van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december 1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad (PB 1986, L 352, blz. 19), alsmede over de geldigheid van artikel 4, lid 2, sub c, van verordening nr. 3799/86.
2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen de vennootschap SEIM ° Sociedade de exportação e importação de materiais Ld.a (hierna: "SEIM") en de Portugese douaneautoriteiten over de vaststelling van douanerechten op de invoer van goederen.
3 SEIM, verzoekster in het hoofdgeding, kocht bij een in Duitsland gevestigde onderneming bepaalde goederen die in 1986 in Portugal zijn ingevoerd zonder heffing van douanerechten, omdat in de certificaten van oorsprong EUR 1 de Bondsrepubliek Duitsland als plaats van oorsprong van de goederen was vermeld.
4 Naderhand werden deze certificaten door de Duitse douaneautoriteiten evenwel ongeldig verklaard, daar zij ten onrechte waren afgegeven, omdat de goederen een andere dan de daarin vermelde oorsprong hadden. Daarop gingen de Portugese douaneautoriteiten over tot navordering van de betrokken douanerechten ten bedrage van 7 660 587 ESC.
5 SEIM, die geen uitstel van betaling verkreeg, weigerde dit bedrag te voldoen en stelde bij het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto beroep in, strekkende tot nietigverklaring van de aanslag waarin de douanerechten werden vastgesteld.
6 Tegelijkertijd verzocht SEIM de douaneautoriteiten te Porto om, overeenkomstig de bepalingen van verordening (EEG) nr. 1573/80 van de Commissie van 20 juni 1980 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB 1980, L 161, blz. 1), de zaak aan de Commissie voor te leggen opdat zij zich zou uitspreken over het verzoek om niet tot navordering van het opgeëiste bedrag over te gaan. Bovendien verzocht SEIM om de tenuitvoerlegging van de bestreden aanslag bij wijze van voorlopige maatregel op te schorten.
7 Volgens artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 (PB 1979, L 197, blz. 1) behoeven "de bevoegde autoriteiten (...) niet over te gaan tot navordering van het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat niet is geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en voldaan heeft aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake douaneaangifte".
8 Tot staving van deze verzoeken stelde SEIM in het bijzonder, dat er een vergissing van de Duitse douaneautoriteiten was geweest, die zij niet had kunnen ontdekken, en dat zij te goeder trouw had gehandeld, zodat was voldaan aan de in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 gestelde voorwaarden voor niet-navordering van het betwiste bedrag.
9 Op 28 februari 1989 werd SEIM door het directoraat-generaal Douane ervan in kennis gesteld, dat haar verzoek was afgewezen. In deze kennisgeving stelden de Portugese autoriteiten in wezen, dat artikel 5, lid 2, doelt op vergissingen van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat die een lager bedrag dan het verschuldigde bedrag hebben geheven, en niet op vergissingen van autoriteiten van de Lid-Staat van uitvoer die, zoals in casu, ten onrechte certificaten EUR 1 hebben afgegeven.
10 Daarop stelde SEIM bij het Tribunal Tributário de Segunda Instância beroep tot nietigverklaring van deze beschikking in, die het voorwerp van het hoofdgeding uitmaakt. Daarbij voerde zij drie middelen aan. In de eerste plaats zou zijn voldaan aan de in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 gestelde voorwaarden voor niet-navordering door de bevoegde autoriteiten. In de tweede plaats zou, gelet op het opgeëiste bedrag, dat meer dan 2 000 ECU bedraagt, de uiteindelijke beslissing door de Commissie moeten worden genomen, zodat het directoraat-generaal Douane het dossier aan die instelling zou moeten voorleggen. In de derde plaats zou hetzelfde resultaat kunnen worden bereikt door artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 toe te passen.
11 In verordening nr. 1430/79 worden volgens artikel 1 de voorwaarden vastgesteld waaronder de bevoegde autoriteiten terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten toestaan, die voortvloeien uit de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid of van de verdragsbepalingen inzake de douane-unie.
12 In artikel 1, lid 2, sub d, wordt onder "kwijtschelding" verstaan "het geheel of gedeeltelijk niet heffen van de in- of uitvoerrechten die door de met de inning belaste autoriteit zijn geboekt, maar die nog niet werden betaald".
13 De terugbetaling of de kwijtschelding van invoerrechten kan worden gerechtvaardigd op de volgende gronden: wanneer er geen douaneschuld bestaat of wanneer het bedrag hiervan is vastgesteld op een niveau dat hoger is dan het bedrag dat wettelijk verschuldigd is (afdeling A, artikel 2), wanneer de goederen bij vergissing voor het vrije verkeer zijn aangegeven (afdeling B, artikelen 3 en 4), wanneer de goederen door de importeur zijn geweigerd omdat zij gebreken vertonen of niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van het contract (afdeling C, artikelen 5-9) en wanneer de goederen zich in een bijzondere situatie bevinden (afdeling D, artikelen 10-12).
14 Artikel 13, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3069/86, voorziet nog in andere situaties waarin tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan (afdeling E). Zo wordt daarin bepaald:
"1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan in andere bijzondere situaties dan die welke zijn bedoeld in de afdelingen A tot en met D, die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden.
De situaties waarin de eerste alinea kan worden toegepast, alsmede de daarbij in acht te nemen procedurevoorschriften, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 25. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.
2. Terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten op grond van de in lid 1 aangegeven redenen wordt toegestaan op een daartoe, vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten door de met de inning belaste autoriteit zijn geboekt, bij het betrokken douanekantoor ingediend verzoek.
De bevoegde autoriteiten kunnen evenwel toestaan dat deze termijn in naar behoren gerechtvaardigde uitzonderingsgevallen wordt overschreden."
15 Artikel 4 van verordening nr. 3799/86, waarin de uitvoeringsbepalingen van onder meer artikel 13 van verordening nr. 1430/79 worden vastgesteld, geeft een opsomming van "bijzondere situaties" in de zin van laatstgenoemde bepaling ° "onverminderd andere situaties die naar gelang van het geval moeten worden beoordeeld" °, op grond waarvan terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten is toegestaan (lid 1), en de situaties waarin op zichzelf geen sprake van een bijzondere situatie is (lid 2).
16 Volgens artikel 4, lid 2, sub c, is er op zichzelf geen sprake van een bijzondere situatie in de zin van artikel 13 "wanneer, met het oog op het verkrijgen van een preferentiële tariefregeling voor voor het vrije verkeer aangegeven goederen, zelfs indien dit te goeder trouw geschiedt, bescheiden worden overgelegd waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij vals, vervalst of voor het verkrijgen van deze preferentiële tariefregeling ongeldig waren".
17 Verder wordt in artikel 5 van verordening nr. 3799/86 bepaalt dat, wanneer de tot staving van een verzoek om kwijtschelding of terugbetaling aangevoerde redenen overeenstemmen met een van de in artikel 4, lid 1, beschreven situaties, het bedrag van de invoerrechten wordt terugbetaald of kwijtgescholden (lid 1). Stemmen de aangevoerde redenen daarentegen overeen met een van de in artikel 4, lid 2, beschreven situaties dan wordt het verzoek daarentegen afgewezen (lid 2).
18 In artikel 6, lid 1, van deze verordening wordt bepaald:
"Wanneer de bevoegde autoriteit van een Lid-Staat, waaraan uit hoofde van artikel 13, lid 2, van de basisverordening een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding wordt voorgelegd, niet in staat is aan de hand van het bepaalde in artikel 4 te beslissen of deze terugbetaling of kwijtschelding al dan niet moet worden toegekend, wijst zij het verzoek af indien daarbij geen bewijsstukken worden overgelegd waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de betrokkenen inhouden.
In alle overige gevallen legt zij het dossier voor aan de Commissie om overeenkomstig de in de artikelen 7 tot en met 10 bedoelde procedure te worden behandeld (...)"
19 Ten slotte wordt in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1574/80 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 16 en 17 van verordening nr. 1430/79, met betrekking tot de procedure die bij de indiening van een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding moet worden gevolgd, bepaald:
"Wanneer zij in het bezit is van alle nodige gegevens geeft de beschikkende autoriteit zo spoedig mogelijk een beschikking op het verzoek en deelt deze schriftelijk aan de aanvrager mede."
20 In de verwijzingsbeschikking merkt het Tribunal Tributário de Segunda Instância meteen in het begin al op, dat het als prealabele vraag moet uitmaken of het bevoegd is. In het Portugese recht wordt namelijk onderscheid gemaakt tussen administratiefrechtelijke geschillen op douanegebied, die worden gevormd door beroepen tegen bestuurshandelingen betreffende fiscale aangelegenheden op douanegebied en ten aanzien waarvan het Tribunal Tributário de Segunda Instância bevoegd is, en fiscaalrechtelijke geschillen op douanegebied, die worden gevormd door beroepen tegen de handelingen waarin de fiscale heffingen worden vastgesteld en ten aanzien waarvan de Tribunais Fiscais Aduaneiros bevoegd zijn. In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich in het bijzonder af, of in de bestreden beschikking, waarbij het verzoek om kwijtschelding van douanerechten krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1574/80 wordt afgewezen, materiële fiscale bepalingen worden toegepast, dan wel procedurele of administratieve fiscale bepalingen. Hij vraagt zich eveneens af, of deze beschikking door de douaneautoriteiten is gegeven in de uitoefening van hun fiscale functie of van hun bestuursfunctie.
21 Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af of het, wil er sprake zijn van een verzoek om "kwijtschelding" van invoerrechten, voldoende is dat, gelijk artikel 1, lid 2, sub d, van verordening nr. 1430/79 vermeldt, de verschuldigde rechten "nog niet werden betaald", of dat de reden voor de niet-betaling bovendien moet zijn dat uitstel van betaling is verleend.
22 De verwijzende rechter vraagt zich bovendien af, of het in het Portugese administratieve recht geldende inquisitoriaal beginsel dat de bezwaarschriftprocedure beheerst, van toepassing is op het gebied van de kwijtschelding van invoerrechten. Is dat het geval, dan zou verzoekster in het hoofdgeding enkel de feitelijke argumenten voor de toekenning van de kwijtschelding nauwkeurig behoeven aan te geven, terwijl de nationale autoriteiten die feiten dan vanuit de meest correcte invalshoek van het douanerecht zouden moeten beoordelen, namelijk in casu als een verzoek uit hoofde van artikel 13 van verordening nr. 1430/79.
23 Ten slotte twijfelt de nationale rechter of artikel 4, lid 2, sub c, van verordening nr. 3799/86, geldig is, voor zover het de gevallen waarin overeenkomstig artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 tot kwijtschelding kan worden overgegaan, meer beperkt dan noodzakelijk is om andere op communautair vlak beschermde rechten of belangen te waarborgen.
24 Gelet op deze twijfel heeft het Tribunal Tributário de Segunda Instância besloten de behandeling van de zaak te schorsen totdat het Hof van Justitie bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak heeft gedaan over de volgende vragen:
"a) Worden ° gelet op de overwegingen in deel II van dit verzoek om een prejudiciële beslissing, op de bij verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 vastgestelde regels voor navordering, alsmede op de bij verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 vastgestelde regels voor kwijtschelding van reeds verschuldigde maar nog niet betaalde rechten °, in een door de nationale douaneautoriteiten krachtens artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1574/80 van de Commissie van 20 juni 1980 gegeven beschikking, waarbij een verzoek om kwijtschelding van rechten wordt afgewezen, materiële fiscale bepalingen toegepast of bepalingen van communautair administratief recht, en wordt die beschikking gegeven in de uitoefening van een fiscale functie van de douanedienst of in de uitoefening van een bestuursfunctie in eigenlijke zin? Wat is het rechtskarakter van die beschikking?
b) Moet het begrip nog niet betaalde rechten in artikel 1, lid 2, sub d, van verordening (EEG) nr. 1430/79 restrictief worden uitgelegd als rechten waarvoor uitstel van betaling is verleend?
c) Wanneer de betrokkene feiten aanvoert die rechtens zouden kunnen vallen onder categoriën van bijzondere situaties die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van betrokkene inhouden [artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986], zijn dan de nationale douaneautoriteiten krachtens artikel 5, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december 1986 verplicht het verzoek om kwijtschelding van invoerrechten te beoordelen in het licht van de in artikel 13, lid 1, vervatte algemene billijkheidsclausule?
d) Is artikel 4, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 3799/86 ongeldig, omdat het de bijzondere situaties waarin tot kwijtschelding van douanerechten kan worden overgegaan, meer beperkt dan noodzakelijk is om andere communautaire belangen te waarborgen, zulks in strijd met artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79?"
De ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen
25 Volgens de Portugese regering zijn de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk. Door de bestreden beschikking op te vatten als een weigering van kwijtschelding van invoerrechten, heeft het Tribunal Tributário de Segunda Instância zowel de bewoordingen van SEIM' s vordering als die van de bestreden beschikking niet goed begrepen. Daardoor zou het Tribunal de niet-navordering van invoerrechten en de kwijtschelding van invoerrechten, twee afzonderlijke begrippen waarvoor verschillende regels gelden, met elkaar hebben verward.
26 Volgens de Portugese regering is de bestreden beschikking in werkelijkheid namelijk een beschikking waarbij een verzoek om niet-navordering van de litigieuze invoerrechten en niet een verzoek om kwijtschelding van die rechten wordt afgewezen. Zo is in deze beschikking enkel rekening gehouden met de desbetreffende rechtsgrondslag, te weten verordening nr. 1697/79. Door deze kwalificatiefout zouden de prejudiciële vragen geen rechtstreeks verband houden met het geschil dat die rechter moet beslechten.
27 Deze redenering kan niet worden aanvaard.
28 Volgens 's Hofs rechtspraak mag het Hof ingevolge artikel 177 van het Verdrag, dat op een duidelijke taakverdeling tussen de nationale en de communautaire rechter berust, geen oordeel vellen over de motivering van de verwijzingsbeschikking. Bijgevolg kan het verzoek van een nationale rechter slechts worden verworpen, wanneer duidelijk blijkt dat de door deze rechter gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht of het onderzoek van de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie onder meer arrest van 16 juni 1981, zaak 126/80, Salonia, Jurispr. 1981, blz. 1563, r.o. 6).
29 Uit de verwijzingsbeschikking blijkt evenwel dat, hoewel SEIM niet formeel om kwijtschelding van de betrokken douanerechten heeft verzocht, het directoraat-generaal van de Portugese douane het verzoek om het dossier voor een beslissing over niet-navordering aan de Commissie voor te leggen als zodanig heeft aangemerkt en op basis van deze kwalificatie een besluit heeft genomen dat voor SEIM negatief is uitgevallen. De verwijzende rechter verbindt hieraan de conclusie, dat het verzoekschrift van SEIM moet worden behandeld als een verzoek om kwijtschelding van invoerrechten.
30 Onder die omstandigheden lijkt niet kennelijk ten onrechte naar de gemeenschapsregeling inzake de kwijtschelding van douanrerechten te zijn verwezen. Het Hof dient de gestelde vragen dus te onderzoeken.
Ten gronde
De eerste vraag
31 Zowel de Portugese regering als de Commissie is van mening, dat het door deze vraag opgeworpen kwalificatieprobleem enkel het nationale recht betreft en dus niet voor een prejudiciële beslissing aan het Hof kan worden voorgelegd.
32 In dit verband zij opgemerkt dat volgens 's Hofs rechtspraak (zie onder meer arrest van 9 juli 1985, zaak 179/84, Bozetti, Jurispr. 1985, blz. 2301, r.o. 17) de rechtsorde van elke Lid-Staat de rechterlijke instantie moet aanwijzen die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen betreffende individuele rechten die aan de communautaire rechtsorde zijn ontleend, echter met dien verstande dat de Lid-Staten gehouden zijn in elk geval een effectieve bescherming van die rechten te verzekeren. Onverminderd dit laatste, dient het Hof zich niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties.
33 Volgens hetzelfde arrest (r.o. 18) is het Hof evenwel bevoegd de nationale rechter de elementen van gemeenschapsrecht te verschaffen die aan de oplossing van de bevoegdheidsvraag waarvoor hij zich gesteld ziet, kunnen bijdragen.
34 In dit verband moet worden opgemerkt, dat krachtens artikel 8, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 2144/87 van de Raad van 13 juli 1987 inzake de douaneschuld (PB 1987, L 201, blz. 15), die in casu in het hoofdgeding van toepassing is, de "douaneschuld" onder meer teniet gaat "door betaling van het bedrag van de rechten bij in- of uitvoer waaraan de betrokken goederen onderworpen zijn, of, in voorkomend geval, door kwijtschelding van dit bedrag uit hoofde van de geldende communautaire bepalingen". De beschikking op een verzoek tot kwijtschelding heeft dus rechtstreeks betrekking op de verplichting van een natuurlijk of rechtspersoon om het bedrag van de invoerrechten te betalen die krachtens de geldende bepalingen van toepassing zijn op de goederen waarvoor dergelijke rechten verschuldigd zijn.
35 Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de beschikking van de nationale douaneautoriteiten krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1574/80 rechtstreeks betrekking heeft op de verplichting van een natuurlijk of rechtspersoon om het bedrag van de invoerrechten te betalen, die krachtens de geldende bepalingen van toepassing zijn op de goederen waarvoor dergelijke rechten verschuldigd zijn. Uit deze vaststelling dient de nationale rechter zelf de consequenties te trekken voor de bepaling van zijn bevoegdheid.
De tweede vraag
36 Volgens de bewoordingen zelf van artikel 1, lid 2, sub d, van verordening nr. 1430/79 wordt onder "kwijtschelding" verstaan "het geheel of gedeeltelijk niet heffen van de in- of uitvoerrechten die door de met de inning belaste autoriteit zijn geboekt, maar die nog niet werden betaald". Niets in deze bepaling wijst erop, dat voor de aanspraak op een vrijstelling daarnaast als voorwaarde wordt gesteld dat de betrokkene vooraf uitstel van betaling betreffende die rechten heeft verkregen.
37 Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 13, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 1430/79, dat in de versie van verordening nr. 3069/86 die in de zaak in het hoofdgeding van toepassing is, als enige voorwaarde voor de terugbetaling of kwijtschelding op grond van de in lid 1 van die bepaling genoemde redenen stelt, dat het desbetreffende verzoek bij het betrokken douanekantoor is ingediend "vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten door de met de inning belaste autoriteit zijn geboekt".
38 Daartegen kan niet worden ingebracht, dat in de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 1430/79 wordt gesproken van de in artikel 2 van die verordening geregelde situatie, waarin het bedrag van de invoerrechten dat is betaald of "waarvan de betaling is uitgesteld", hoger is dan hetgeen wettelijk verschuldigd is. Gelijk de Commissie overigens terecht heeft opgemerkt, doelt deze uitdrukking enkel op een situatie als voorzien bij richtlijn 78/453/EEG van de Raad van 22 mei 1978 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende uitstel van betaling van in- of uitvoerrechten (PB 1978, L 146, blz. 19), die de gemeenschapswetgever niet belet een zelfstandige regeling betreffende de kwijtschelding en terugbetaling van de rechten bij in- of uitvoer vast te stellen.
39 Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat het begrip "rechten die nog niet werden betaald" in artikel 1, lid 2, sub d, van verordening nr. 1430/79 niet uitsluitend doelt op rechten waarvoor uitstel van betaling is verleend.
De vierde vraag
40 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 4, lid 2, sub c, van verordening nr. 3799/86 geldig is, omdat de algemene billijkheidsclausule in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79, zoals gewijzigd, daarin meer wordt beperkt dan noodzakelijk is.
41 Volgens 's Hofs rechtspraak is artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 een algemene billijkheidsclausule die is bedoeld voor andere situaties dan die welke in de praktijk meestal aan den dag treden en waarvoor bij de vaststelling van de verordening een bijzondere regeling kon worden getroffen (zie onder meer arrest van 12 maart 1987, gevoegde zaken 244/85 en 245/85, Cerealmangimi en Italgrani, Jurispr. 1987, blz. 1303, r.o. 10).
42 In de tweede alinea van artikel 13, lid 1, wordt de Commissie gemachtigd vast te stellen in welke andere bijzondere situaties dan die welke in de afdelingen A tot en met D zijn bedoeld en die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de kant van de betrokkene inhouden, tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten kan worden overgegaan.
43 Zo beschrijft artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3799/86 bijzondere situaties die het gevolg zijn van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de betrokkene inhouden, en op grond waarvan de verzochte terugbetaling of kwijtschelding kan worden toegestaan, en lid 2 situaties die op zichzelf geen voldoende reden zijn om de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten toe te staan kwijtschelding of terugbetaling te verlenen.
44 In het bijzonder met betrekking tot de in artikel 4, lid 2, sub c, bedoelde situatie moet eraan worden herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 13 november 1984 (gevoegde zaken 98/83 en 230/83, Van Gend & Loos, Jurispr. 1984, blz. 3763, r.o. 13) heeft erkend dat controles achteraf goeddeels zinloos zouden worden, indien het gebruik van valse certificaten op zichzelf al voldoende zou zijn om een kwijtschelding te rechtvaardigen.
45 Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, zou de andere oplossing ertoe leiden dat de marktdeelnemers minder goed opletten en een risico dat hoofdzakelijk op de marktdeelnemers rust, op de schatkist afwentelen.
46 Indien het verzoek, dat is gebaseerd op het feit dat de betrokkene niet wist, dat de ingediende documenten vals, vervalst of ongeldig waren, vergezeld gaat van een motivering die een bijzondere situatie kan opleveren, die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van zijn kant inhouden, wordt dit verzoek overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 3799/86 voor een beslissing aan de Commissie toegezonden.
47 In die omstandigheden kan artikel 4, lid 2, sub c, van verordening nr. 3799/86 niet worden geacht de algemene billijkheidsclausule in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 meer te beperken dan noodzakelijk is.
48 Derhalve moet worden geantwoord dat bij onderzoek van de vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 2, sub c, van verordening nr. 3799/86 kunnen aantasten.
De derde vraag
49 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, wanneer de betrokkene in een verzoek dat in werkelijkheid strekt tot kwijtschelding van invoerrechten, feiten aanvoert die een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kunnen opleveren, zonder deze bepaling evenwel uitdrukkelijk te noemen, dit verzuim de nationale douaneautoriteiten belet om het verzoek in het licht van die bepaling te beoordelen.
50 De Portugese regering betoogt in dit verband, dat de toepassing van artikel 13, ingevolge lid 2 van dit artikel, in de versie van verordening nr. 3069/86, afhangt van de formulering van het verzoek en van de door de betrokkene overgelegde bewijsstukken. De douaneautoriteiten zouden het verzoek dus niet anders mogen kwalificeren.
51 Dit betoog kan niet worden aanvaard.
52 Ofschoon voor een kwijtschelding uit hoofde van artikel 13 vereist is dat de betrokkene bij de bevoegde autoriteiten een verzoek indient, en verordening nr. 1430/79 bepaalt dat de bevoegde autoriteiten de kwijtschelding enkel in geval van de in artikel 2 bedoelde situaties ambtshalve kunnen verlenen, beletten deze bepalingen die autoriteiten niet om zich in alle gevallen ervan te vergewissen dat het bij de gestelde omstandigheden niet om een van de in de betrokken regeling bedoelde hypotheses gaat.
53 Weliswaar verwijzen de artikelen 5, lid 1, en 6, lid 1, van verordening nr. 3799/86 met betrekking tot de bevoegdheidsverdeling tussen de nationale autoriteiten en de Commissie bij de beoordeling van verzoeken om kwijtschelding of terugbetaling, naar "het in artikel 13, lid 2, van de verordening bedoelde verzoek", respectievelijk naar het "verzoek om terugbetaling of kwijtschelding [uit hoofde van hetzelfde artikel] (...)", doch deze bepalingen kunnen niet aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de nationale autoriteiten onderzoeken of de in elk verzoek om kwijtschelding uiteengezette feitelijke redenen niet overeenkomen met een situatie die onder artikel 13, lid 1, van deze verordening valt, en in voorkomend geval de betrokken invoerrechten kwijtschelden.
54 Derhalve moet op de derde vraag worden geantwoord dat, wanneer de betrokkene in een verzoek dat in werkelijkheid strekt tot kwijtschelding van invoerrechten, feiten aanvoert die een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kunnen opleveren, zonder deze bepaling evenwel uitdrukkelijk te noemen, dit verzuim de nationale douaneautoriteiten niet belet om het verzoek in het licht van die bepaling te beoordelen.
Kosten
55 De kosten door de Portugese regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
uitspraak doende op de door het Tribunal Tributário de Segunda Instância bij beschikking van 19 januari 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) De beschikking van de nationale douaneautoriteiten krachtens artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1574/80 van de Commissie van 20 juni 1980 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 16 en 17 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad, heeft rechtstreeks betrekking op de verplichting van een natuurlijk of rechtspersoon om het bedrag van de invoerrechten te betalen, die krachtens de geldende bepalingen van toepassing zijn op de goederen waarvoor dergelijke rechten verschuldigd zijn. Uit deze vaststelling dient de nationale rechter zelf de consequenties te trekken voor de bepaling van zijn bevoegdheid.
2) Het begrip "rechten die nog niet werden betaald" in artikel 1, lid 2, sub d, van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten doelt niet uitsluitend op rechten waarvoor uitstel van betaling is verleend.
3) Bij onderzoek van de vierde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 3799/86 van de Commissie van 12 december 1986 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad kunnen aantasten.
4) Wanneer de betrokkene in een verzoek dat in werkelijkheid strekt tot kwijtschelding van invoerrechten, feiten aanvoert die een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79 kunnen opleveren, zonder deze bepaling evenwel uitdrukkelijk te noemen, belet dit verzuim de nationale douaneautoriteiten niet om het verzoek in het licht van die bepaling te beoordelen.