Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993CJ0444

    Arrest van het Hof van 14 december 1995.
    Ursula Megner en Hildegard Scheffel tegen Innungskrankenkasse Vorderpfalz, devenue Innungskrankenkasse Rheinhessen-Pfalz.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Sozialgericht Speyer - Duitsland.
    Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid - Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG - Beperkte en korte dienstverbanden - Uitsluiting van verplichte pensioen- en ziekteverzekering en van de verplichting bijdragen te betalen aan de werkloosheidsverzekering.
    Zaak C-444/93.

    Jurisprudentie 1995 I-04741

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1995:442

    61993J0444

    Arrest van het Hof van 14 december 1995. - Ursula Megner en Hildegard Scheffel tegen Innungskrankenkasse Vorderpfalz, thans Innungskrankenkasse Rheinhessen-Pfalz. - Verzoek om een prejudiciele beslissing: Sozialgericht Speyer - Duitsland. - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid - Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG - Beperkte en korte dienstverbanden - Uitsluiting van verplichte pensioen- en ziekteverzekering en van de verplichting bijdragen te betalen aan de werkloosheidsverzekering. - Zaak C-444/93.

    Jurisprudentie 1995 bladzijde I-04741


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Sociale politiek ° Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid ° Personele werkingssfeer van richtlijn 79/7 ° Beroepsbevolking in de zin van artikel 2 van richtlijn ° Personen met beperkte dienstverbanden met als kenmerk beperkt aantal arbeidsuren en lage beloning ° Daaronder begrepen

    (Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 2)

    2. Sociale politiek ° Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid ° Richtlijn 79/7 ° Nationale wetgeving die beperkte dienstverbanden en dienstverbanden van korte duur uitsluit van verplichte pensioen- en ziekteverzekering en van verplichting bijdragen te betalen aan werkloosheidsverzekering ° Regeling die voornamelijk vrouwen treft ° Objectieve rechtvaardiging ° Toelaatbaarheid

    (Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 4, lid 1)

    Samenvatting


    1. Richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd, dat personen met een dienstverband dat wordt aangemerkt als beperkt, aangezien zij in de regel minder dan vijftien uur per week worden uitgeoefend en daarvoor een arbeidsloon van maximaal een zevende van het referentiemaandloon wordt genoten, of met een kort dienstverband, dat wordt gekenmerkt door het feit dat het wegens zijn aard in de regel beperkt is tot minder dan achttien uur per week of vooraf bij arbeidsovereenkomst is beperkt, deel uitmaken van de beroepsbevolking in de zin van artikel 2 van deze richtlijn en onder de personele werkingssfeer van de richtlijn vallen.

    Het feit dat een persoon met zijn beroepsactiviteit slechts een gering inkomen verwerft waarmee hij niet in zijn behoeften kan voorzien, is gemeenschapsrechtelijk immers niet van dien aard, dat hem de hoedanigheid van werknemer kan worden ontzegd of dat hij van de beroepsbevolking kan worden uitgesloten.

    2. Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat een nationale regeling die werkzaamheden die in de regel minder dan vijftien uur per week worden uitgeoefend en waarvoor in de regel een arbeidsloon van maximaal een zevende van het referentiemaandloon wordt ontvangen, uitsluit van de verplichte verzekering uit hoofde van de wettelijke ziektekosten- en pensioenverzekeringsstelsels, alsmede een nationale regeling die werkzaamheden die wegens hun aard in de regel minder dan achttien uur per week worden uitgeoefend of waarvan de duur vooraf bij arbeidsovereenkomst is beperkt, uitsluit van de verplichte premiebetaling uit hoofde van de wettelijke werkloosheidsverzekering, geen discriminatie op grond van geslacht opleveren, ook al worden aanmerkelijk meer vrouwen dan mannen door deze regeling getroffen, wanneer de wetgever er in redelijkheid van kon uitgaan, dat de betrokken wettelijke regeling noodzakelijk was ter verwezenlijking van een doelstelling van sociaal beleid, die niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht.

    Dit is het geval wanneer de uitsluiting van deze dienstverbanden van de verplichte verzekering beantwoordt aan een structureel beginsel van een op bijdragebetaling berustend sociale-zekerheidsstelsel, het enige middel is om aan een maatschappelijke vraag naar deze dienstverbanden te beantwoorden en bedoeld is om een toename van het aantal illegale banen en van het aantal ontduikingen van de sociale wetgeving te voorkomen.

    Partijen


    In zaak C-444/93,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Sozialgericht Speyer (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

    U. Megner,

    H. Scheffel

    en

    Innungskrankenkasse Vorderpfalz, thans

    Innungskrankenkasse Rheinhessen-Pfalz,

    in het geding opgeroepen:

    Landesversicherungsanstalt Rheinland-Pfalz,

    Bundesanstalt fuer Arbeit,

    Firma G. F. Hehl & Co.,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris (rapporteur), D. A. O. Edward en G. Hirsch, kamerpresidenten, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray, P. Jann, H. Ragnemalm en L. Sevón, rechters,

    advocaat-generaal: P. Léger

    griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    ° Megner en Scheffel, vertegenwoordigd door G. Siller, gemachtigde van de Deutsche Gewerkschaftsbund,

    ° de Innungskrankenkasse Vorderpfalz, vertegenwoordigd door R. Imhoff, Justitiar van de Innungskrankenkasse-Bundesverband,

    ° de Landesversicherungsanstalt Rheinland-Pfalz, vertegenwoordigd door L. Florian, directeur,

    ° de Firma G. F. Hehl & Co., vertegenwoordigd door V. Daum, advocaat te Mannheim,

    ° de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Regierungsrat bij dit ministerie, als gemachtigden,

    ° de Belgische regering, vertegenwoordigd door P. Duray, adjunct-adviseur bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

    ° de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, adjunct-directeur van de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. Chavance, hoofdattaché centrale administratie van dit ministerie, als gemachtigden,

    ° de Ierse regering, vertegenwoordigd door M. A. Buckley, Chief State Solicitor, als gemachtigde,

    ° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. L. Hudson, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, en N. Paines, Barrister,

    ° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, en H. Kreppel, Duits ambtenaar gedetacheerd bij de juridische dienst, als gemachtigden,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van Megner en Scheffel, vertegenwoordigd door G. Siller; de Innungskrankenkasse Vorderpfalz, vertegenwoordigd door R. Imhoff; de Firma G. F. Hehl & Co., vertegenwoordigd door R. Landsittel, advocaat te Mannheim; de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder; de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Chavance; de Ierse regering, vertegenwoordigd door D. O' Donnel, Barrister-at-law; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door N. Paines, en de Commissie, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius en H. Kreppel, ter terechtzitting van 8 maart 1995,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 mei 1995,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 26 oktober 1993, ingekomen ten Hove op 18 november daaraanvolgend, heeft het Sozialgericht Speyer krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24; hierna: de "richtlijn").

    2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen Megner en Scheffel en de Innungskrankenkasse Vorderpfalz.

    3 Megner en Scheffel zijn als schoonmaaksters in dienst bij de Firma G. F. Hehl & Co., een onderneming die zich bezighoudt met de schoonmaak van gebouwen. Hun normale arbeidstijd bedraagt, bij een vijfdaagse werkweek, ten hoogste twee uur per werkdag. Hun salaris wordt vastgesteld aan de hand van de CAO voor schoonmaakpersoneel en is per maand niet hoger dan een zevende van het maandelijkse referentieloon.

    4 Verzoeksters in het hoofdgeding verzochten de Innungskrankenkasse Vorderpfalz vast te stellen, dat zij verplicht verzekerd waren uit hoofde van de wettelijke ziekte- en pensioenverzekering alsmede dat zij verplicht waren bijdragen te betalen aan de wettelijke werkloosheidsverzekering.

    5 Bij brief van 6 maart 1992 weigerde de Innungskrankenkasse hun verzoek in te willigen, op grond dat zij beperkte of korte dienstverbanden hadden, welke dienstverbanden volgens de Duitse wettelijke regeling waren vrijgesteld van de verplichte verzekering en van de verplichting om bijdragen te betalen uit hoofde van deze wettelijke stelsels.

    6 § 8, lid 1, sub 1, Sozialgesetzbuch (hierna: "SGB"), Boek IV, bepaalt, dat een dienstverband

    "als beperkt wordt beschouwd wanneer:

    in de regel minder dan vijftien uur per week wordt gewerkt en in de regel een salaris wordt genoten dat per maand maximaal

    a) (...)

    b) (...) een zevende van het referentiemaandloon (§ 18) bedraagt (...)"

    7 Het hierboven sub b bedoelde referentiebedrag wordt jaarlijks vastgesteld. Een zevende bedroeg in 1993 530 DM voor de oude deelstaten en 390 DM voor de nieuwe deelstaten.

    8 Ingevolge § 7 SGB, Boek V, zijn beperkte dienstverbanden vrijgesteld van de verplichte ziekteverzekering. Op grond van § 5, lid 2, sub 1, SGB, Boek VI, vallen dergelijke dienstverbanden evenmin onder de verplichte pensioenverzekering.

    9 Volgens het wettelijk stelsel van werkloosheidsverzekering hebben diegenen recht op een werkloosheidsuitkering of een bijstandsuitkering voor werklozen, die een bijdrageplichtige werkzaamheid hebben uitgeoefend of gelijkgestelde tijdvakken hebben vervuld [§§ 100, 134, 104 en 168 van het Arbeitsfoerderungsgesetz (hierna: "AFG")].

    10 Krachtens § 169a, leden 1 en 2, AFG zijn werknemers die een werkzaamheid van korte duur uitoefenen of een beperkt dienstverband hebben, vrijgesteld van de verplichting tot bijdragebetaling.

    11 § 102, lid 1, AFG omschrijft een "werkzaamheid van korte duur" als volgt:

    "(...) een werkzaamheid die door haar aard in de regel beperkt is tot achttien uur per week of waarvan de duur vooraf bij arbeidsovereenkomst is beperkt (...)".

    12 Onder deze omstandigheden hebben Megner en Scheffel beroep ingesteld bij het Sozialgericht Speyer met het betoog, dat de nationale bepalingen inzake de vrijstelling van de verplichte verzekering of van de verplichting om bijdragen te betalen uit hoofde van die wettelijke stelsels, een indirecte discriminatie van vrouwen opleverden en daarom in strijd waren met artikel 4, lid 1, van de richtlijn, dat luidt als volgt:

    "Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

    ° de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

    ° de verplichting tot premiebetaling (...)"

    13 Van oordeel dat de beslechting van het geding afhing van de uitlegging van de richtlijn, heeft het Sozialgericht Speyer besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

    "Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24), aldus worden uitgelegd, dat een nationale regeling die werkzaamheden die in de regel minder dan vijftien uur per week worden uitgeoefend en waarvoor in de regel een arbeidsloon van maximaal een zevende van het referentiemaandloon wordt ontvangen (§ 18 Sozialgesetzbuch, Boek IV ° SGB IV), uitsluit van de verplichte verzekering uit hoofde van de wettelijke ziektekosten- en pensioenverzekeringsstelsels (§ 7 Sozialgesetzbuch, Boek V ° SGB V; § 5, lid 2, sub 1, Sozialgesetzbuch, Boek VI ° SGB VI; § 8, lid 1, sub 1, SGB IV), alsmede een nationale regeling die werkzaamheden die wegens hun aard in de regel minder dan achttien uur per week worden uitgeoefend of waarvan de duur vooraf bij arbeidsovereenkomst is beperkt, uitsluit van de verplichte premiebetaling uit hoofde van de wettelijke werkloosheidsverzekering (§ 169a, lid 1, en § 102, lid 1, Arbeitsfoerderungsgesetz ° AFG), discriminatie op grond van geslacht opleveren, wanneer hierdoor aanmerkelijk meer vrouwen dan mannen worden getroffen, en worden deze regelingen niet gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht?"

    14 Alvorens over te gaan tot uitlegging van artikel 4, lid 1, van de richtlijn, moet worden onderzocht, of personen met een dienstverband als in de prejudiciële vraag bedoeld, binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

    De personele werkingssfeer van de richtlijn

    15 Volgens artikel 2 van de richtlijn is deze "van toepassing op de beroepsbevolking ° met inbegrip van zelfstandigen, van werknemers en zelfstandigen wier arbeid is onderbroken door ziekte, ongeval of onvrijwillige werkloosheid en van werkzoekenden ° alsmede op gepensioneerde of invalide werknemers en zelfstandigen".

    16 Blijkens deze bepaling is het begrip beroepsbevolking bijzonder ruim, aangezien het doelt op iedere werknemer, daaronder begrepen hij die slechts op zoek is naar werk. Volgens de rechtspraak van het Hof is de richtlijn evenwel niet van toepassing op personen die nooit ter beschikking van de arbeidsmarkt zijn geweest of die dit niet meer zijn om een reden die geen verband houdt met het intreden van een van de in de richtlijn bedoelde risico' s (zie arrest van 27 juni 1989, gevoegde zaken 48/88, 106/88 en 107/88, Achterberg-te Riele e.a., Jurispr. 1989, blz. 1963, r.o. 11).

    17 De Duitse regering en de Firma G. F. Hehl & Co. stellen, dat personen met een beperkt dienstverband geen deel uitmaken van de beroepsbevolking in de zin van artikel 2 van de richtlijn, met name omdat zij met het geringe inkomen dat zij met een dergelijk dienstverband verwerven, niet in hun behoeften kunnen voorzien.

    18 Deze stelling kan niet worden aanvaard. Het feit dat het inkomen van de werknemer niet al zijn behoeften dekt, kan hem niet de hoedanigheid van werkende ontnemen. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt immers, dat een werkzaamheid in loondienst waarmee een inkomen wordt verworven dat onder het bestaansminimum ligt (zie arrest van 23 maart 1982, zaak 53/81, Levin, Jurispr. 1982, blz. 1035, r.o. 15 en 16) of waarvan de normale arbeidsduur niet meer dan achttien uur per week (zie arrest van 13 december 1989, zaak C-102/88, Ruzius-Wilbrink, Jurispr. 1989, blz. 4311, r.o. 7 en 17) of twaalf uur per week (zie arrest van 3 juni 1986, zaak 139/85, Kempf, Jurispr. 1986, blz. 1741, r.o. 2 en 16) of zelfs tien uur per week (zie arrest van 13 juli 1989, zaak 171/88, Rinner-Kuehn, Jurispr. 1989, blz. 2743, r.o. 16) bedraagt, niet belet dat de persoon die deze werkzaamheid uitoefent, kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 48 (arresten Levin en Kempf, voormeld) of artikel 119 (arrest Rinner-Kuehn, voormeld) EEG-Verdrag of in de zin van richtlijn 79/7 (arrest Ruzius-Wilbrink, voormeld).

    19 De Duitse regering merkt voorts op, dat dit in casu anders ligt, aangezien het hier niet gaat om het begrip werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag, zoals dat met name het geval was in de zaak Levin, voormeld, maar om het begrip werknemer in de zin van het sociale-zekerheidsrecht. De omschrijving van het begrip werknemer in deze laatste zin zou echter tot de bevoegdheid van de Lid-Staten behoren.

    20 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof reeds in het arrest van 19 maart 1964 (zaak 75/63, Unger, Jurispr. 1964, blz. 371, punt 1 van het dictum) voor recht heeft verklaard, dat het begrip "werknemer of een daarmede gelijkgestelde", bedoeld in verordening nr. 3 van de Raad van 25 september 1958 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers (PB 1958, blz. 561), evenals de uitdrukking "werknemer" in de artikelen 48 tot 51 van het Verdrag, een gemeenschapsrechtelijke strekking had. Bijgevolg doet de omstandigheid dat de arresten Levin, Kempf en Rinner-Kuehn, voormeld, geen betrekking hebben op het sociale-zekerheidsrecht en niet de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 79/7 betreffen, niet af aan de in rechtsoverweging 18 gedane vaststelling, aangezien die arresten het begrip werknemer preciseren met het oog op het beginsel van gelijke behandeling.

    21 Hieruit volgt, dat personen met beperkte dienstverbanden als bedoeld in de prejudiciële vraag, deel uitmaken van de beroepsbevolking in de zin van artikel 2 van de richtlijn en derhalve onder de personele werkingssfeer daarvan vallen.

    De uitlegging van artikel 4, lid 1, van de richtlijn

    22 Met zijn vraag wenst de nationale rechter in hoofdzaak te vernemen, of artikel 4, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een nationale regeling die werkzaamheden die in de regel minder dan vijftien uur per week worden uitgeoefend en waarvoor in de regel een arbeidsloon van maximaal een zevende van het referentiemaandloon wordt ontvangen, uitsluit van de verplichte verzekering uit hoofde van de wettelijke ziektekosten- en pensioenverzekeringsstelsels, alsmede een nationale regeling die werkzaamheden die wegens hun aard in de regel minder dan achttien uur per week worden uitgeoefend of waarvan de duur vooraf bij arbeidsovereenkomst is beperkt, uitsluit van de verplichte premiebetaling uit hoofde van de wettelijke werkloosheidsverzekering, discriminatie op grond van geslacht opleveren, wanneer hierdoor aanmerkelijk meer vrouwen dan mannen worden getroffen en deze regelingen niet gerechtvaardigd zijn door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

    23 Vaststaat, dat de nationale regelingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, niet rechtstreeks discrimineren, aangezien zij personen met een beperkt dienstverband niet van de wettelijke stelsels uitsluiten op grond van hun geslacht. Mitsdien moet worden onderzocht, of deze regelingen een indirecte discriminatie kunnen opleveren.

    24 Volgens vaste rechtspraak verzet artikel 4, lid 1, van de richtlijn zich tegen de toepassing van een nationale maatregel die, al is hij op neutrale wijze geformuleerd, in feite een veel groter percentage vrouwen dan mannen benadeelt, tenzij die maatregel zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren, die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Dit laatste is het geval, wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociale beleid van de Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling in geding is, en zij ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn (zie arrest van 24 februari 1994, zaak C-343/92, Roks e.a., Jurispr. 1994, blz. I-571, r.o. 33 en 34).

    25 In casu betoogt de Duitse regering onder meer, dat de uitsluiting van personen met een beperkt dienstverband van de wettelijke sociale-zekerheidsstelsels, beantwoordt aan een structureel beginsel van het Duitse sociale-zekerheidsstelsel.

    26 Ter ondersteuning van de argumenten van de Duitse regering hebben de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Ierse regering onder meer beklemtoond, dat in een op bijdragebetaling gebaseerd stelsel, zoals het thans in geding zijnde, een evenwicht moet worden bewaard tussen de door de verzekerden en de werkgevers betaalde premies en de betaling van uitkeringen wanneer een van de door dit stelsel gedekte risico' s zich voordoet. De huidige structuur van dit stelsel zou niet kunnen worden gehandhaafd, indien de betrokken bepalingen moesten worden afgeschaft. Hierdoor zouden ernstige problemen ontstaan, met name in de wettelijke ouderdomsverzekering. De regeling zou dan niet langer uitsluitend op basis van bijdragebetaling kunnen functioneren.

    27 De Duitse regering zet voorts uiteen, dat er een maatschappelijke vraag naar beperkte dienstverbanden bestaat. De regering acht het in het kader van haar sociale beleid noodzakelijk aan deze vraag te voldoen, door de beschikbaarheid en het aanbod van dergelijke dienstverbanden aan te moedigen, en betoogt dat het enige middel om dit in het structurele kader van het Duitse sociale-zekerheidsstelsel te doen, bestaat in de uitsluiting van beperkte dienstverbanden van de verplichte verzekering.

    28 Bovendien, aldus de Duitse regering, zouden de vervallen banen niet worden vervangen door onder de verplichte verzekering vallende voltijd- of deeltijdbanen. Integendeel, gelet op de maatschappelijke vraag naar beperkte dienstverbanden zou er een toename zijn van het aantal illegale banen (zogenoemd "zwart werk") en van het aantal ontduikingen (bij voorbeeld schijnzelfstandigheid).

    29 Vastgesteld moet worden, dat het sociale beleid in de huidige stand van het gemeenschapsrecht tot de bevoegdheid van de Lid-Staten behoort (zie arrest van 7 mei 1991, zaak C-229/89, Commissie/België, Jurispr. 1991, blz. I-2205, r.o. 22). Derhalve staat het aan de Lid-Staten, de maatregelen te kiezen die geschikt zijn voor de verwezenlijking van hun doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid beschikken de Lid-Staten over een ruime beoordelingsmarge.

    30 Gepreciseerd moet worden, dat de doelstelling van sociaal en werkgelegenheidsbeleid waarop de Duitse regering zich heeft beroepen, objectief gezien niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht, en dat de nationale wetgever er bij de uitoefening van zijn bevoegdheid in redelijkheid van kon uitgaan, dat de betrokken wettelijke regeling voor de verwezenlijking van die doelstelling noodzakelijk was.

    31 Onder die omstandigheden kan de litigieuze wettelijke regeling niet worden aangemerkt als een indirecte discriminatie in de zin van artikel 4, lid 1, van de richtlijn.

    32 Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een nationale regeling die werkzaamheden die in de regel minder dan vijftien uur per week worden uitgeoefend en waarvoor in de regel een arbeidsloon van maximaal een zevende van het referentiemaandloon wordt ontvangen, uitsluit van de verplichte verzekering uit hoofde van de wettelijke ziektekosten- en pensioenverzekeringsstelsels, alsmede een nationale regeling die werkzaamheden die wegens hun aard in de regel minder dan achttien uur per week worden uitgeoefend of waarvan de duur vooraf bij arbeidsovereenkomst is beperkt, uitsluit van de verplichte premiebetaling uit hoofde van de wettelijke werkloosheidsverzekering, geen discriminatie op grond van geslacht opleveren, ook al worden aanmerkelijk meer vrouwen dan mannen door deze regeling getroffen, wanneer de wetgever er in redelijkheid van kon uitgaan, dat de betrokken wettelijke regeling noodzakelijk was ter verwezenlijking van een doelstelling van sociaal beleid, die niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    33 De kosten door de Duitse, de Belgische, de Franse en de Ierse regering alsmede door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door het Sozialgericht Speyer bij beschikking van 26 oktober 1993 gestelde prejudiciële vraag, verklaart voor recht:

    Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet aldus worden uitgelegd, dat een nationale regeling die werkzaamheden die in de regel minder dan vijftien uur per week worden uitgeoefend en waarvoor in de regel een arbeidsloon van maximaal een zevende van het referentiemaandloon wordt ontvangen, uitsluit van de verplichte verzekering uit hoofde van de wettelijke ziektekosten- en pensioenverzekeringsstelsels, alsmede een nationale regeling die werkzaamheden die wegens hun aard in de regel minder dan achttien uur per week worden uitgeoefend of waarvan de duur vooraf bij arbeidsovereenkomst is beperkt, uitsluit van de verplichte premiebetaling uit hoofde van de wettelijke werkloosheidsverzekering, geen discriminatie op grond van geslacht opleveren, ook al worden aanmerkelijk meer vrouwen dan mannen door deze regeling getroffen, wanneer de nationale wetgever er in redelijkheid van kon uitgaan, dat de betrokken nationale regeling noodzakelijk was ter verwezenlijking van een doelstelling van sociaal beleid, die niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht.

    Top