Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993CC0475

    Conclusie van advocaat-generaal Cosmas van 5 juli 1995.
    Jean-Louis Thévenon en Stadt Speyer - Sozialamt tegen Landesversicherungsanstalt Rheinland-Pfalz.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Sozialgericht Speyer - Duitsland.
    Sociale zekerheid - Artikel 6 van verordening (EEG) nº 1408/71 - Vervanging, door verordening (EEG) nº 1408/71, van tussen Lid-Staten gesloten verdragen inzake sociale zekerheid.
    Zaak C-475/93.

    Jurisprudentie 1995 I-03813

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1995:219

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    G. COSMAS

    van 5 juli 1995 ( *1 )

    1. 

    In de onderhavige zaak verzoekt het Sozialgericht Speyer het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: „verordening”) ( 1 ), in het bijzonder van artikel 6 van deze verordening junctis de artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag.

    I — Het geschil

    2.

    Het onderhavig geschil heeft betrekking op de vraag, of bij de berekening van het invaliditeitspensioen waarop de eerstgenoemde verzoeker in het hoofdgeding, J.-L. Thévenon, recht heeft, het op 10 juli 1950 tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek gesloten ( 2 ) en op 1 januari 1951 in werking getreden ( 3 ) verdrag inzake sociale zekerheid (hierna: „Duits-Frans verdrag”) moet worden toegepast.

    3.

    Thévenon, die op 23 mei 1950 is geboren, bezit de Franse nationaliteit en was als werknemer van 1 juli 1964 tot en met 31 december 1977 in Frankrijk verplicht verzekerd. Vervolgens werkte hij in Duitsland, waar hij ook verplicht verzekerd was.

    Op 1 juni 1992 diende Thévenon bij de verwerende Landesversicherungsanstalt Rheinland-Pfalz te Speyer (hierna: de „LVA”) een aanvraag in voor een invaliditeitspensioen. Bij beschikking van 20 juli 1992 willigde de LVA deze aanvraag in en kende vanaf 20 juli 1992 tot en met 31 december 1992 een tijdelijk invaliditeitspensioen toe. De hoogte van het pensioenbedrag werd in de beschikking voorlopig vastgesteld, omdat de totale duur van de in Frankrijk vervulde verzekeringstijdvakken nog niet bekend was.

    4.

    Op 4 januari 1993 verzocht de Stadt Speyer — Sozialamt (hierna: „Sozialamt”) als plaatselijk bevoegd orgaan voor sociale bijstand overeenkomstig § 91a Bundessozialhilfegesetz om herziening van genoemde beschikking. Het Sozialamt stelde, dat de door Thévenon in Frankrijk vervulde verzekeringstijdvakken in aanmerking moesten worden genomen overeenkomstig het Duits-Franse verdrag. De LVA wees dit verzoek af, op grond dat het pensioen moest worden berekend overeenkomstig verordening nr. 1408/71 die in de plaats was gekomen van het Duits-Franse verdrag, dat in casu niet meer van toepassing was. Na kennis te hebben genomen van de in Frankrijk vervulde verzekeringstijdvakken stelde de LVA op 18 maart 1993 het maandelijks invaliditeitspensioen overeenkomstig de verordening definitief vast op 723,28 DM per 1 mei 1993.

    5.

    Tegen deze berekening van het pensioen tekende Thévenon bezwaar aan, dat bij beschikking van 13 mei 1993 werd afgewezen. Tegen genoemde afwijzende beslissingen stelden zowel Thévenon als het Sozialamt tijdig beroep in bij het Sozialgericht Speyer, dat de twee beroepen voegde.

    6.

    In de bij de verwijzende rechter aanhangige procedure betoogden verzoekers, dat de door Thévenon in Frankrijk vervulde verzekeringstijdvakken bij de berekening van het invaliditeitspensioen in aanmerking moesten worden genomen met toepassing van het Duits-Franse verdrag. Volgens artikel 1 van dit verdrag vallen de Duitse en Franse werknemers en daarmee gelijkgestelden respectievelijk onder de in Frankrijk of Duitsland geldende wetgevingen inzake sociale zekerheid en wel onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van het betrokken land. Artikel 9, lid 3, van dit verdrag bepaalt, dat de invaliditeitspensioenen worden toegekend volgens de bepalingen van de wetgeving die op het tijdstip waarop een arts voor het eerst de ziekte vaststelt of op het tijdstip van het ongeval op de rechthebbende van toepassing is, en wel ten laste van het volgens de bepalingen van deze wetgeving bevoegd orgaan. Dit orgaan moet bij de berekening van het pensioenbedrag de in de andere Verdragsluitende Staat vervulde verzekeringstijdvakken in aanmerking nemen.

    Artikel 9, lid 1, bepaalt, dat voor Franse of Duitse werknemers of daarmee gelijkgestelden die achtereenvolgens of afwisselend in beide verdragsluitende landen bij één of meer stelsels van invaliditeitsverzekering aangesloten zijn geweest, de vervulde verzekeringstijdvakken worden samengeteld.

    7.

    Blijkens deze bepalingen volgt het Duits-Franse verdrag op het gebied van invaliditeitspensioenen niet het pro-ratabeginsel van de verordening. Volgens het verdrag komen invaliditeitspensioenen niet ten laste van de bevoegde organen van beide landen te zamen, doch enkel van het bevoegd orgaan van het land waarin de verzekerde bij het intreden van de verzekerde gebeurtenis verzekerd was. Daartoe worden bij de berekening van het pensioenbedrag de in de andere Verdragsluitende Staat vervulde verzekeringstijdvakken in aanmerking genomen.

    Volgens artikel 36 van het Duits-Franse verdrag is het voor de duur van een jaar na de datum van inwerkingtreding gesloten en wordt het jaarlijks stilzwijgend verlengd, tenzij het drie maanden vóór het verstrijken van de geldingsduur wordt opgezegd. Zoals uit de verwijzingsbeschikking en ook uit de door de Duitse regering bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt, heeft Duitsland het verdrag tot op heden niet opgezegd, zodat het ingevolge artikel 36 nog steeds van kracht is.

    8.

    Verzoekers betogen, dat in casu de in het Duits-Franse verdrag bedoelde berekeningswijze moet worden gehanteerd, daar deze gunstiger is dan die van artikel 46, lid 2, van de verordening. Werknemers die gebruik maken van hun recht op vrij verkeer, mogen geen sociale-zekerheidsvoordelen verliezen die de bepalingen van in het nationaal recht opgenomen verdragen inzake sociale zekerheid waarborgen, wanneer deze gunstiger zijn dan de gemeenschapsregeling. Tot staving van hun betoog beroepen verzoekers zich op het arrest Rönfeldt ( 4 ) van het Hof.

    9.

    De LVA stelt zich daarentegen op het standpunt, dat volgens artikel 6 van de verordening deze in de plaats treedt van verdragen inzake sociale zekerheid die uitsluitend voor twee of meer Lid-Staten verbindend zijn. Over deze verdragen kunnen de Verdragsluitende Staten te allen tijde opnieuw onderhandelen; genoemd artikel 6 moet worden gezien als het resultaat van een dergelijke heronderhandeling. Het arrest Rönfeldt heeft betrekking op een totaal andere situatie, zodat de aldaar gekozen oplossing in casu niet kan worden toegepast. De LVA wijst meer bepaald erop, dat in de zaak Rönfeldt de rechthebbende zich wegens de verschillende leeftijdsgrenzen in de twee Verdragsluitende Lid-Staten niet kon beroepen op de rechten die voortvloeiden uit de in het buitenland vervulde verzekeringstijdvakken. In het geval van Thévenon ligt de situatie echter anders. Voor zover hij aan de medische en administratieve voorwaarden voldoet, kan hij reeds nu uitkeringen van het Franse bevoegde orgaan krijgen. Bovendien gaat het bij het Duits-Franse verdrag niet om „wetgeving” in de zin van artikel 1, sub j, van de verordening, zodat niet kan worden betoogd, dat de verzekerde zijn uit het nationaal recht voortvloeiende sociale rechten verliest omdat hij zijn recht op vrij verkeer uitoefent. Om in casu te kunnen vaststellen, of sprake is van een verlies van sociale rechten, moet de verzekerde worden vergeleken met een persoon die zijn gehele „verzekeringsloopbaan” in één Lid-Staat heeft vervuld. In een dergelijk geval kan de verzekerde echter geen aanspraak maken op uit een bilateraal verdrag voortvloeiende voordelen, nu hij slechts in één staat heeft gewerkt.

    Tot slot beroept de LVA zich op artikel 30, lid 3, van het Verdrag van Wenen van 23 mei 1969 inzake het verdragenrecht, dat bepaalt dat, indien alle partijen bij het eerdere verdrag eveneens partij zijn bij het latere verdrag, zonder dat het eerdere verdrag beëindigd is, het eerdere verdrag slechts van toepassing is in de mate waarin zijn bepalingen verenigbaar zijn met die van het latere verdrag.

    10.

    De verwijzende rechter stelt om te beginnen vast dat, wat de personele en materiële werkingssfeer betreft, de verordening op Thévenon van toepassing is. Voorts merkt hij in zijn verwijzingsbeschikking op, dat het beroep zou moeten worden toegewezen, indien artikel 46, lid 2, van de verordening niet van toepassing is en het door de LVA toegekende invaliditeitspensioen overeenkomstig het Duits-Franse verdrag moet worden berekend. In de verwijzingsbeschikking wordt verder vastgesteld, dat Thévenon thans geen pensioen van het Franse bevoegde orgaan ontvangt en dat de LVA bij toepassing van het Duits-Franse verdrag een aanzienlijk hoger pensioen (volgens de berekening van de LVA 1548,23 DM per maand) aan verzoeker zou moeten betalen dan tot nu toe. Zouden daarentegen de gemeenschapsbepalingen en inzonderheid artikel 46, lid 2, van de verordening moeten worden toegepast, dan zou het beroep moet worden verworpen.

    In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter het noodzakelijk geacht, het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 177 EG-Verdrag.

    II — De prejudiciële vraag

    11.

    In zijn verwijzingsbeschikking verzoekt het Sozialgericht Speyer het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag ( 5 ):

    „Wordt de toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 — die ingevolge artikel 6 ervan, wat de personele en de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats treedt van elk verdrag dat uitsluitend voor twee Lid-Staten verbindend is (in casu het Duits-Franse verdrag inzake sociale zekerheid van 10 juli 1950) — bij de berekening van de hoogte van het pensioenbedrag [artikel 46, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71] ook dan door de artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag uitgesloten, wanneer een verzekerde tot aan de inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 slechts in een van de Verdragsluitende Staten verzekeringstijdvakken heeft vervuld en de toepassing van het niet-opgezegde bilaterale verdrag voor de verzekerde gunstiger blijkt te zijn?”

    Deze prejudiciële vraag stelt derhalve het probleem aan de orde, of in het geval van verzekerden die verzekeringstijdvakken hebben vervuld in twee Lid-Staten die vóór de vaststelling van de verordening een verdrag inzake sociale zekerheid hebben gesloten dat nog niet is opgezegd, de gemeenschapsverordening dit bilaterale verdrag opzij zet, zelfs wanneer dat verdrag gunstiger is.

    III — Wettelijke bepalingen en rechtspraak

    12.

    Met de voormelde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het verlies van sociale-zekerheidsvoordelen, dat voor de betrokkenen zou voortvloeien uit het feit dat tussen Lid-Staten gesloten verdragen krachtens artikel 6 van verordening nr. 1408/71 niet van toepassing zijn, verenigbaar is met de artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag.

    Zoals bekend, is verordening nr. 1408/71 door de Raad op grond van artikel 51 van het Verdrag vastgesteld ter coördinatie van de nationale stelsels van sociale zekerheid. Zij strekt ertoe, het vrij verkeer van werknemers te verwezenlijken door invoering van een stelsel dat waarborgt, dat onderdanen van de Lid-Staten die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, enerzijds gelijke behandeling genieten ten opzichte van de verschillende nationale wetgevingen en anderzijds prestaties inzake sociale zekerheid genieten ongeacht de plaats waar zij werken of wonen. ( 6 )

    13.

    In het kader van deze coördinatie bevat titel I van de verordening bepalingen die de relatie tussen de verordening en de door de Lid-Staten gesloten internationale verdragen regelen. Zo bepaalt artikel 6 van de verordening („Verdragen inzake sociale zekerheid waarvoor deze verordening in de plaats treedt”) het volgende:

    „Deze verordening treedt, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 46, lid 4, wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat:

    a)

    hetzij uitsluitend voor twee of meer Lid-Staten verbindend is;

    b)

    hetzij voor tenminste twee Lid-Staten en een of meer andere Staten verbindend is, voor zover het gevallen betreft, welke geregeld kunnen worden zonder tussenkomst van enig orgaan van een dezer laatstgenoemde Staten.”

    14.

    Artikel 7 („Internationale bepalingen welke deze verordening onverlet laat”) luidt als volgt:

    „1.

    Deze verordening laat onverlet de verplichtingen welke voortvloeien uit:

    a)

    enig door de Internationale Arbeidsconferentie aanvaard verdrag, dat na bekrachtiging door een of meer Lid-Staten aldaar in werking is getreden;

    b)

    de Europese interimovereenkomsten van 11 december 1953 inzake sociale zekerheid, gesloten tussen de Staten welke lid zijn van de Raad van Europa.

    2.

    Ongeacht het bepaalde in artikel 6 blijven van toepassing:

    a)

    het Verdrag van 27 juli 1950 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, herzien op 13 februari 1961;

    b)

    het Europese Verdrag van 9 juli 1956 betreffende de sociale zekerheid van arbeiders werkzaam bij het internationale vervoer;

    c)

    de in bijlage III vermelde bepalingen van verdragen inzake sociale zekerheid.”

    Bovendien kunnen overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de verordening — inzake het sluiten van overeenkomsten tussen Lid-Staten — „twee of meer Lid-Staten (...) onderling, voor zover daaraan behoefte bestaat, overeenkomsten sluiten welke op de beginselen en de geest van deze verordening berusten”.

    15.

    Blijkens de formulering van genoemde bepalingen treedt de verordening, behoudens in de gevallen van de artikelen 7, 8 en 46, lid 4, in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat uitsluitend tussen twee of meer Lid-Staten is gesloten. Deze uitlegging heeft het Hof ook in het arrest Walder ( 7 ) aanvaard, waarin het heeft verklaard, dat het beginsel dat de verordening in de plaats treedt van de bepalingen van tussen Lid-Staten gesloten verdragen inzake sociale zekerheid, een dwingend karakter heeft en geen uitzonderingen gedoogt buiten de gevallen die in de verordening uitdrukkelijk zijn genoemd. Het Hof heeft onder meer beklemtoond, dat „de omstandigheid dat verdragen inzake sociale zekerheid, tussen Lid-Staten gesloten, voor personen waarop de verordening (...) van toepassing is, tot hogere uitkeringen leiden dan bij toepassing van deze verordening, (...) geen uitzondering op dit beginsel kan rechtvaardigen, voor zover deze verdragen niet uitdrukkelijk bij de verordening zijn gehandhaafd”. ( 8 )

    16.

    Derhalve treedt de verordening in elk geval in de plaats van oudere verdragen, zonder dat behoeft te worden nagegaan, of de toepassing ervan al dan niet gunstiger voor de migrerende werknemers is dan die van de verordening. De in artikel 7, lid 2, en in bijlage III vermelde internationale verdragen blijven echter ongeacht het bepaalde in artikel 6 in beginsel van toepassing, ook indien zij bepalingen bevatten die niet verenigbaar zijn met die van de verordening.

    17.

    Het Hof heeft deze uitlegging ten dele herzien in het arrest Rönfeldt. ( 9 ) Wegens het belang van deze uitspraak voor de beantwoording van de onderhavige prejudiciële vraag, zal ik kort de voorgeschiedenis van die zaak in herinnering brengen. Rönfeldt, van Duitse nationaliteit, betaalde van 1941 tot 1957 bijdragen aan de Duitse ouderdomsverzekering. Daarna werkte hij tot 1971 in Denemarken, waar hij al die tijd bijdragen betaalde aan het Deense socialeverzekeringsstelsel. Vervolgens keerde hij terug naar Duitsland, waar hij verplicht verzekerd was. Kort voor hij 63 jaar werd, verzocht hij om toekenning van een vervroegd pensioen overeenkomstig de Duitse wettelijke regeling. Zijn verzoek werd evenwel afgewezen, omdat volgens het Duitse bevoegd orgaan zijn in Denemarken vervulde verzekeringstijdvakken wel voor de vervulling van de wachttijd en van de voorwaarden voor het ontstaan van het pensioenrecht in aanmerking konden worden genomen, daarentegen voor de berekening van het pensioenbedrag eerst wanneer hij de in Denemarken geldende algemene wettelijke pensioenleeftijd van 67 jaar had bereikt. Zoals het arrest preciseert, is de pensioenleeftijd in Denemarken 67 jaar, in Duitsland daarentegen 65 jaar, met een mogelijkheid van vervroegde pensionering op 63 jaar. Het Duitse bevoegde orgaan wees toepassing van het op 14 augustus 1953 gesloten Duits-Deense verdrag inzake sociale zekerheid af, op grond dat de gemeenschapsverordeningen betreffende sociale zekerheid in de plaats waren getreden van het betrokken verdrag.

    18.

    Op grond van het Duits-Deense verdrag kunnen Duitse onderdanen die in Denemarken gewerkt en in Duitsland verzekeringstijdvakken vervuld hebben, verzoeken, dat bij de berekening van het Duitse ouderdomspensioen de in Denemarken vervulde tijdvakken worden aangerekend tot een maximum van vijftien jaar. Volgens de verordening worden de in verschillende Lid-Staten vervulde verzekeringstijdvakken enkel voor het verkrijgen van het pensioenrecht samengeteld. Anders dan in het Duits-Deense verdrag is bepaald, worden de in een of meer andere Lid-Staten vervulde tijdvakken van verzekering niet in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen; de hoogte van dit bedrag wordt integendeel bepaald naar rato van de Israelitens de wettelijke regeling van de Lid-Staat van de pensioenaanvraag vervulde tijdvakken van bijdragebetaling. Op die manier zou de betrokkene de sociale-zekerheidsvoordelen verliezen, die het tussen beide betrokken Lid-Staten gesloten verdrag hem toekende.

    19.

    Evenals in de onderhavige zaak was het derhalve de vraag, of artikel 6 van de verordening wegens dit verlies van sociale-zekerheidsvoordelen verenigbaar is met de artikelen 48, lid 2, en 51 van het Verdrag.

    Met betrekking tot die vraag verklaarde het Hof in het arrest Rönfeldt voor recht, dat „de artikelen 48, lid 2, en 51 EEG-Verdrag in de weg staan aan het verlies van sociale-zekerheidsvoordelen, dat voor de betrokken werknemers zou voortvloeien uit het feit dat tussen twee of meer Lid-Staten geldende en in hun nationale recht opgenomen verdragen hun toepasselijkheid hebben verloren door de inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen”.

    20.

    Het Hof kwam tot deze uitlegging op grond van de volgende redenering:

    Om te beginnen merkt het op, dat volgens het arrest Walder uit de artikelen 6 en 7 van verordening nr. 1408/71 „duidelijk blijkt, dat het beginsel dat die verordening in de plaats treedt van de bepalingen van verdragen tussen Lid-Staten inzake sociale zekerheid, een dwingend karakter heeft, dat geen uitzonderingen gedoogt buiten de gevallen die in de verordening uitdrukkelijk zijn genoemd”. ( 10 )

    21.

    Vervolgens gaat het Hof na, of het met het in de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag neergelegde beginsel van vrij verkeer van werknemers verenigbaar is dat de eerdere regeling aldus moet wijken, wanneer daardoor de rechten van de werknemers worden beknot. Voor de beantwoording van deze vraag baseert het Hof zich op de doelstelling van artikel 51 van het Verdrag, namelijk het fundamentele communautaire beginsel van vrij verkeer van werknemers zo ver als mogelijk te verwezenlijken, en het merkt op, dat de verordening in het licht van de doelstelling van dat artikel moet worden uitgelegd, ter uitvoering waarvan zij ook is vastgesteld. Het Hof herinnert in deze eraan, dat „de Raad de maatregelen (...) welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers” moet vaststellen, „door te waarborgen dat met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, al díe tijdvakken worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wetgevingen in aanmerking worden genomen”. ( 11 ) Het Hof verwijst voorts naar de met het arrest Petroni ( 12 ) ingeleide rechtspraak, volgens welke „het doel van de artikelen 48 tot en met 51 EEG-verdrag niet [zou] worden bereikt, indien de werknemers ten gevolge van de uitoefening van hun recht op vrij verkeer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen, welke hun in ieder geval reeds door de wettelijke regeling van een Lid-Staat zijn gewaarborgd”. ( 13 ) Het Hof citeert bovendien het arrest Gravina ( 14 ), dat de gemeenschapsregeling niet mag leiden tot een vermindering van de krachtens nationaal recht toegekende uitkeringen.

    22.

    Het Hof breidde deze rechtspraak in het arrest Rönfeldt uit tot tussen Lid-Staten gesloten internationale verdragen: het overwoog, dat „onder krachtens nationaal recht toegekende uitkeringen zowel moeten worden verstaan uitkeringen waarin het door de nationale wetgever vastgestelde nationale recht voorziet, als uitkeringen die voortvloeien uit de bepalingen van tussen twee of meer Lid-Staten gesloten en in hun nationaal recht opgenomen verdragen inzake sociale verzekering, wanneer deze voor de betrokken werknemer gunstiger zijn dan die welke uit de gemeenschapsregeling voortvloeien”. ( 15 )

    23.

    Het Hof kwam aldus tot de conclusie, dat de artikelen 48, lid 2, en 51 van het Verdrag in de weg staan aan het verlies van sociale-zekerheidsvoordelen dat voor de betrokken werknemers zou voortvloeien uit het feit dat tussen twee of meer Lid-Staten geldende en in hun nationale recht opgenomen oudere verdragen na de inwerkingtreding van de verordening geen toepassing meer vinden.

    24.

    In het arrest Rönfeldt wordt erop gewezen, dat een andere uitlegging, die de toepassing van verdragen met voor de werknemers grotere voordelen dan de gemeenschapsregeling zou uitsluiten, „een aanzienlijke beperking van de draagwijdte van artikel 51 [tot gevolg zou hebben], aangezien de werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer daardoor in een minder gunstige positie zou komen”. ( 16 )

    Het Hof past derhalve de Petronirechtspraak toe op verdragen inzake sociale zekerheid die uitsluitend tussen twee of meer Lid-Staten zijn gesloten. In het arrest Rönfeldt wordt overigens, zoals ik reeds heb gezegd, uitdrukkelijk naar die rqchtspraak verwezen.

    25.

    In het arrest Petroni oordeelde het Hof, dat een „beperking van cumulatie van uitkeringen, welke leidt tot verlaging van de rechten die de betrokkenen reeds in een Lid-Staat hebben door de enkele toepassing van de nationale wetgeving, onverenigbaar is met artikel 51”. ( 17 ) Derhalve werd artikel 46, lid 3, van de verordening voor zover het de cumulatie van twee in verschillende Lid-Staten verkregen uitkeringen beperkt door verlaging van het bedrag van een uitsluitend onder de nationale wetgeving verkregen uitkering, onverenigbaar geacht met artikel 51 van het Verdrag.

    In dit arrest preciseert het Hof dienaangaande, dat „de verordeningen betreffende de sociale zekerheid van migrerende werknemers hun grondslag, raam en begrenzing vinden in de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag” en dat het doel van deze artikelen „niet zou worden bereikt, indien de werknemers ten gevolge van de uitoefening van hun recht op vrij verkeer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen, welke hun in ieder geval reeds door de wettelijke regeling van een Lid-Staat zijn gewaarborgd”. ( 18 )

    26.

    In hetzelfde arrest wordt in dit verband opgemerkt, dat artikel 51 van het Verdrag ten behoeve van de werknemer die achtereenvolgens of afwisselend aan de wettelijke regeling van twee of meer Lid-Staten onderworpen is geweest, voorziet in samenstelling van de krachtens de wettelijke regeling van elk van deze staten vervulde verzekeringstijdvakken. Deze samentelling geldt voor het geval dat de wettelijke regeling van een Lid-Staat op zichzelf geen recht op uitkering voor de betrokkene zou doen ontstaan, omdat hij onder die wettelijke regeling onvoldoende verzekeringstijdvakken heeft vervuld, of hem slechts een lagere uitkering dan het maximum zou toekennen. Het op artikel 51 van het Verdrag gebaseerde, bij de verordening (artikel 46) ingevoerde stelsel van samentelling en pro-rataberekening kan, aldus het Hof, evenwel niet worden toegepast, wanneer zulks „een vermindering meebrengt van de uitkeringen waarop de betrokkene krachtens de wettelijke regeling van één enkele Lid-Staat aanspraak kan maken”. ( 19 )

    27.

    Dit arrest is in de latere rechtspraak bevestigd. De arresten Rossi ( 20 ), Gravina e. a. ( 21 ) en Laterza ( 22 ) zijn daarvan karakteristieke voorbeelden. In deze zaken heeft het Hof uitgemaakt dat, behoudens uitdrukkelijke uitzonderingen in overeenstemming met de doelstellingen van het Verdrag, de gemeenschapsregeling niet zo mag worden toegepast, dat de migrerende werknemer het genot van voor hem gunstige bepalingen van de wettelijke regeling van een Lid-Staat verliest of dat de krachtens deze wettelijke regeling verschuldigde uitkeringen worden gekort. Het Hof baseerde deze uitlegging op het feit, dat de verordeningen betreffende de sociale zekerheid van migrerende werknemers geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid in het leven hebben geroepen, doch verschillende stelsels laten voortbestaan die verschillende vorderingen doen ontstaan jegens onderscheiden organen tegenover welke de uitkeringsgerechtigde rechtstreekse aanspraken bezit, hetzij uitsluitend krachtens een nationale wettelijke regeling, hetzij krachtens de nationale regeling zo nodig aangevuld door het gemeenschapsrecht.

    28.

    Op grond van deze uitlegging kwam het Hof tot het oordeel, dat het bevoegde orgaan bij de toepassing van de verordening de uitkeringen die uitsluitend krachtens het nationale recht met inbegrip van de anticumulatieregels ervan verschuldigd zouden zijn, moet vergelijken met de uitkeringen die verschuldigd zouden zijn krachtens het gemeenschapsrecht, en de migrerende werknemer de uitkering moet toekennen waarvan het bedrag het hoogst is. ( 23 ) Indien derhalve de toepassing van enkel de nationale wettelijke regeling van de betrokken Lid-Staat voor de werknemer minder gunstig blijkt dan de communautaire regeling en in het bijzonder artikel 46 van de verordening, moet deze verordening worden toegepast. Is daarentegen de wettelijke regeling van de betrokken Lid-Staat gunstiger, dan moeten de nationale bepalingen worden toegepast.

    29.

    Dezelfde redenering volgde het Hof ook in de zaak Sinatra ( 24 ), waarin het ging om de vraag, of volgens artikel 51 van de verordening een herberekening van de uitkeringen overeenkomstig artikel 46 van die verordening vereist is, wanneer een verandering in de persoonlijke situatie van de verzekerde tot een vermindering van de hem toegekende uitkeringen leidt. Het Hof besliste, dat de samentellings- en pro-rataregeling van artikel 46 van de verordening „niet [kan] worden toegepast wanneer zij een vermindering meebrengt van de uitkeringen waarop de betrokkene krachtens de wetgeving van één enkele Lid-Staat aanspraak kan maken krachtens de alleen onder die wetgeving vervulde verzekeringstijdvakken. Blijkt daarentegen de toepassing van de nationale wetgeving minder gunstig dan die van de samentellings- en prorataregeling, dan moet ingevolge artikel 46 van verordening nr. 1408/71 deze laatste toepassing vinden.” ( 25 )

    30.

    Uit het voorgaande rechtspraakoverzicht blijkt duidelijk, dat in de opvatting van het Hof de bepalingen van de verordening op grond van de door de artikelen 48 en 51 van het Verdrag nagestreefde doelstellingen aldus moeten worden uitgelegd, dat van de communautaire en de nationale regeling die moet worden toegepast, die voor de migrerende werknemer het gunstigst is. Voorts berusten de in de verordening vastgestelde regels ter coördinatie van de nationale wettelijke regelingen, zoals het Hof heeft vastgesteld, op „het in de zevende en de achtste overweging van de considerans van de verordening neergelegde algemene beginsel, dat voornoemde regels de werknemers die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, alle uitkeringen waarop in de verschillende Lid-Staten recht is verkregen, moeten waarborgen, ‚tot ten hoogste de uitkering’ die door één van deze Lid-Staten verschuldigd zou zijn”. ( 26 )

    31.

    Overigens, wanneer men de rechtspraak vóór de totstandkoming van de verordening beziet, blijkt dat in feite dezelfde benadering werd gevolgd bij de uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 3 inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers ( 27 ) die door de geldende verordening is vervangen. Hierop is eveneens gewezen door advocaat-generaal Roemer, toen hij in zijn conclusie in de zaak Duffy beklemtoonde, dat „wij in de jurisprudentie steeds weer een gedachte terug[vinden], waaraan het Hof van Justitie bij de toepassing van verordening nr. 3 bijzondere betekenis hecht (...), de gedachte namelijk dat de toepassing van verordening nr. 3 niet tot beperking of verlies van aanspraken mag leiden noch mag medebrengen, dat in een staat vervulde verzekeringstij dvakken voor wat de pensioenaanspraken betreft buiten beschouwing zouden moeten blijven”. ( 28 )

    32.

    Dezelfde opvatting vindt men terug in het arrest Rönfeldt, waarin het Hof de regelingen in tussen Lid-Staten gesloten internationale overeenkomsten gelijkstelde met nationale regelingen. Volgens dit arrest behoren tot de krachtens nationaal recht toegekende uitkeringen derhalve zowel uitkeringen waarin het door de nationale wetgever vastgestelde nationale recht voorziet, als uitkeringen die voortvloeien uit de bepalingen van tussen twee of meer Lid-Staten gesloten en in hun nationale recht opgenomen verdragen inzake sociale verzekering. ( 29 )

    33.

    Overigens had het Hof reeds in genoemd arrest Duffy internationale verdragen met nationale wettelijke bepalingen gelijkgesteld. Evenals in het arrest Rönfeldt was het Hof in het arrest Duffy van oordeel, dat een beperking van de aanspraken van de werknemers, die niet door de in de verordeningen voorziene voordelen wordt gecompenseerd, buiten de doelstelling en het kader van de artikelen 48 en 51 van het Verdrag valt en dat „zodanige beperkingen (...) niet gerechtvaardigd zouden zijn, omdat zij ertoe zouden leiden dat de werknemer in een minder gunstige positie zou komen te verkeren dan die welke, bij gebreke van verordeningen, uit de toepassing van het nationale recht of van bijzondere overeenkomsten tussen Lid-Staten zou voortvloeien”. ( 30 ) Deze gelijkstelling is voorts ook verenigbaar met de rechtspraak van het Hof op artikel 1, sub j, van de verordening, dat het daarin bedoelde begrip „wetgeving” ruim moet worden opgevat. ( 31 ) Ik wijs er echter op, dat volgens recente rechtspraak van het Hof de nationale wetgeving niet de verdragen inzake sociale zekerheid omvat die tussen een Lid-Staat en een derde land gesloten zijn. ( 32 )

    IV — Beantwoording van de prejudiciële vraag

    34.

    De verwijzende rechter vraagt het Hof zich nogmaals uit te spreken over de verhouding tussen de verordening en de vóór de inwerkingtreding van de verordening tussen twee of meer Lid-Staten gesloten internationale verdragen. Vaststaat, dat een letterlijke uitlegging van artikel 6 van de verordening junctis de artikelen 7 en 8, tot de conclusie leidt, dat de verordening in de plaats van het Duits-Franse verdrag is getreden. Zoals gezegd, had het Hof deze bepaling reeds zo uitgelegd in het arrest Walden

    35.

    Deze uitlegging kan evenwel slechts worden aanvaard, voor zover zij strookt met de doelstellingen van de artikelen 48 en 51 van het Verdrag. Deze artikelen vormen namelijk basis, kader en grenzen van artikel 6 en van alle andere bepalingen van de verordening. Gelet op de door mij geschetste grondlijnen van de vaste rechtspraak, dat de doelstelling van de artikelen 48 tot en met 51 vereist om op de werknemer de gunstigste bepalingen toe te passen teneinde het tot de fundamentele beginselen van de Gemeenschap behorende vrije verkeer zo volledig mogelijk te waarborgen, kan de automatische vervanging van het Duits-Franse verdrag door de verordening slechts worden aanvaard, voor zover het niet gunstiger is dan de gemeenschapsregeling. Onder het voorbehoud, dat het niet aan het Hof doch aan de nationale rechter staat om uit te maken of een bilateraal verdrag als het onderhavige een gunstiger regeling dan de gemeenschapsregeling bevat, concludeer ik derhalve, dat een werknemer zich niettegenstaande artikel 6 van de verordening kan beroepen op een tussen Lid-Staten gesloten verdrag, wanneer dit hem meer aanspraken toekent dan de verordening.

    36.

    Voor het Hof hebben alle regeringen die opmerkingen hebben ingediend, alsmede de Raad en de Commissie zich op een ander standpunt gesteld. De Duitse en de Britse regering verzoeken het Hof om herziening van de Rönfeldt-beslissing, terwijl naar de mening van de andere interveniënten de zaak Thévenon verschilt van de zaak Rönfeldt en de beslissing in die zaak bijgevolg niet kan worden uitgebreid tot een geval als dat van Thévenon.

    37.

    Een door alle interveniënten aangevoerd fundamenteel argument is, dat de uitlegging die de toepassing van gunstiger bepalingen van tussen Lid-Staten gesloten verdragen inzake sociale zekerheid toelaat, de eenheid van het bij de verordening ingevoerde coördinatiestelsel zou verbreken en de doeltreffendheid ervan zou tenietdoen. Want de toepassing van de verordening zou van geval tot geval afhangen van de vraag, of oudere verdragen tussen Lid-Staten al dan niet gunstiger bepalingen voor de migrerende werknemers bevatten. Dit zou bovendien aanzienlijke praktische problemen ten gevolge hebben, zoals administratieve verwikkelingen, onduidelijkheid en vertragingen bij de vaststelling van de uitkeringen.

    38.

    Bij dit argument wil ik aantekenen, dat de verordening geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid heeft gecreëerd, maar het bestaan van verschillende stelsels toelaat, die verschillende vorderingen doen ontstaan jegens onderscheiden bevoegde organen tegenover welke de uitkeringsgerechtigde rechtstreekse aanspraken bezit, hetzij uitsluitend krachtens een nationale wettelijke regeling, hetzij krachtens de nationale regeling, zo nodig aangevuld door het gemeenschapsrecht. De verordening laat dus in wezen de nationale stelsels van sociale zekerheid onverlet. Uitgaande van dit feit kwam het Hof in het arrest Petroni, dat in het arrest Rönfeldt werd uitgebreid tot internationale verdragen, tot de conclusie, dat de communautaire coördinatie die beoogt het vrij verkeer van werknemers te bevorderen, niet ten koste van de werknemers mag gaan, in dier voege dat de aanspraken uit gunstigere nationale bepalingen worden gekort. De bevoegde organen zijn derhalve verplicht, de krachtens nationaal recht toegekende uitkeringen met de uit de toepassing van het gemeenschapsrecht voortvloeiende uitkeringen te vergelijken. Voor zover internationale verdragen inzake sociale zekerheid deel uitmaken van het recht van de Verdragsluitende Lid-Staten, strekt deze vergelijking zich logisch gesproken ook uit tot de in die verdragen vervatte regelingen. Voordien had advocaat-generaal Warner zich in zijn conclusie in de zaak Giuliani ( 33 ) ook al uitgesproken voor toepassing van de Petronibeslissing op tussen Lid-Staten gesloten overeenkomsten, met de opmerking dat het niet van belang is „of het voordeel waarvan een werknemer als gevolg van 's Raads regeling wordt beroofd, nu voortkomt uit het nationale recht alleen of uit nationaal recht waarbij een internationaal verdrag tot nationaal recht wordt getransformeerd, en, zo wil ik hieraan toevoegen, of zo een transformatie is geëffectueerd bij een nationale wet of gewoon omdat de betrokken Lid-Staat ‚monistisch’ is”.

    39.

    Genoemd argument verliest ook aan kracht, doordat de verordening zelf parallelle verdragsregelingen tussen Lid-Staten toelaat. Artikel 8, zoals bekend, verleent de Lid-Staten de bevoegdheid overeenkomsten te sluiten welke op de beginselen en de geest van de verordening berusten. ( 34 ) Gunstige bepalingen in oudere overeenkomsten dan de verordening zouden derhalve ten voordele van de werknemers kunnen blijven gelden, indien de Lid-Staten die partij bij het betrokken verdrag zijn, de betrokken bepalingen in een na de verordening gesloten nieuw verdrag hebben opgenomen.

    Bovendien zijn er diverse andere bepalingen in de verordening die de Lid-Staten op specifieke gebieden toestaan bij onderlinge overeenkomst van de gemeenschapsbepalingen af te wijken. Als voorbeeld kan artikel 17 van de verordening worden genoemd, volgens hetwelk de Lid-Staten in het belang van bepaalde groepen werknemers mogen afwijken van de artikelen 13 tot en met 16, betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving.

    40.

    Voor het Hof is voorts gesteld, dat de in het arrest Rönfeldt gegeven uitlegging niet op de onderhavige zaak kan worden toegepast, daar de feiten anders zijn. Alle interveniënten hebben erop gewezen, dat in de zaak Rönfeldt de werknemer in Denemarken verzekerd was geweest op een tijdstip waarop dit land nog geen lid van de Gemeenschap was, en dat hij derhalve reeds vóór de inwerkingtreding van de verordening in Denemarken ingevolge het Duits-Deense verdrag inzake sociale zekerheid het potentiële recht op pensioen had verkregen. Daarentegen was Thévenon eerst na de inwerkingtreding van de verordening in Duitsland gaan werken. Daar hij zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend op een tijdstip waarop de verordening reeds in werking was getreden, kon het bestreden Duits-Franse verdrag niet op hem van toepassing zijn, zodat hij geen enkele aanspraak ingevolge dit verdrag had verkregen.

    41.

    Dit argument overtuigt niet. Uit het arrest Rönfeldt blijkt nergens, dat het Hof de aldaar gekozen oplossing aan de bijzondere omstandigheden van de onderzochte zaak heeft gekoppeld. Zoals duidelijk uit de rechtsoverwegingen van het arrest naar voren komt, is het arrest integendeel gebaseerd op het fundamentele communautaire beginsel van het vrij verkeer van werknemers, dat de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag beogen te verzekeren.

    42.

    Zoals uit de geciteerde rechtspraak blijkt, staat de beslissing van het Hof in het arrest Rönfeldt niet op zich zelf, doch past zij in een ruimer uitleggingskader. Zij is louter de toepassing van het beginsel waarvan de rechtspraak inzake de uitlegging van de verordening doortrokken is, namelijk dat de verordening aldus moet worden uitgelegd, dat zij strookt met het doel van de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag, die basis, kader en grenzen van deze verordening vormen. De totstandkoming van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor de werknemers vormt het voornaamste doel van artikel 51 en dat is het richtsnoer voor de toepassing van de verordeningen die ter uitvoering van dit artikel worden vastgesteld. ( 35 )

    43.

    Zoals ik in het voorgaande heb uiteengezet, heeft het Hof op basis van dit uitgangspunt het beginsel van de toepassing van de voor de werknemer gunstigste socialezekerheidsregeling geformuleerd. Aan de migrerende werknemer wordt aldus het recht op toepassing van de gunstigste socialezekerheidsregeling toegekend. ( 36 ) Het Hof heeft juist dit beginsel bij de uitlegging van artikel 6 van de verordening toegepast. Hetzelfde beginsel heeft het ook toegepast bij de uitlegging van artikel 7 van de verordening. Zo heeft het Hof in het arrest Callemeyn ( 37 ) voor recht verklaard, dat „verordening nr. 1408/71 (...), wat haar personele zowel als materiële werkingssfeer betreft, toepassing [vindt] voor de in artikel 7, lid 1, sub b, dezer verordening bedoelde Europese Interimovereenkomst betreffende de regelingen inzake sociale zekerheid voor ouderdom, invaliditeit en overlijden, ondertekend op 11 december 1953 te Parijs, voor zover deze verordening voor de rechthebbende gunstiger is dan de overeenkomst”.

    44.

    In de procedure voor het Hof is ook nog aangevoerd, dat volgens het reeds aangehaalde arrest Grana-Novoa, dat na arrest Rönfeldt is gewezen, de tussen staten gesloten bilaterale verdragen inzake sociale zekerheid niet kunnen worden geacht deel uit te maken van de „wetgeving” van een Lid-Staat in de zin van de verordening. Dienaangaande zij opgemerkt, dat dit arrest, waarin de artikelen 3, lid 1, en 1, sub j, van de verordening worden uitgelegd, uitsluitend betrekking heeft op tussen een Lid-Staat en een of meer derde landen gesloten verdragen. Het is gebaseerd op de overweging, dat bij gebreke van bijzondere bepalingen de tussen een Lid-Staat en een of meer derde landen gesloten verdragen niet onder de werkingssfeer van de verordening vallen, daar deze volgens haar bepalingen slechts van toepassing is op verdragen die de betrekkingen tussen de Lid-Staten betreffen, dat wil zeggen op verdragen die uitsluitend twee of meer Lid-Staten binden, alsmede op verdragen tussen ten minste twee Lid-Staten en een of meer derde landen. ( 38 ) Derhalve kan de in dat arrest gekozen oplossing niet tot de verdragen tussen Lid-Staten worden uitgebreid. Daarentegen kan wel a contrario worden geconcludeerd, dat bilaterale verdragen tussen de Lid-Staten, daar zij onder de werkingssfeer van de in geding zijnde verordening vallen, door het begrip „wetgeving” in de zin van de verordening worden gedekt. Dat de tussen derde landen en een Lid-Staat gesloten verdragen in de opvatting van het Hof niet onder de „wetgeving” van een Lid-Staat vallen, is overigens ook uit de geciteerde oudere rechtspraak van vóór het arrest Rönfeldt af te leiden, zoals ook advocaat-generaal Van Gerven in zijn conclusie in die zaak heeft opgemerkt. ( 39 )

    45.

    Bovendien is betoogd, dat het beginsel van de voorrang van het gemeenschapsrecht de toepassing van verdragen tussen Lid-Staten uitsluit, zelfs indien deze gunstiger zijn dan de verordening. Blijkens vaste rechtspraak van het Hof heeft het Verdrag met betrekking tot de daarbij geregelde onderwerpen voorrang boven de overeenkomsten die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van dit Verdrag tussen de Lid-Staten. ( 40 ) Er kan evenwel geen sprake van toepassing van dit beginsel zijn, wanneer het gemeenschapsrecht zelf de toepassing van de voor de verzekerde gunstiger bepalingen van tussen staten gesloten verdragen inzake sociale zekerheid toestaat. Hetzelfde geldt ook voor de bepalingen van de zuiver nationale wetgeving. In dit verband herinner ik eraan, dat het Hof in de genoemde arresten Petroni, Gravina, Dammer, Rossi en Laterza het beginsel van de voorrang van het gemeenschapsrecht niet heeft toegepast en dus de toepassing van nationale bepalingen heeft toegelaten, die de verzekerde voordelen toekenden waarop hij bij toepassing van de gemeenschapsbepalingen geen aanspraak zou hebben gehad.

    46.

    Ook is verwezen naar het verdragenrecht, meer bepaald naar artikel 30 van het Verdrag van Wenen van 23 mei 1969, waarin in wezen het beginsel „lex posterior derogat legi anteriori” is vastgelegd. Deze bepaling is echter algemeen geformuleerd en vindt slechts toepassing voor zover het latere verdrag geen bijzondere bepalingen ter zake bevat.

    V — Conclusie

    47.

    In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door de Zesde kamer van het Sozialgericht Speyer gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

    „De artikelen 48, lid 2, en 51 EG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten, dat een werknemer sociale-zekerheidsvoordelen verliest doordat na de inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 op grond van artikel 6 ervan de gunstiger bepalingen van de vóór de verordening tussen twee of meer Lid-Staten gesloten verdragen inzake sociale zekerheid niet toepasselijk zijn.”


    ( *1 ) Oorspronkelijke taal: Grieks.

    ( 1 ) PB 1971, L 149, blz. 2, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6) en de nadien vastgestelde handelingen (zie PB 1992, C 325, blz. 1).

    ( 2 ) BGBl. 1951 II, blz. 178.

    ( 3 ) BGBl. 1952 II, blz. 437.

    ( 4 ) Arrest van 7 februari 1991 (zaak C-227/89, Jurispr. 1991, blz. I-323).

    ( 5 ) PB 1994, C 43, blz. 6.

    ( 6 ) Zie de vijfde overweging van de considerans van de verordening.

    ( 7 ) Arrest van 7 juni 1973 (zaak 82/72, Jurispr. 1973, bh. 599).

    ( 8 ) Arrest Walder, reeds aangehaald, r. o. 7.

    ( 9 ) Zie voetnoot 4.

    ( 10 ) R. o. 22 van arrest Rönfeldt.

    ( 11 ) R. o. 25 van arrest Rönfeldt.

    ( 12 ) Arrest van 21 oktober 1975 (zaak 24/75, Jurispr. 1975, blz. 1149). Zie ook arresten van 25 februari 1986 (zaak 254/84, De Jong, Jurispr. 1986, blz. 671, r. o. 15) en 14 december 1989 (zaak 168/88, Dammer, Jurispr. 1989, blz. 4553, r. o. 21).

    ( 13 ) R. o. 26 van arrest Rönfeldt.

    ( 14 ) Arrest van 9 juli 1980 (zaak 807/79, Jurispr. 1980, blz. 2205, r. o. 7).

    ( 15 ) R. o. 27 van arrest Rönfeldt.

    ( 16 ) R. o. 28.

    ( 17 ) R. o. 21.

    ( 18 ) R. o. 11 en 13 van arrest Petroni. Zie ook eerdere arresten van 15 juli 1964 (zaak 100/63, Van der Veen, Jurispr. 1964, blz. 1161) en 10 december 1969 (zaak 34/69, Duffy, Jurispr. 1969, blz. 597).

    ( 19 ) R. o. 16 van arrest Petroni.

    ( 20 ) Arrest van 6 maart 1979 (zaak 100/78, Jurispr. 1979, blz. 831).

    ( 21 ) Reeds aangehaald in voetnoot 14.

    ( 22 ) Arrest van 12 juni 1980 (zaak 733/79, Jurispr. 1980, blz. 1915).

    ( 23 ) Zie arresten van 11 juni 1992 (gevoegde zaken C-90/91 en C-91/91, Di Crescenzo en Casagrandc, Jurispr. 1992, biz. I-3851, r. o. 17) en 18 februari 1992 (zaak C-5/91, Di Prinzio, Jurispr. 1992, blz. I-897, r. o. 17).

    ( 24 ) Arrest van 2 februari 1982 (zaak 7/81, Jurispr. 1982, blz. 137).

    ( 25 ) R. o. 6 en 7 van arrest Sinatra.

    ( 26 ) R. o. 8 van arrest Laterza. Zie ook r. o. 7 van arrest Gravina.

    ( 27 ) PB 1958, blz. 561.

    ( 28 ) Conclusie in zaak Duffy, reeds aangehaald in voetnoot 18, blz. 608. Zie ook onder meer arrest Van der Veen, reeds aangehaald, alsmede arresten van 30 november 1967 (zaak 22/67, Goffart, Jurispr. 1967, blz. 399) en 5 juli 1967 (zaak 2/67, de Moor, Jurispr. 1967, blz. 243, en zaak 9/67, Colditz, Jurispr. 1967, blz. 285).

    ( 29 ) R. o. 27 van arrest Rönfeldt. De tussen staten gesloten verdragen inzake sociale zekerheid worden in de definitie in artikel 1, sub j, van verordening nr. 1408/71 niet vermeld. Volgens deze bepaling „worden ten aanzien van elke Lid-Staat onder ‚wetgeving’ of ‚wettelijke regeling’ verstaan de bestaande of toekomstige wetten, regelingen, statutaire bepalingen en alle andere uitvoeringsmaatregelen, welke betrekking hebben op de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde takken en stelsels van sociale zekerheid”.

    ( 30 ) Zie r. o. 7, 8 en 9 van arrest Duffy.

    ( 31 ) Zie arrest van 31 maart 1977 (zaak 87/76, Bozzone, Jurispr. 1977, blz. 687), volgens hetwelk de betrokken definiţie alle soorten wetgevende, verordenende en administratieve maatregelen omvat en daaronder de gezamenlijke ten deze toepasselijke nationale maatregelen begrepen moeten worden geacht (r. o. 10 van het arrest). Zie ook arresten van 23 oktober 1986 (zaak 300/84, Van Roosmalen, Jurispr. 1986, blz. 3097) en 9 juli 1987 (gevoegde zaken 82/86 en 103/86, Laborero en Sabato, Jurispr. 1987, blz. 3401).

    ( 32 ) Zie arrest van 2 augustus 1993 (zaak C-23/92, Grana-Novoa, Jurispr. 1993, blz. I-4505).

    ( 33 ) Conclusie van 20 september 1977 in de zaken 112/76, 22/77, 32/77 en 37/77 (Jurispr. 1977, blz. 1658).

    ( 34 ) Zoals bij voorbeeld de op 20 juli 1987 tussen Duitsland en Luxemburg gesloten overeenkomst.

    ( 35 ) Zie in dit verband behalve de reeds geciteerde rechtspraak inzake verordening nr. 1408/71 ook 's Hofs rechtspraak betreffende verordening nr. 3, inzonderheid arresten van 19 maart 1964 (zaak 75/63, Unger, Jurispr. 1964, blz. 371) en 9 december 1965 (zaak 44/65, Singer, Jurispr. 1965, blz. 1148), alsmede de reeds aangehaalde arresten Van der Veen en Goffart.

    ( 36 ) Zie arrest Sinatra, reeds aangehaald, r. o. 8.

    ( 37 ) Arrest van 28 mei 1974 (zaak 187/73, Callemeyn, Jurispr, 1974, blz. 553). Zie ook arrest van 6 juni 1985 (zaak 157/84, Frascogna, Jurispr. 1985, blz. 1739).

    ( 38 ) Volgens artikel 1, sub k, van de verordening „wordt onder ‚verdrag inzake sociale zekerheid’ verstaan elke bilaterale of multilaterale overeenkomst welke op het gebied van de sociale zekerheid, voor alle in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde takken en stelsels, of een deel daarvan, uitsluitend voor twee of meer Lid-Staten verbindend is of zal zijn, alsmede elke zodanige multilaterale overeenkomst welke voor ten minste twee Lid-Staten en één of meer andere Staten verbindend is of zal zijn, alsmede akkoorden van elke aard, welke in het kader van bovenbedoelde overeenkomsten zijn of worden gesloten”.

    ( 39 ) Zie conclusie in zaak Grana-Novoa, reeds aangehaald (Jurispr. 1993, blz. Ι-4521,I-4526). Zie onder meer arresten van 10 maart 1977 (zaak 75/76, Kaucic, Jurispr. 1977, blz. 495) en 5 juli 1988 (zaak 21/87, Borowitz, Jurispr. 1988, blz. 3715).

    ( 40 ) Zie onder meer arresten van 27 februari 1962 (zaak 10/61, Commissie/Italië, Jurispr. 1962, blz. 1) en 27 september 1988 (zaak 235/87, Matteucci, Jurispr. 1988, blz. 5589).

    Top