Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993CC0425

    Conclusie van advocaat-generaal Lenz van 19 januari 1995.
    Calle Grenzshop Andresen GmbH & Co. KG tegen Allgemeine Ortskrankenkasse für den Kreis Schleswig-Flensburg.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Schleswig-Holsteinisches Landessozialgericht - Duitsland.
    Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Vaststelling van toe te passen wetgeving.
    Zaak C-425/93.

    Jurisprudentie 1995 I-00269

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1995:12

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    C. O. LENZ

    van 19 januari 1995 ( *1 )

    A — Inleiding

    1.

    In de onderhavige prejudiciële procedure, die is ingeleid door het Schleswig-Holsteinische Landessozialgericht, gaat het om de vaststelling van de toe te passen wetgeving ingevolge verordening (EEG) nr. 1408/71 ( 1 ) betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, alsmede de toepassingsverordening [verordening (EEG) nr. 574/72] ( 2 ).

    2.

    Aan het hoofdgeding liggen de volgende feiten ten grondslag.

    Partijen in het hoofdgeding — Calle Grenzshop Andresen GmbH Bc Co. KG, verzoekster, en de Allgemeine Ortskrankenkasse für den Kreis Schleswig-Flensburg, verweerster — procederen over verzoeksters verplichting tot bijdrage aan de Duitse sociale zekerheid voor haar werknemers, waaronder de in het geding geroepene sub 3, de heer W. Voor W. heeft verweerster over het tijdvak van 1 april 1982 tot en met 31 augustus 1987 sociale-verzekeringspremies gevorderd voor een bedrag van 74627,23 DM.

    3.

    Verzoekster exploiteert in de Bondsrepubliek Duitsland, in de Duits-Deense grensstreek, een detailhandelsbedrijf dat tot een verkoopketen behoort. Zij heeft daar voornamelijk in Denemarken woonachtige Deense werknemers in dienst, waaronder ook W. De arbeidsverhouding van W. wordt gekenmerkt doordat hij in het in Duitsland gevestigde bedrijf als bedrijfsleider werkzaam is en daarnaast voor zijn werkgever ongeveer 10 uur per week in Denemarken werkt. Voor de beantwoording van de prejudiciële vragen moet ervan worden uitgegaan, dat zijn werkzaamheden in Denemarken inhouden, binnen het ondernemingsbestuur het beleid van de vennootschap mee te bepalen respectievelijk coördinerende en controlerende werkzaamheden te verrichten. Om de toepasselijke wetgeving in de zin van verordening nr. 1408/71 te kunnen vaststellen, moet deze arbeidsverhouding juridisch worden gekwalificeerd. Voorts gaat het om de vraag, of de toe te passen wetgeving door de afgifte van een verklaring op formulier E 101 bindend kan worden vastgelegd.

    4.

    De verwijzende rechter heeft het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Is er sprake van detachering in de zin van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 of is het met detachering gelijk te stellen, wanneer een Deense werknemer, die in het Koninkrijk Denemarken woont en uitsluitend in dienst is van een onderneming die haar zetel in de Bondsrepubliek Duitsland heeft, door deze onderneming voor het verrichten van werkzaamheden voor haar rekening geregeld meerdere uren per week — naar verwachting zonder beperking van de detacheringsduur tot twaalf maanden — op het grondgebied van het Koninkrijk Denemarken wordt gedetacheerd?

    2)

    Pleegt iemand in de zin van artikel 14, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten uit te oefenen, wanneer hij uitsluitend in dienst is van een onderneming die haar zetel in de Bondsrepubliek Duitsland heeft, en hij in het kader van dit dienstverband geregeld een deel van zijn werkzaamheden (meerdere uren per week) op het grondgebied van het Koninkrijk Denemarken verricht?

    3)

    Omvat het begrip ‚werkzaamheden’ in de zin van artikel 14, lid 2, sub b-i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 het begrip ‚werkzaamheden in loondienst’ in de zin van deze bepaling?

    4)

    a)

    Is het bevoegde orgaan van een Lid-Staat rechtens gebonden aan een door het (onbevoegde) orgaan van een andere Lid-Staat overeenkomstig artikel 12 bis van verordening (EEG) nr. 574/72 op formulier E 101 opgestelde verklaring?

    b)

    Zo ja: geldt dit ook, voor zover aan de verklaring terugwerkende kracht is toegekend?”

    5.

    Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekster in het hoofdgeding, de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte (hierna: „BfA”), die mede in het hoofdgeding is geroepen, de Duitse regering, de Italiaanse regering en de Commissie. Mondelinge opmerkingen zijn bovendien door de regering van het Verenigd Koninkrijk ingediend.

    B — Standpunt

    6.

    Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bevat regels volgens welke degenen op wie deze verordening van toepassing is, aan de wetgeving van één Lid-Staat onderworpen zijn. Op deze regel zijn slechts in beperkte mate uitzonderingen mogelijk ( 3 ), die in het onderhavige geval duidelijk geen rol spelen. Welke wetgeving geldt voor degene op wie de verordening van toepassing is, wordt volgens de bepalingen van titel II vastgesteld. De onder normale omstandigheden toe te passen wetgeving volgt uit artikel 13, lid 2, en is in beginsel die van de plaats waar de werkzaamheden worden uitgeoefend. ( 4 ) Bijzondere regels zijn neergelegd in de artikelen 14 tot en met 17. Artikel 14 bevat regels voor personen in loondienst. ( 5 ) Daar W. bij verzoekster in loondienst is, moet de toe te passen wetgeving aan de hand van dit voorschrift worden vastgesteld.

    7.

    Met de eerste drie vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 14, lidi, suba, of artikel 14, lid 2, sub b-i, in casu van toepassing is.

    8.

    Artikel 14, lid 1, regelt het geval van de gedetacheerde werknemer. Artikel 14, lid 1, sub a, luidt als volgt:

    „Op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst verricht voor een onderneming waaraan hij normaal verbonden is, en door deze onderneming gedetacheerd wordt op het grondgebied van een andere Lid-Staat ten einde aldaar voor haar rekening arbeid te verrichten, blijft de wetgeving van eerstbedoelde Lid-Staat van toepassing, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt en hij niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere persoon wiens detachering beëindigd is.”

    9.

    De tot twaalf maanden beperkte duur van de detachering kan volgens het bepaalde sub b na toestemming van de bevoegde autoriteit met maximaal twaalf maanden worden verlengd, wanneer de te verrichten arbeid door onvoorziene omstandigheden de oorspronkelijk voorziene tijdsduur overschrijdt.

    10.

    Artikel 14, lid 2, regelt het geval van degene die op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen. Het bepaalde sub a geldt voor personen die behoren tot het rijdend, varend of vliegend personeel van bepaalde vervoersondernemingen en is in casu kennelijk niet van toepassing. Sub b is evenwel het volgende bepaald:

    „op andere personen dan die bedoeld onder sub a) is van toepassing:

    i)

    de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan zij wonen, indien zij een deel van hun werkzaamheden op dit grondgebied uitoefenen of indien zij verbonden zijn aan meer dan een onderneming of meer dan een werkgever die hun zetel of domicilie op het grondgebied van verschillende Lid-Staten hebben;

    ii)

    de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij zij werkzaam zijn, zich bevindt, indien zij niet wonen op het grondgebied van een der Staten waar zij hun werkzaamheden uitoefenen”.

    Vraag 1

    11.

    Partijen zijn het erover eens, dat het in casu niet gaat om een geval van detachering in de zin van artikel 14, lid 1, sub a, doch dat W. op het grondgebied van twee Lid-Staten werkzaamheden pleegt uit te oefenen in de zin van artikel 14, lid 2, sub b-i.

    12.

    Ten betoge dat van detachering geen sprake is, worden de volgende argumenten aangevoerd:

    De BfA betoogt, dat de in artikel 14, lid 1, sub a, voorziene uitzonderingen beperkt is tot twaalf maanden en niet kan gelden indien de werknemer voor een onderneming in de ene Lid-Staat zijn voornaamste werkzaamheden en in een andere Lid-Staat zonder beperking in de tijd andere werkzaamheden verricht. Dit is slechts anders, aldus de BfA, indien de activiteiten in Denemarken geen vast integrerend onderdeel van de voornaamste werkzaamheden vormen, maar tevoren niet met zekerheid kan worden gezegd, of en wanneer de werknemer voor zijn in Duitsland gevestigde werknemer werkzaamheden in Denemarken moet uitoefenen.

    13.

    Ook de Duitse regering wijst op de beperking van de detachering ratione temporis. Haars inziens is in het geval van W. geen sprake van detachering, daar hij jarenlang geregeld in Denemarken werkzaamheden heeft verricht.

    14.

    De Italiaanse regering betoogt, dat van detachering slechts sprake is indien de door de werknemer verrichte werkzaamheden volledig in een andere Lid-Staat dan de Lid-Staat van vestiging van de werkgever worden uitgeoefend. Hiertoe overweegt zij, dat de uitzonderingsregel is gekoppeld aan de voorwaarde, dat de te verwachten duur van de werkzaamheden niet meer dan twaalf maanden bedraagt; deze voorwaarde heeft slechts zin, indien zij betrekking heeft op gevallen waarin de werknemer ononderbroken in een andere Lid-Staat werkt, daar zij juist een uitzondering vormt op het beginsel dat de werknemer is onderworpen aan de wetgeving van de Lid-Staat waarin hij gewoonlijk (dat wil zeggen duurzaam) werkt.

    15.

    Volgens de Commissie is artikel 14, lid 1, sub a, slechts toepasselijk, indien in het concrete geval de Duitse wetgeving in beginsel van toepassing is en vervolgens tijdens de detacheringen blijft gelden. De detacheringsregeling, zo betoogt zij, is namelijk een uitzonderingsregeling, die enkel moet verhinderen dat een werknemer die voor het verrichten van werkzaamheden van korte duur naar een andere Lid-Staat wordt gezonden, aan de aldaar geldende socialezekerheidsregeling wordt onderworpen. Volgens de Commissie is het echter juist de vraag, of de Duitse wetgeving van toepassing is. Onderzocht moet worden, of niet een bijzondere regeling geldt, waarbij kan worden gedacht aan artikel 14, lid 2, sub b-i, van de verordening.

    16.

    Volgens de Commissie is detachering uitgesloten, indien de werknemer van begin af aan gelijktijdig in Duitsland en in Denemarken heeft gewerkt. Het kan niet gaan om de vraag, of detachering volstaat om te kunnen stellen dat iemand in twee Lid-Staten werkt. Wanneer iemand in twee Lid-Staten werkt, gaat het om een bijzonder geval, dat juist geen geval van detachering is, te meer daar de resultaten ook verschillen al naar gelang artikel 14, lid 2, of artikel 13, lid 2, sub a, juncto artikel 14, lid 1, sub a, moet worden toegepast.

    17.

    Detachering, zo vervolgt de Commissie, is in beginsel ook denkbaar indien iemand op het grondgebied van meerdere Lid-Staten werkzaamheden verricht in de zin van artikel 14, lid 2, namelijk indien de betrokkene wordt uitgezonden naar een derde land, dat noch het land van de ene noch dat van de andere vaste tewerkstelling is. Tot staving van haar argumenten wijst de Commissie op de prioriteitsverhouding tussen artikel 14, lid 2, en artikel 13, lid 2, eventueel in samenhang met artikel 14, lid 1.

    18.

    Zoals de Commissie terecht opmerkt, kan de vraag of er sprake is van detachering, in beginsel eerst worden beantwoord nadat de kwestie van de toe te passen wetgeving is opgelost. Eerst wanneer de toe te passen wetgeving is vastgesteld, moet worden onderzocht of deze wetgeving bij wijze van uitzondering blijft gelden wanneer de werknemer in het kader van de bestaande arbeidsverhouding tijdelijk werkzaamheden in een andere Lid-Staat gaat verrichten. Ik acht het dan ook moeilijk, in abstracto te onderzoeken of er sprake is van detachering, om daaruit in voorkomend geval een conclusie te trekken voor de toe te passen wetgeving.

    19.

    In het onderhavige geval is objectief gezien al geen sprake van detachering. De door W. in Denemarken waargenomen taken zijn niet van tijdelijke aard. In werkelijkheid is het zo, dat W. al jarenlang bepaalde werkzaamheden in Denemarken verricht. Aangenomen moet worden, dat de door W. in Denemarken te verrichten werkzaamheden verband houden met zijn functie binnen de onderneming. De voorwaarde dat de te verwachten duur van de werkzaamheden in een andere Lid-Staat niet meer dan twaalf maanden bedraagt, is derhalve niet vervuld.

    20.

    De Italiaanse regering heeft bovendien terecht betoogd, dat het werken in twee Lid-Staten geen geval van detachering oplevert. Zonder uit te maken, of bij tewerkstelling in twee Lid-Staten in geen geval kan worden gesproken van detachering, moet er veeleer van worden uitgegaan, dat er typisch sprake is van detachering wanneer iemand in het kader van zijn bestaande arbeidsverhouding tijdelijk zijn werkzaamheden naar het grondgebied van een andere Lid-Staat verlegt.

    21.

    Toegepast op dezelfde feiten, sluit de mogelijkheid van detachering in de zin van artikel 14, lid 1, sub a, die van tewerkstelling in twee Lid-Staten in de zin van artikel 14, lid 2, sub b-i, uit en vice versa. Dit wordt duidelijk wanneer men bedenkt, dat de op de betrokken werknemer toe te passen wetgeving verschilt al naar gelang hij onder de eerste of onder de tweede bepaling valt.

    22.

    Als antwoord op de eerste vraag zou ik willen vaststellen, dat de voorwaarden voor detachering niet zijn vervuld.

    Vraag 2

    23.

    Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de voorwaarden van artikel 14, lid 2, sub b-i, vervuld zijn. Uit de formulering van de vraag valt af te leiden, dat de verwijzende rechter twijfelt aan de toepasselijkheid van deze bepaling, daar de betrokkene uitsluitend in dienst is van een onderneming die haar zetel in de Bondsrepubliek Duitsland heeft. Hij vraagt zich af, of het verrichten van werkzaamheden in twee Lid-Staten in de zin van deze bepaling ook twee onafhankelijke arbeidsverhoudingen veronderstelt.

    24.

    De Commissie is van oordeel, dat het voor de toepasselijkheid van artikel 14, lid 2, sub b-i, irrelevant is, of de werkzaamheden voor meerdere ondernemingen worden uitgeoefend. De bewoordingen van de bepaling verlangen dit niet. Het gaat hier slechts om een tweede mogelijkheid, te weten het geval waarin de werknemer aan meerdere ondernemingen of meerdere werkgevers verbonden is. Uit het voegwoord „of” blijkt, dat het hier niet gaat om een voorwaarde waaraan de werknemer naast het verrichten van werkzaamheden in twee Lid-Staten moet voldoen om onder de werkingssfeer van de bepaling te vallen.

    25.

    De Commissie wijst bovendien op artikel 14, lid 2, sub b-ii, dat het bijzondere geval regelt van de werknemer die in twee of meer Lid-Staten werkzaam is, maar woont in een derde Lid-Staat, waar hij geen werkzaamheden uitoefent. In dit geval bepaalt de verordening, dat de werknemer valt onder „de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever [enkelvoud] zich bevindt”. De verordening gaat er derhalve van uit, dat het zelfs normaal zo is, dat een werknemer in twee Lid-Staten, maar voor één werkgever werkzaam is.

    26.

    De door de Commissie aangevoerde tekstuele argumenten vind ik overtuigend. Artikel 14, lid 2, sub b-i, regelt twee alternatieven en bepaalt, dat de betrokkenen vallen onder de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan zij wonen, „indien zij een deel van hun werkzaamheden op dit grondgebied uitoefenen” of „indien zij verbonden zijn aan meer dan één onderneming of meer dan één werkgever die hun zetel of domicilie op het grondgebied van verschillende Lid-Staten hebben”.

    27.

    Volledigheidshalve wil ik er nog op wijzen, dat er ook in de gevallen bedoeld in artikel 14, lid 2, sub a, en lid 3, steeds van uit wordt gegaan, dat de werknemer, ook al verricht hij werkzaamheden in meer dan een Lid-Staat, aan één onderneming verbonden is. De Commissie heeft mijns inziens derhalve gelijk wanneer zij stelt, dat een werknemer in de regel bij één werkgever in dienst is. Wanneer een persoon dus voor één onderneming in meerdere Lid-Staten werkzaam is, staat dit naar mijn mening niet in de weg aan de toepasselijkheid van artikel 14, lid 2, sub b-i, eerste alternatief.

    28.

    Zowel de Duitse regering als de BfA zijn ingegaan op de vraag, wat moet worden verstaan onder „werkzaamheden (...) pleegt uit te oefenen” en „een deel van hun werkzaamheden”, en het probleem aan de orde gesteld, of het daarbij ook om een zeker aandeel in de werkzaamheden moet gaan.

    29.

    De Bondsregering is van oordeel, dat iemand slechts werkzaamheden „pleegt uit te voeren”, indien die werkzaamheden qua duur en opbrengst gewicht in de schaal leggen. Toegepast op het concrete geval betekent dit, dat de werknemer ongeveer een vierde van zijn normale werktijd werkzaam moet zijn in de Lid-Staat waar hij woont.

    30.

    Volgens de BfA moeten de woorden „een deel van hun werkzaamheden” als een zuiver feitelijke beschrijving worden gezien en niet als een beschrijving van de vereiste omvang van het in de andere Lid-Staat uitgeoefende deel der werkzaamheden. Niettemin, aldus de BfA, mogen de werkzaamheden niet van dermate ondergeschikte betekenis zijn, dat zij niet kunnen worden geacht de juridische gevolgen van artikel 14, lid 2, sub b-i, te weten verandering van de toe te passen wetgeving, teweeg te brengen. Als voorbeeld van een dermate ondergeschikte en bijkomende taak noemt zij de opdracht aan een werknemer, de post van de onderneming in een brievenbus in zijn woonplaats, in een andere Lid-Staat, te stoppen. Beslissend zou slechts zijn, of de betrokken werknemer in twee Lid-Staten daadwerkelijk werkzaam is. Hoe de onderneming de totale werktijd berekent en welk deel van zijn werk de werknemer in welke valuta krijgt uitbetaald, zou irrelevant zijn.

    31.

    Verzoeksters raadsman heeft ter terechtzitting betoogd, dat de minimumomvang van de werkzaamheden niet in gewerkte uren kan worden uitgedrukt. Het zou veeleer draaien om de betekenis van de geleverde prestaties. Hij geeft evenwel toe, dat volledig ondergeschikte en bijkomende werkzaamheden niet aan de in artikel 14, lid 2, sub b-i, gestelde voorwaarden voldoen. In casu hielden de door W. in Denemarken als bedrijfsleider uitgeoefende werkzaamheden in, het ondernemingsbeleid op het hoofdkantoor mee te bepalen, zodat zij van aanzienlijke betekenis waren.

    32.

    De omvang en de betekenis van een werkzaamheid laten zich niet zo maar in gewerkte uren uitdrukken. ( 6 ) Dit geldt voor leidinggevende functies zoals die kennelijk door W. worden waargenomen, maar ook in andere gevallen. Mijns inziens moet worden gekeken naar de effectieve werkzaamheden van de werknemer in de Lid-Staat waar hij woont. ( 7 ) Daarbij moeten volledig onbeduidende werkzaamheden buiten beschouwing worden gelaten, om manipulaties te verhinderen. Voor het overige moeten geen vereisten betreffende de minimumomvang van de werkzaamheden worden gesteld, in de eerste plaats omdat de tekst van de verordening dit niet gebiedt en in de tweede plaats omdat dit de toepasbaarheid van de betrokken voorschriften zou bemoeilijken.

    33.

    De door de verwijzende rechter gestelde vraag moet worden beantwoord als volgt: Degene die uitsluitend in dienst is van een onderneming die haar zetel in de Bondsrepubliek Duitsland heeft en in het kader van deze arbeidsverhouding zijn werkzaamheden geregeld gedeeltelijk (meerdere uren per week) op het grondgebied van het Koninkrijk Denemarken uitoefent, pleegt in de zin van artikel 14, lid 2, op het grondgebied van twee Lid-Staten werkzaamheden in loondienst uit te oefenen.

    Vraag 3

    34.

    De verwijzende rechter koestert ten slotte nog twijfel omtrent de toepasselijkheid van artikel 14, lid 2, sub b-i. Met de derde vraag wenst hij te vernemen, of het begrip „werkzaamheden” (in de Duitse versie „Tätigkeit”) in de zin van artikel 14, lid 2, sub b-i, het begrip „werkzaamheden in loondienst” (in de Duitse versie „beschäftigt”) in de zin van deze bepaling ( 8 ) omvat. In de motivering van de verwijzingsbeschikking wijst de verwijzende rechter op artikel 12 bis, lid 2, sub a, van verordening nr. 574/72, waarin beide begrippen ook naast elkaar worden gebruikt. Deze bepaling luidt als volgt:

    „Indien degene, die werkzaamheden in loondienst dan wel anders dan in loondienst op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten pleegt uit te oefenen, overeenkomstig artikel 14, punt 2, onder b), i), of artikel 14 bis, punt 2, eerste zin, van de verordening en die een deel van zijn werkzaamheden uitoefent in de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, onderworpen is aan de wetgeving van die Lid-Staat, verstrekt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van laatstbedoelde Lid-Staat hem een bewijs (...)”

    35.

    De onderhavige vraag is gerezen omdat — zoals de BfA heeft opgemerkt — naar Duits sociaal recht het begrip „Tätigkeit” in de regel alleen slaat op werkzaamheden als zelfstandige. Bovendien wordt de situatie er door artikel 12 bis, lid 2, sub a, van verordening nr. 574/72 niet duidelijker op, doordat dit zowel verwijst naar artikel 14, lid 2, van verordening nr. 1408/71, dat betrekking heeft op werkzaamheden in loondienst in ten minste twee Lid-Staten, als naar artikel 14 bis, lid 2, van verordening nr. 1408/71, waarin het gaat over werkzaamheden anders dan in loondienst in meer dan een Lid-Staat.

    36.

    Het feit dat de twee materies „werkzaamheden in loondienst” en „werkzaamheden anders dan in loondienst” in artikel 14 respectievelijk artikel 14 bis apart geregeld zijn, pleit ervoor, dat met het begrip „werkzaamheden” in de zin van artikel 14, lid 2, sub b-i, werkzaamheden in loondienst worden bedoeld. Het bijzondere geval van iemand die zowel werkzaamheden in loondienst als werkzaamheden als zelfstandige verricht, wordt in artikel 14 quater van verordening nr. 1408/71 geregeld. Het komt mij derhalve voor, dat zowel het begrip „beschäftigt” als het begrip „Tätigkeit” in het kader van artikel 14 op werkzaamheden in loondienst duiden.

    37.

    De vraag van de verwijzende rechter moet derhalve aldus worden beantwoord, dat de begrippen „werkzaamheden” en „werkzaamheden in loondienst” in de zin van artikel 14 inhoudelijk met elkaar overeenstemmen.

    Vraag 4 a

    38.

    Waar partijen het uiteindelijk eens zijn over de beantwoording van de eerste drie vragen, bestaat er onenigheid over de beantwoording van de vierde vraag.

    39.

    De verwijzende rechter acht de vraag betreffende de bindende werking van formulier E 101 voor het wijzen van zijn vonnis van belang, omdat hij ervan uit gaat dat zo de voorwaarden van artikel 14, lid 2, sub b-i, niet vervuld mochten zijn, de Deense wetgeving wellicht niettemin van toepassing is op grond dat dit formulier is afgegeven.

    40.

    Verzoekster betoogt dat het formulier E 101 bindende werking moet hebben. Dit volgt haars inziens uit de strekking van verordening nr. 574/72. Zij betoogt dat indien voor de toepassing van artikel 14 van verordening nr. 1408/71 een verklaring van de autoriteiten van het woonland nodig is, het buurland daar dan ook aan gebonden moet zijn. Daarvoor spreekt haars inziens de leer van de wederzijdse erkenning van ambtelijke handelingen.

    41.

    De bindende werking zou ook terugwerkende kracht moeten hebben. In de meeste gevallen heeft de werknemer eerst achteraf een verklaring nodig. Het formulier E 101 vormt het bewijs, dat een werknemer in een bepaalde staat door de sociale zekerheid gedekt is. Dat zou de andere staat moeten erkennen. Wanneer de verklaring in voorkomend geval na een lange en moeizame procedure verkregen is, mag de inhoud ervan niet zonder meer opnieuw ter discussie worden gesteld.

    42.

    De BfA betoogt, dat de toe te passen wetgeving aan de hand van de artikelen 13 tot en met 17 van verordening nr. 1408/71 moet worden bepaald. Het formulier kan dit alleen maar bevestigen. De BfA wijst erop, dat het formulier snel moet kunnen worden afgegeven ( 9 ), hetgeen een onderzoek naar alle door de aanvrager verstrekte gegevens belet. Dit laatste zou echter noodzakelijk zijn indien de verklaring bindende werking had. Wanneer de verklaring op basis van onjuiste gegevens is opgesteld, mag zij niet in de weg staan aan correcte toepassing van de artikelen 13 tot en met 16 van de verordening.

    43.

    Aangaande het probleem van de terugwerkende kracht heeft de BfA te kennen gegeven, dat de verldaring zonder meer achteraf kan worden afgegeven, zonder dat dit de werking ervan beperkt.

    44.

    De regering van de Bondsrepubliek Duitsland betoogt, dat de verklaring declaratoire en geen constitutieve werking heeft. Zij schept een weerlegbaar vermoeden. De „bevoegde staat”, aldus de Bondsregering, kan zelf een onderzoek instellen. Dit geldt in het bijzonder voor verklaringen die door een onbevoegd orgaan zijn afgegeven. Bindende werking van verklaringen die niet met de werkelijkheid stroken, zou tot gevolg hebben dat het recht onjuist wordt toegepast.

    45.

    De regering van de Italiaanse Republiek is van oordeel, dat het formulier E 101 bindende werking heeft. Met dit formulier bevestigen de autoriteiten van de Lid-Staat aan het recht waarvan de werknemer onderworpen is, dat een bepaalde werknemer — in de verschillende gevallen bedoeld in de artikelen 14 en volgende— aan dit specifieke recht is onderworpen. De verldaring is rechtsgeldig tegenover de persoon aan wie zij wordt afgegeven en bindt derhalve ook het orgaan van een andere Lid-Staat. Uit de declaratoire werking van de verklaring volgt ook, dat zij terugwerkende kracht heeft. Dit vindt bevestiging in de tussen de Lid-Staten bestaande praktijk.

    46.

    De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft alleen ter terechtzitting opmerkingen ingediend. Daarbij is zij wel uitvoerig ingegaan op de juridische waarde van het formulier E 101. De vertegenwoordigster van de Britse regering heeft verschillende mogelijkheden besproken en het formulier E 101 ten slotte als volgt gekwalificeerd. Het bevat een verklaring betreffende de juridische status van de betrokken persoon en blijft geldig totdat het in voorkomend geval wordt ingetrokken door de instanties die het hebben afgegeven. De toe te passen wetgeving wordt enkel volgens de artikelen 14 tot en met 17 van verordening nr. 1408/71 bepaald. Het formulier geeft het standpunt van een Lid-Staat over de uitlegging van de verordening weer. Wanneer het formulier onjuist is ingevuld, moet het worden ingetrokken. Meningsverschillen over de bevoegdheid van de autoriteiten van meerdere Lid-Staten moeten aan de administratieve commissie worden voorgelegd. Ten slotte moet aan het formulier E 101 terugwerkende kracht worden toegekend, zolang het niet is ingetrokken.

    47.

    De Commissie gaat er ten slotte eveneens van uit, dat de toe te passen wetgeving door de voorschriften van de richtlijn wordt bepaald. Of aan de in de richtlijn gestelde voorwaarden daadwerkelijk is voldaan, kan alleen aan de hand van de feitelijke omstandigheden worden beoordeeld. Het desbetreffende bewijs kan met alle gebruikelijk middelen worden geleverd. De verordening kent aan het formulier geen bijzondere bewijskracht toe. Volgens het Hof ( 10 ) kan door het gebruik van een voorgedrukt formulier de bewijskracht van andere bewijsstukken niet worden opgeheven. De inhoud van het formulier kan er onder omstandigheden door worden weerlegd.

    48.

    In casu evenwel, aldus de Commissie, hebben de bevoegde autoriteiten gehandeld en strookt de afgegeven verklaring met de werkelijke rechtssituatie.

    49.

    De verwijzende rechter heeft te kennen gegeven, dat hij de al dan niet bindende werking van het formulier E 101 voor het geven van een beslissing relevant acht, omdat er wellicht een discrepantie bestaat tussen de werkelijke rechtssituatie — zoals die zich naar zijn oordeel voordoet-— en de inhoud van het formulier. Gezien bovenstaande overwegingen lijkt de werkelijke situatie in casu met de op het formulier E 101 gestelde verklaring overeen te stemmen, voor zover de Deense wetgeving toepasselijk wordt verklaard. De vraag, of een formulier E 101 zwaarder kan wegen dan de werkelijke situatie, zou in het hoofdgeding derhalve in het geheel niet aan de orde komen. Het ligt evenwel niet op de weg van het Hof, een oordeel te vellen in het hoofdgeding, zodat de vierde prejudiciële vraag wel moet worden beantwoord.

    50.

    Voor de beoordeling van de juridische gevolgen van het formulier E 101 moet er om te beginnen van worden uitgegaan, dat het wordt afgegeven ter uitvoering van verordening nr. 1408/71. Een verordening is, zoals bekend, in al haar onderdelen verbindend en rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. ( 11 ) Bij gelijke feitelijke omstandigheden moeten de juridische gevolgen voor een bepaalde werknemer gelijk zijn, ongeacht of de beoordeling geschiedt door de bevoegde autoriteiten van de ene of van de andere Lid-Staat. ( 12 ) In de praktijk kunnen zich evenwel tegenstrijdigheden voordoen met verschillende oorzaken.

    51.

    Een dwaling ten aanzien van het recht in een verklaring kan bij voorbeeld ontstaan doordat een onbevoegd orgaan handelt. Voorts kan de juridische beoordeling op grond van onjuiste feitelijke gegevens geschieden en ten slotte kunnen ook onjuistheden bij de bepaling van de juridische gevolgen ontstaan door een onjuiste juridische beoordeling.

    52.

    De verwijzende rechter gaat er kennelijk van uit, dat het in het hoofdgeding overgelegde formulier E 101 door een onbevoegd orgaan is afgegeven. Gelijk de Commissie terecht heeft opgemerkt, is dit uitgangspunt juridisch aanvechtbaar.

    53.

    Volgens artikel 12 bis van toepassingsverordening nr. 574/72 stelt het door de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat aangewezen orgaan een verklaring betreffende de toe te passen wetgeving op. ( 13 ) Artikel 4, lid 10, van verordening nr. 574/72 verwijst naar bijlage 10 bij de verordening, waarin de organen of instellingen worden vermeld „die door de bevoegde autoriteiten zijn aangewezen, met name krachtens de volgende bepalingen: a) (...); b) toepassingsverordening: (...) artikel 12 bis, (...)” In bijlage 10 heet het onder letter „B. Denemarken”, sub 1: „Voor de toepassing van (...) artikel 12 bis (...) van de toepassingsverordening: Socialministeriet (Ministerie van Sociale zaken), København”. ( 14 ) Deze aanwijzing geldt per 1 juli 1989 ( 15 ) en heeft een wijziging meegebracht, voor zover oorspronkelijk de „Sikringsstyrelsen (nationaal bureau voor sociale zekerheid) København” was aangewezen. ( 16 )

    54.

    Onzekerheden aangaande de vraag, wat het bevoegde orgaan van een andere Lid-Staat is, kunnen ontstaan doordat in de verordening wordt gesproken van het aangewezen „orgaan” ( 17 ), hetgeen andere instanties lijkt uit te sluiten. Artikel 4, lid 10, is ruimer geformuleerd ( 18 ), zodat door de aanwijzing van het Socialministeriet geen tegenspraak met de tekst van de verordening bestaat. De verwarring over de vraag, wat het „bevoegde orgaan” is, is stellig vergroot doordat de aanwijzing bij verordening nr. 2195/91 ( 19 ) is gewijzigd.

    55.

    Het staat aan de verwijzende rechter, in het door hem te beslechten geschil te beoordelen, of het formulier door het bevoegde orgaan is afgegeven. Voor mijn verdere onderzoek ga ik er evenwel van uit, dat het blijkens de stukken door het Socialministeriet ingevulde formulier door de bevoegde instantie is afgegeven.

    56.

    Ter beoordeling van de juridische waarde van het formulier E 101 moet in de eerste plaats worden uitgegaan van het normale geval, waarin dit op basis van juiste gegevens is afgegeven. Het Hof heeft nog geen gelegenheid gehad, zich over de juridische waarde van het formulier E 101 uit te spreken. In het in de onderhavige procedure aangehaalde arrest Knoeller ( 20 ) ging het enkel om de vraag, of het formulier E 26 (thans E 205) een bepaalde situatie uitputtend beschreef, of dat de inhoud ervan door nadere verklaringen van het bevoegde orgaan kon worden aangevuld, zonder dat een nieuw formulier behoefde te worden afgegeven. De uitspraak in de zaak Knoeller kan evenwel niet vooruitlopen op de beantwoording van de hier in geding zijnde vraag, daar het formulier E 26 dient ten bewijze van een in de grond der zaak andere feitelijke situatie dan het formulier E 101. ( 21 ) Bovendien ging het in de zaak Knoeller niet om de vraag, of de autoriteiten van een Lid-Staat aan de vermeldingen in het formulier E 26 gebonden zijn, maar enkel om de vraag, of en zo ja in welke vorm aanvullingen op de in het formulier vermelde gegevens mogelijk zijn.

    57.

    Het verschil tussen het formulier E 26, dat in de zaak Knoeller aan de orde was, en het formulier E 101 toont aan, dat de vraag betreffende de juridische waarde van voorgedrukte formulieren niet abstract kan worden beantwoord. Er bestaat een hele reeks van dergelijke formulieren ( 22 ), die tot doel hebben de administratieve behandeling van grensoverschrijdende gevallen te vergemakkelijken. Eén vaststelling in het arrest Knoeller aangaande de juridische waarde van het formulier E 26 lijkt evenwel gelijkelijk voor alle formulieren te gelden, te weten dat de betrokken artikelen van de verordening evenals de voorschriften van de administratieve commissie over het onderhavige formulier moeten worden uitgelegd in het licht van de artikelen 48 tot en met 51 EEG-Verdrag, die de grondslag, het raam en de begrenzing voor de verordeningen op het gebied van de sociale zekerheid vormen. Deze artikelen, aldus het Hof, „beogen immers het vrije verkeer van werknemers binnen de gemeenschappelijke markt te bevorderen door hun onder meer de mogelijkheid te bieden, de rechten geldend te maken die zij op grond van in verschillende Lid-Staten vervulde tijdvakken van arbeid hebben verworven. De aan formulier E 26 toe te kennen juridische waarde mag derhalve het nuttig effect van deze artikelen en van de verordeningen betreffende de rechten van werknemers op het gebied van de sociale zekerheid, niet in het gedrang brengen.” ( 23 )

    58.

    Wat het formulier E101 betreft moet derhalve in de eerste plaats concreet worden bezien, ten bewijze van welke omstandigheden het moet dienen. ( 24 ) Het opschrift van het formulier luidt als volgt:

    „Verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving

    V. 1408/71: art. 14.1. a; 14.2. b; 14bis 1. a; 14bis2; 14bis4; 14ter 1; 14ter2; 14ter4; 14quaterl. a; art. 17 V. 574/72: art. 11.1; llbis 1; 12bis 2. a; 12bis 5c; 12bis 7. a”

    Het formulier omvat vijf rubrieken. Onder 1 moeten gegevens over de persoon van de werknemer of de zelfstandige worden vermeld. Onder 2 wordt de werkgever aangeduid. Onder 3 moet worden aangegeven, gedurende welke tijdvakken — en in voorkomend geval bij wie— de betrokkene werkzaam is of zal zijn. Onder 4 moet de toe te passen wetgeving worden aangeduid en het desbetreffende artikel van verordening nr. 1408/71. Onder 5 moet ten slotte het orgaan van de Lid-Staat aan de wettelijke regeling waarvan de betrokkene onderworpen is worden aangegeven, waarbij moet blijken dat dit orgaan het formulier heeft afgegeven.

    59.

    Hieruit blijkt, dat met het formulier E101 door het bevoegde orgaan van een Lid-Staat de toe te passen wetgeving wordt aangeduid. Niet meer en niet minder. De afgifte van een formulier E 101 vormt de bevestiging van de juridische beoordeling van een concrete situatie. Wanneer zij het formulier E101 afgeeft, beschouwt de bevoegde autoriteit het recht waaraan zij onderworpen is als toepasselijk.

    60.

    Het formulier E 101 heeft dat doel, in nauwkeurig omschreven gevallen ( 25 ) positieve en negatieve bevoegdheidsconflicten te vermijden. Het ligt voor de hand, dat tijdelijke werkzaamheden in een andere Lid-Staat en atypische arbeidsverhoudingen, waarbij in meer dan één Lid-Staat werkzaamheden moeten worden verricht, twijfel over de toe te passen wetgeving doen rijzen. Om dergelijke conflictsituaties te regelen, kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staten ingevolge artikel 17 van verordening nr. 1408/71 uitzonderingen op de artikelen 13 tot en met 16 vaststellen. ( 26 ) Zou men in deze gevallen geen bindende werking toekennen aan de door een bevoegde autoriteit afgegeven verklaring over de toe te passen wetgeving, waarmee die autoriteit zich normalerwijze bindt of verplicht, dan zou het formulier E 101 geheel zinloos zijn,

    61.

    Indien de verklaring van de bevoegde autoriteit van een Lid-Staat door de bevoegde autoriteit van een andere Lid-Staat zonder meer in twijfel kon worden getrokken, zou het doel van een vaste vorm van bewijslevering door middel van een bindende verklaring betreffende de toe te passen wetgeving worden gemist. Bovendien zou een van de structurele beginselen van verordening nr. 1408/71, te weten de toepasselijkheid van de wetgeving van één Lid-Staat, in het gedrang komen. ( 27 ) Wanneer de inhoud van het formulier E 101 door de autoriteiten van een andere Lid-Staat niet wordt erkend, kan zulks alleen maar betekenen, dat laatstbedoelde autoriteiten een andere wetgeving dan de in het formulier genoemde toepasselijk achten, hetgeen juist tot dubbele verzekering met alle daaraan verbonden gevolgen kan leiden. Zulks is in strijd met artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71, en daarmee ook met de strekking van de artikelen 48 tot en met 51 EG-Verdrag.

    62.

    Bijgevolg ben ik van oordeel, dat een onder regelmatige omstandigheden afgegeven formulier E 101 voor wat betreft de daarin vastgelegde juridische gevolgen bindend is voor de autoriteiten van een andere Lid-Staat.

    63.

    Dit ligt anders in de gevallen waarin op grond van objectief onjuiste gegevens een formulier E 101 werd opgesteld. In de loop van de procedure is steeds weer het geval van een frauduleus verkregen formulier E101 aangevoerd. In dat geval zou het geen voorrang mogen hebben boven de bepalingen van verordening nr. 1408/71.

    64.

    Het is stellig juist, dat een ter vereenvoudiging van de bewijslevering ingevoerd formulier niet rechtscheppend kan werken. Niettemin wekt het een beschermenswaardig vertrouwen en schept het een eerste vermoeden. Meer waarde heeft het niet. Een inhoudelijk onjuiste verklaring moet mijns inziens met de in de nationale rechtsordes voorziene gebruikelijke bewijsmiddelen worden weerlegd. Wanneer dit lukt, moet de in de verklaring genoemde verzekerde van de socialezekerheidsregeling van de Lid-Staat die het formulier heeft afgegeven worden uitgesloten, opdat hij in de regeling van de bevoegde Lid-Staat kan worden opgenomen.

    65.

    De regering van het Verenigd Koninkrijk heeft in deze zaak naar voren gebracht, dat een verklaring bindend moet worden geacht totdat zij door de afgevende instanties is ingetrokken. Hiermee ben ik het eens voor zover de bewijskracht van het formulier E101 niet zonder inschakeling van de instantie die het heeft afgegeven, opzij kan worden gezet. Het kan mijns inziens niet doorslaggevend zijn, of de betrokken instantie het formulier formeel intrekt dan wel op informele wijze aanvult ( 28 ) of wijzigt. In elk geval mag mijns inziens het formulier E 101 niet van zijn doel worden beroofd doordat de met bindende werking afgegeven verklaring van de bevoegde instantie van een Lid-Staat in een andere Lid-Staat wordt genegeerd. Zolang de Lid-Staat die het formulier afgeeft de verzekeringsplichtige niet van zijn socialezekerheidsregeling uitsluit, kan hij niet in de regeling van de bevoegde Lid-Staat worden opgenomen, daar zulks zou neerkomen op dubbele verzekering en derhalve in strijd zou zijn met het doel van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en de artikelen 48 tot en met 51 EG-Verdrag, betreffende het vrije verkeer van werknemers.

    66.

    Wanneer de Lid-Staat die de verklaring heeft afgegeven, weigert deze in te trekken, kan de bevoegde Lidstaat de zaak aan de administratieve commissie voorleggen. Wanneer dit evenmin resultaat oplevert, kan een niet-nakomingsprocedure krachtens de artikelen 169 en 170 EG-Verdrag worden ingesteld: met andere woorden, in voorkomend geval kan de bevoegde staat zijn recht zelf geldend maken.

    67.

    Vraag 4 a van de verwijzende rechter moet worden beantwoord als volgt: Het bevoegde orgaan van een Lid-Staat is aan de verklaring op formulier E101, opgesteld krachtens artikel 12 bis van toepassingsverordening nr. 574/72, voor wat betreft het juridisch gevolg waarop de verklaring betrekking heeft, gebonden. De juistheid van de verklaring kan met alle in de nationale procedureregelingen voorziene bewijsmiddelen in twijfel worden getrokken. De bewijskracht van de verklaring kan niet zonder inschakeling van de instanties die haar hebben afgegeven en in voorkomend geval van het Hof van Justitie opzij worden gezet.

    Vraag 4 b

    68.

    Ten slotte moet worden ingegaan op vraag 4 b, betreffende de mogelijke terugwerkende kracht van de verklaring. De toepasselijkheidverklaring door de bevoegde instantie van de wetgeving van een bepaalde Lid-Staat geschiedt normalerwijze voor een bepaald tijdvak. Een verklaring over de toe te passen wetgeving in de zin van verordening nr. 1408/71 kan niet zonder enigerlei verwijzing naar tijdvakken van tewerkstelling worden afgegeven. De relevante tijdvakken vormen een bestanddeel van de op het formulier E101 opgestelde verklaring en hebben derhalve ook de daaraan verbonden bindende werking. Voor zover deze tijdvakken in het verleden liggen, heeft het formulier E 101 terugwerkende kracht.

    C — Conclusie

    69.

    Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

    1)

    Van detachering in de zin van artikel 14, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 is geen sprake, noch is het met detachering gelijk te stellen, wanneer een Deense werknemer, die in het Koninkrijk Denemarken woont en uitsluitend in dienst is van een onderneming die haar zetel in de Bondsrepubliek Duitsland heeft, door deze onderneming voor het verrichten van werkzaamheden voor haar rekening geregeld meerdere uren per week — naar verwachting zonder beperking van de detacheringsduur tot twaalf maanden — op het grondgebied van het Koninkrijk Denemarken wordt gedetacheerd.

    2)

    Degene die uitsluitend in dienst is van een onderneming die haar zetel in de Bondsrepubliek Duitsland heeft en in het kader van deze arbeidsverhouding zijn werkzaamheden geregeld gedeeltelijk (meerdere uren per week) op het grondgebied van het Koninkrijk Denemarken uitoefent, pleegt in de zin van artikel 14, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 op het grondgebied van twee Lid-Staten werkzaamheden in loondienst uit te oefenen.

    3)

    Het begrip „werkzaamheden” in de zin van artikel 14, lid 2, sub b-i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 stemt overeen met het begrip „werkzaamheden in loondienst” in de zin van deze bepaling.

    4)

    a)

    Het bevoegde orgaan van een Lid-Staat is aan de verklaring op formulier E 101, opgesteld krachtens artikel 12 bis van toepassingsverordening (EEG) nr. 574/72, voor wat betreft het juridisch gevolg waarop de verklaring betrekking heeft (de toe te passen wetgeving), gebonden. De juistheid van de verklaring kan met alle in de nationale procedureregelingen voorziene bewijsmiddelen in twijfel worden getrokken. De bewijskracht van de verklaring kan niet zonder inschakeling van de instanties die haar hebben afgegeven of van het Hof van Justitie opzij worden gezet.

    b)

    Voor zover de op het formulier E 101 vermelde tijdvakken in het verleden liggen, heeft dit formulier terugwerkende kracht.

    Image

    Image


    ( *1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

    ( 1 ) Zoals gecodificeerd bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, biz. 8).

    ( 2 ) Zoals gecodificeerd bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, biz. 86).

    ( 3 ) Zie artikel 14 quater j'uncto bijlage VII bij de verordening.

    ( 4 ) Artikel 13, lid 2, sub a, luidt als volgt: „is op degene die op het grondgebied van een Lid-Staat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op liet grondgebied van een andere Lid-Staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat”.

    ( 5 ) „Personen in loondienst, met uitzondering van zeelieden.”

    ( 6 ) Voor de beoordeling van de binding van een v/erkzaamheid aan het grondgebied van een staat moet volgens liet Hof „niet alleen de duur van de activiteitsperioden, maar ook de aard van de betrokken werkzaamheid in beschouwing (...) worden genomen” (arrest van 12 juli 1973, zaak 13/73, Hakenberg, Jurispr. 1973, blz. 935, r. o. 20).

    ( 7 ) In zaak C-+ (arrest van 3 mei 1990, Kits van Heij'ningen, Jurispr, 1990, blz. I-1755) achtte het Hof een -werkzaamheid van twee maal twee uren per week voldoende om te kunnen spreken van een arbeidsverhouding waarop verordening nr. 1408/71 van toepassing is.

    ( 8 ) Het begrip „werkzaamheden in loondienst” wordt in artikel 14 op meerdere plaatsen gebruikt. Voor de uitlegging van het betrokken voorschrift is het in artikel 14, Iicf2, eerste volzin, gebruikte begrip relevant.

    ( 9 ) Bij detacheringen die niet langer duren dan drie maanden, kan de verklaring ingevolge besluit nr. 148 van de in artikel 80 van verordening nr. t408/71 bedoelde administratieve commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers ook door de werkgever worden afgegeven (PB 1993, L 22, biz. 124).

    ( 10 ) Arrest van 11 maait 1982, zaak 93/81, Knoeller, Jurispr. 1982, blz. 951.

    ( 11 ) Zie artikel 189, tweede alinea, EEG-Verdrag.

    ( 12 ) In het arrest van 10 juli 1986 (zaak 60/85, Luijten, Jurispr. 1986, blz. 2365, r. o. 14) overwoog het Hof: „De bepalingen van titel II [van verordening (EEG) nr. 1408/71] vormen immers een volledig stelsel van conŕlictregels, hetgeen ertoe leidt, dat de wetgevers der Lid-Staten niet meer bevoegd zijn om de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van hun nationale wetgeving te bepalen met betrekking tot de personen die eraan onderworpen zijn en het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren.”

    ( 13 ) Voor de ¡nliouci van dit voorschrift zie hiervóór paragraaf 34.

    ( 14 ) Zie de geconsolideerde versie van toepassingsverordening nr. 574/72 (PB 1992, C 325, biz. 96, 191).

    ( 15 ) Zie verordening (EEG) nr. 2195/91 van 25 juni 1991 tot wijziging van de verordeningen (EEG) nrs. 1408/71 en 574/72 (PB 1991, L 206, biz. 2, 12).

    ( 16 ) Zie verordening nr. 574/72, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2001/83, t. a. p., biz. 196.

    ( 17 ) Zic artikel 12 bis van verordening nr. 574/72.

    ( 18 ) Hier wordt gesproken van „organen of instellingen”.

    ( 19 ) Reeds aangehaald in voetnoot 15.

    ( 20 ) Arrest Knoeller, reeds aangehaald.

    ( 21 ) Het formulier E 26 verschaft bewijs omtrent de vervulde verzekeringstijdvakken, terwijl het formulier E 101 de toe te passen wetgeving aanwijst.

    ( 22 ) Zie bij voorbeeld besluit nr. 130 van de administratieve commissie van de Europese Gemeenschappen voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers van 17 oktober 1985 betreffende de modelformulieren ten behoeve van de toepassing van de verordeningen (EEG) nr. 1408/71 en (EEG) nr. 574/72 van de Raad (E 001; E 101-127; E 201-215; E 301-303; E 401-411) (PB 1986, L 192, biz. 1).

    ( 23 ) Zie r. o. 9 arrest Knoeller, reeds aangehaald.

    ( 24 ) Een exemplaar van het formulier is in bijlage bij deze conclusie gevoegd.

    ( 25 ) Zie het opschrift van formulier E 101.

    ( 26 ) Zie ook artikel 14 bis, sub 4, bepalende dat de bevoegde autoriteiten in onderlinge overeenstemming de toe te passen wetgeving kunnen aanwijzen.

    ( 27 ) Zie artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71. Zie ook arrest van het Hof van 5 mei 1977 (zaak 102/76, Perenboom, Jurispr. 1977, blz. 815, r. o. 11), waarin het Hof overweegt, dat artikel 13, lid 1, „elke mogelijkheid van gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wetgevingen over eenzelfde periode uitsluit”.

    ( 28 ) Zie arrest Knoeller, reeds aangehaald.

    Top