This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61992TJ0069
Judgment of the Court of First Instance (Third Chamber) of 24 June 1993. # Willy Seghers v Council of the European Communities. # Officials - Arrangements for the performance of duties - Definition of act adversely affecting official. # Case T-69/92.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 24 juni 1993.
Willy Seghers tegen Raad van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren - Wijze van uitoefening van functie - Begrip bezwarend besluit.
Zaak T-69/92.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 24 juni 1993.
Willy Seghers tegen Raad van de Europese Gemeenschappen.
Ambtenaren - Wijze van uitoefening van functie - Begrip bezwarend besluit.
Zaak T-69/92.
Jurisprudentie 1993 II-00651
ECLI identifier: ECLI:EU:T:1993:51
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (DERDE KAMER) VAN 24 JUNI 1993. - WILLY SEGHERS TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - WIJZE VAN UITOEFENING VAN FUNCTIE - BEGRIP "BEZWAREND BESLUIT". - ZAAK T-69/92.
Jurisprudentie 1993 bladzijde II-00651
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Ambtenaren ° Beroep ° Bezwarend besluit ° Begrip ° Wijziging van voorwaarden van uitoefening van taken ° Maatregel tot interne organisatie van dienst ° Daarvan uitgesloten ° Uitzonderingen
(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2)
2. Ambtenaren ° Vergelijkend onderzoek ° Aankondiging van vergelijkend onderzoek ° Doel ° Informatie over voorwaarden van uitoefening van taken ° Niet bindend voor administratie
(Ambtenarenstatuut, bijlage III, art. 1, lid 1)
1. Een besluit dat, zonder de aard of de omvang van de taken van de ambtenaar te beïnvloeden, beperkt is tot de wijziging van de voorwaarden waaronder deze worden uitgeoefend binnen de dienst waar de betrokkene tewerk is gesteld, is geen bezwarend besluit in de zin van artikel 91 van het Statuut, dat wil zeggen een handeling die door haar juridische, materiële of financiële gevolgen de rechtspositie van de betrokken ambtenaar direct dan wel indirect beïnvloedt. Het is namelijk een loutere maatregel van interne organisatie van de dienst, ten aanzien waarvan de administratie over een ruime beoordelingsmarge beschikt. Enkel de bijzondere omstandigheden naar aanleiding waarvan een dergelijk besluit is genomen, kunnen een beroep daartegen ontvankelijk maken. Zulks zou het geval kunnen zijn, indien mocht blijken, dat het betrokken besluit een verkapte sanctie was, dan wel een opzettelijke discriminatie van de betrokken ambtenaar of misbruik van bevoegdheid inhield.
2. De essentiële rol die de aankondiging van vergelijkend onderzoek volgens het Statuut moet spelen, is de belanghebbenden zo juist mogelijk te informeren over de aard van de vereiste kwalificaties voor de vervulling van het desbetreffende ambt, teneinde hen in staat te stellen te beoordelen of het voor hen dienstig is te solliciteren. De daarin vervatte informatie over de voorwaarden van uitoefening van de taken heeft evenwel niet tot doel of gevolg, de administratieve autoriteit op straffe van onwettigheid te verplichten om na de aanwerving van de geslaagde kandidaten de dienst uitsluitend overeenkomstig de aldus voorziene voorwaarden te organiseren.
In zaak T-69/92,
W. Seghers, ambtenaar van de Raad van de Europese Gemeenschappen, woonachtig te Brussel, vertegenwoordigd door G. Vandersanden en L. Levi, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van A. Schmitt, advocaat aldaar, Avenue Guillaume 62,
verzoeker,
tegen
Raad van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Monteiro, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij X. Herlin, directeur juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,
verweerder,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van 28 oktober 1991 om verzoeker niet langer in de drieploegendienst te laten werken, en van het besluit van 19 juni 1992 houdende afwijzing van verzoekers klacht,
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),
samengesteld als volgt: J. Biancarelli, kamerpresident, B. Vesterdorf en R. García-Valdecasas, rechters,
griffier: H. Jung
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 19 mei 1993,
het navolgende
Arrest
De feiten
1 Verzoeker, ambtenaar in rang C 4, salaristrap 6, werkzaam bij de veiligheidsdienst van de Raad van de Europese Gemeenschappen, slaagde voor het vergelijkend onderzoek D/202 voor de aanwerving van ambtenaren belast met het uitvoeren van beveiligingstaken; de aankondiging preciseerde: "In de praktijk zullen de kandidaten bij toerbeurt in een 24-uursdienst taken verrichten op het vlak van de beveiliging van personen en goederen, zoals de bewaking van de ingangen, de parkeerruimten, de kantoren en de overige installaties van de gebouwen van de instelling." Hij was van 1 juni 1982 tot 15 mei 1992 bij de veiligheidsdienst van de Raad werkzaam. Hij ontving voor de uitoefening van zijn functie in continudienst of in ploegendienst de in artikel 56 bis Ambtenarenstatuut bedoelde toeslag.
2 Van januari 1987 tot 9 juli 1990 was verzoeker lid van het personeelscomité, waartoe hem van 8 december 1989 tot 9 juli 1990 een halftijdse detachering was verleend. Hij heeft verder diverse technische en sociale representatieve werkzaamheden verricht.
3 Bij nota van 28 oktober 1991, die verzoeker dezelfde dag ter kennis werd gebracht, heeft zijn directe chef, B., hem met ingang van 1 november 1991 uit de drieploegendienst teruggetrokken.
4 Deze nota luidde als volgt:
"De organisatie van een drieploegenrooster in de veiligheidsdienst vooronderstelt de daadwerkelijke aanwezigheid van de personeelsleden tijdens de hun toegewezen diensttijden.
Ik heb moeten vaststellen, dat u zowel in 1990 als in 1991 veelvuldig afwezig bent geweest van de dienst.
Volgens mijn gegevens was u namelijk daadwerkelijk op de dienst aanwezig:
° in 1990: 104 dagen
° in 1991: (van 1/1 tot 31/9) 52 dagen.
Dientengevolge heb ik in het belang van de werking van de dienst moeten beslissen, u met ingang van 1 november 1991 uit de drieploegendienst terug te trekken."
5 Bij nota van 30 oktober 1991 heeft de ondertekenaar van dit besluit de bevoegde diensten van de Raad verzocht, de betaling van de in artikel 56 bis Ambtenarenstatuut bedoelde toeslag aan betrokkene vanaf 1 november 1991 stop te zetten. Deze nota werd evenwel ingetrokken bij een nieuwe nota van 25 november 1991, waarbij de betaling van de toeslag vanaf van 1 november 1991 werd gecontinueerd.
6 Na op 11 december 1991 om "herplaatsing in de ploegendienst" te hebben verzocht, heeft verzoeker, toen antwoord hierop uitbleef, op 27 januari 1992 tegen bovengenoemd besluit van 28 oktober 1991 een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut ingediend.
7 Na de indiening van deze klacht werd verzoeker bij besluit van 27 april 1992 met ingang van 15 mei 1992 ter beschikking van de algemene diensten van de Raad gesteld en werd zijn toeslag voor continudienst per die datum stopgezet. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 27 juli 1992 eveneens een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut ingediend. Deze klacht werd op 27 november 1992 afgewezen. Op 26 februari 1993 heeft verzoeker beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen het besluit van 27 april 1992 (zaak T-20/93).
8 De klacht van 27 januari 1992, gericht tegen besluit van 28 oktober 1991, het enige besluit dat in deze zaak ter discussie staat, werd uitdrukkelijk afgewezen bij besluit van 19 juni 1992 van de secretaris-generaal van de Raad:
"Uw bovengenoemde klacht tegen het besluit van 28 oktober 1991 waarbij u vanaf 1 november 1991 aan de drieploegendienst werd onttrokken, is grondig bestudeerd. Na dit onderzoek moet het volgende worden opgemerkt:
Het besluit van 28 oktober 1991 werd in het belang van de dienst genomen wegens uw veelvuldige afwezigheid, waardoor voor de organisatie van de continudienst problemen zijn ontstaan. Het behoeft geen betoog, dat deze dienst niet rationeel en goed kan functioneren, wanneer de in de dienst tewerkgestelde collega' s gedurende langere periodes de dienst van afwezige ambtenaren moeten overnemen en daartoe overuren moeten maken.
Het besluit om de toekenning van de in artikel 56 bis Ambtenarenstatuut bedoelde toeslag voor continudienst niet vanaf diezelfde dag stop te zetten, is genomen om u deze toeslag niet onverhoeds te ontnemen. Behoudens uitdrukkelijke annulering van het besluit van 28 oktober 1991 kon de handhaving van de toeslag evenwel niet uw herplaatsing in de continudienst tot gevolg hebben.
Ter zake van het besluit van 28 oktober 1991 kan ik alleen maar bevestigen, dat het belang van de dienst, in het bijzonder de eisen die een vlot functioneren van de gebruikelijke en permanente continudienst meebrengen, mij niet toelaat dit besluit te annuleren.
Gelet op het bovenstaande kan ik tot mijn spijt aan uw klacht geen gunstig gevolg geven."
9 In deze omstandigheden heeft verzoeker, bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 september 1992, verzocht om nietigverklaring van het besluit van 28 oktober 1991 en van het besluit van 19 juni 1992 houdende afwijzing van zijn klacht.
Conclusies van partijen
10 Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
° het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;
° bijgevolg nietig te verklaren het besluit van 28 oktober 1991 van het tot aanstelling bevoegd gezag en, voor zover nodig, het besluit van 19 juni 1992 van het tot aanstelling bevoegd gezag houdende afwijzing van de klacht van verzoeker.
11 De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:
° het beroep ongegrond te verklaren;
° verzoeker te verwijzen in de kosten, voor zover deze niet ingevolge artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering ten laste van de Raad komen.
12 Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie op 4 februari 1993, heeft verzoeker verzocht om O., personeelsafgevaardigde en ambtenaar bij de veiligheidsdienst van de Raad, als getuige te horen overeenkomstig het bepaalde in artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering.
13 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten, zonder voorafgaande instructiemaatregelen tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft partijen evenwel verzocht "hun pleidooien hoofdzakelijk toe te spitsen op de vraag, of gelet op het betoog op blz. 5 van de dupliek van de Raad, het beroep ontvankelijk is en/of het voorwerp ervan is blijven bestaan, en of het aangevochten besluit op de datum van indiening van het beroep juridische en financiële gevolgen had gesorteerd".
14 Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 19 mei 1993.
De vordering tot nietigverklaring
Argumenten van partijen
Ontvankelijkheid
15 Volgens verzoeker is het beroep ontvankelijk, daar hem het recht is ontnomen om de functie waarvoor hij is aangeworven uit te oefenen op de wijze en volgens het ritme omschreven in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek. Het betoog van verweerder, dat het aangevochten besluit niet bezwarend is, treft geen doel nu vast staat, dat een ambtenaar gedurende zijn loopbaan in verschillende functies kan worden tewerkgesteld, doch dat daarbij het in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek vastgestelde kader in acht moet worden genomen.
16 Tijdens de mondelinge behandeling heeft verzoeker betoogd, dat het aangevochten besluit voor hem stellig bezwarend is en wel om de volgende redenen: in de eerste plaats heeft het tot een geleidelijke inkrimping van de inhoud van zijn functie geleid; in de twee plaats kan het in de gegeven context niet als een louter voorlopige maatregel tot organisatie van de dienst worden gezien; in de derde plaats kan het, in geval van nietigverklaring van bovengenoemd besluit van 27 april 1992, effect sorteren; in de vierde plaats had de toekenning van de toeslag voor continudienst in beginsel stopgezet moeten worden en, ten slotte, maakt de uit het besluit van 27 april 1992 voortgevloeide wijziging in verzoekers rechtspositie de schending van zijn rechten door het aangevochten besluit niet, of niet geheel, ongedaan.
17 De Raad, zonder de ontvankelijkheid van het beroep formeel te betwisten, stelt in zijn verweerschrift, dat het aangevochten besluit voor verzoeker slechts bezwarend is voor zover het noodzakelijkerwijs de intrekking van de toeslag voor drieploegendienst inhoudt. De omstandigheid daarentegen dat de functie inmiddels wordt uitgeoefend op een andere wijze dan bepaald in de aankondiging van vergelijkend onderzoek, is niet bezwarend. In dupliek zet de Raad uiteen, dat blijkens de feiten die zich na de indiening van het beroep hebben voorgedaan het aangevochten besluit slechts een "tijdelijke aard" had en geen onmiddellijke intrekking van de toeslag voor drieploegendienst tot gevolg had. De rechtspositie van verzoeker werd definitief geregeld met het besluit van 27 april 1992, waarbij hij met ingang van 15 mei 1992 ter beschikking van de algemene diensten van de Raad werd gesteld en de toekenning van de toeslag voor drieploegendienst werd stopgezet. Betrokkene heeft tegen dit besluit een klacht ingediend, die op 27 november 1992 werd afgewezen, alsmede een beroep tot nietigverklaring. Gelet op deze nieuwe elementen, die zich na de indiening van het verweerschrift hebben voorgedaan, is de onderhavige zaak "volstrekt zinloos" geworden. De besluiten die de rechtspositie van verzoeker rechtstreeks en onmiddellijk raken en bijgevolg als bezwarende besluiten in de zin van de rechtspraak kunnen worden aangemerkt (beschikking Gerecht van 7 juni 1991, zaak T-14/91, Weyrich, Jurispr. 1991, blz. II-235), zijn namelijk die van 27 april 1992 en 27 november 1992, die het voorwerp uitmaken van het beroep in zaak T-20/93. De Raad refereert zich bijgevolg aan het oordeel van het Gerecht ten aanzien van de vraag, of "dit beroep zonder voorwerp moet worden verklaard".
18 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Raad hieraan toegevoegd, dat het bestreden besluit nooit enige financiële consequentie heeft gehad, daar de toeslag voor continudienst bleef gehandhaafd. Omdat het besluit bovendien generlei rechtsgevolg heeft gehad, kan het door het Gerecht te wijzen arrest over de wettigheid van het besluit van 27 april 1992 de rechtspositie van verzoeker in geen enkel opzicht wijzigen. Van de circa vijftig leden van de veiligheidsdienst zijn er een vijftiental permanent werkzaam buiten de drieploegendienst, zoals dat ook voorlopig het geval is geweest voor verzoeker, wiens functie inhoudelijk geenszins werd gewijzigd of gereduceerd. Ingeval het Gerecht het besluit van 27 april 1992 nietig verklaart, wordt verzoeker herplaatst in de veiligheidsdienst, buiten de drieploegendienst en met behoud van de toeslag voor continudienst, al dient wat dit laatste betreft een passende regeling te worden gevonden.
Ten gronde
19 Verzoeker baseert zijn vordering tot nietigverklaring van het aangevochten besluit op vier middelen. Het eerste middel betreft schending van artikel 1 van bijlage II bij het Ambtenarenstatuut, betreffende het personeelscomité, en een kennelijke beoordelingsfout van de administratieve autoriteit; het tweede, schending van het non-discriminatiebeginsel en een kennelijk onjuiste beoordeling van de omstandigheden van het geval; het derde, gebrekkige motivering van het aangevochten besluit, en het vierde, misbruik van bevoegdheid.
20 Met het eerste middel ° schending van artikel 1 van bijlage II bij het Ambtenarenstatuut en kennelijk onjuiste beoordeling van het aantal gepresteerde dagen ° betwist verzoeker, dat hij in 1990 slechts 104 dagen en in de periode van 1 januari tot 30 september 1991 slechts 52 dagen aanwezig zou zijn geweest. Bij de berekening van het aantal gepresteerde dagen in 1990 heeft de administratie twee fouten gemaakt: enerzijds heeft zij uit het oog verloren dat, gezien de bijzondere wijze waarop het werk in de veiligheidsdienst is georganiseerd, enkel het aantal gepresteerde uren als criterium kan worden genomen ter bepaling van de daadwerkelijk verrichte arbeid, en anderzijds heeft zij geen rekening gehouden met de tijd die hij heeft besteed aan zijn functie in het personeelscomité. Krachtens artikel 1 van bijlage II bij het Ambtenarenstatuut, moet deze tijd immers worden gelijkgesteld met op de dienst doorgebrachte tijd. Verzoeker heeft het Gerecht verzocht, overlegging van de dienstroosters te gelasten zodat de juistheid van het door hem gestelde zou kunnen worden vastgesteld.
21 Volgens verweerder moet dit middel worden verworpen, daar het op geen enkel bewijs berust. Hoewel verzoeker wil doen geloven dat het aangevochten besluit een verkapte sanctie was, viel het in werkelijkheid in het kader van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de administratieve autoriteit beschikt om met het oog op de uitvoering van haar opdracht haar diensten te organiseren en haar personeel tewerk te stellen. Volgens vaste rechtspraak brengt deze bevoegdheid tot organisatie van de dienst mee, dat de ambtenaar onder meer verplicht is om elke tewerkstelling in een ambt van zijn categorie te aanvaarden, en dat de gemeenschapsinstellingen de ambtenaar zonder zijn toestemming kunnen herplaatsen. Deze naar aanleiding van herplaatsingsmaatregelen ontwikkelde rechtspraak van het Hof moet in de gegeven omstandigheden a fortiori worden toegepast, daar het aangevochten besluit enkel maar de wijze van uitoefening van de functie wijzigt. Gelet op de absenties van verzoeker was deze maatregel, die blijkens de gereleveerde noodzaak van "daadwerkelijke aanwezigheid van de personeelsleden tijdens de hun toegewezen diensttijden" uitsluitend was ingegeven door de frequente en onvoorzienbare absenties van verzoeker, onvermijdelijk voor de organisatie van een dienst waarin de correlatie tussen de functionarissen zeer sterk is. Het juiste aantal dagen waarop verzoeker in de periode van 1 januari 1990 tot 30 september 1991 afwezig was, behoeft dan ook niet in detail te worden geverifieerd.
22 Met het tweede middel ° schending van het non-discriminatiebeginsel en het bestaan van een kennelijke beoordelingsfout ° stelt verzoeker dat het motief voor het aangevochten besluit, zoals aangevuld door het besluit houdende afwijzing van zijn klacht, zijn veelvuldige afwezigheid was. Zijn afwezigheid nam zodanige vormen aan, dat hij, gelet op de eisen van het dienstbelang, niet langer in de drieploegendienst kon worden gehandhaafd. Vergeleken bij het aantal absentiedagen van zijn collega' s was dat van verzoeker niet hoger en zeker niet het hoogst. Dit aantal was voor 1991 in werkelijkheid 64 en voor de eerste negen maanden van 1991 92, dus voor de periode van 1 januari 1990 tot 30 september 1991 in totaal 156. Sommige van zijn collega' s waren 170 dagen afwezig geweest. Bijgevolg is de maatregel voor verzoeker discriminerend en berust hij op een kennelijke beoordelingsfout. Verzoeker vraagt het Gerecht een maatregel van instructie te bevelen opdat de juistheid van zijn stellingen kan worden vastgesteld.
23 Verweerder acht de interpretatie van verzoeker van het non-discriminatiebeginsel onverenigbaar met het beginsel van de goede organisatie van de dienst. De vergelijkingen die verzoeker tussen zijn absenties en die van zijn collega' s maakt, zijn niet relevant: enerzijds heeft het aangevochten besluit geen tuchtrechtelijk karakter, en anderzijds is een lange maar voorzienbare afwezigheid voor de organisatie van de dienst minder storend dan een korte maar onvoorziene afwezigheid. Een besluit van het type als thans in geding, dat in geen enkel opzicht tuchtrechtelijk van aard is en genomen is in het kader van de maatregelen tot organisatie van de dienst, kan in beginsel niet discriminerend zijn.
24 Met het derde middel ° dat klaagt over een motiveringsgebrek ° stelt verzoeker, dat het aangevochten besluit volgens het verweerschrift ° in tegenspraak met de gegeven motivering in het besluit ° niet zou berusten op een bepaald aantal dagen van afwezigheid maar op de frequentie van de "onvoorzienbare" absenties. Verzoeker werpt de vraag op, of de motivering van het aangevochten besluit wel door een nieuwe motivering vervangen kan worden. Pas in het verweerschrift werd de werkelijke reden van het aangevochten besluit gereveleerd. Deze nieuwe motivering vervangt, zoals verweerder zelf erkent, de oorspronkelijke motivering; hierdoor heeft de instelling artikel 25 Ambtenarenstatuut miskend en heeft verzoeker de verdediging van zijn rechten niet grondig en met kennis van zaken kunnen voorbereiden.
25 De Raad geeft toe, dat de verwijzing naar het totale aantal dagen van afwezigheid van verzoeker in de derde alinea van het besluit van 28 oktober 1991 op verschillende manieren kan worden uitgelegd. Niettemin komen de fundamentele elementen van de motivering van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag duidelijk naar voren: de terugtrekking van verzoeker uit de ploegendienst is in het belang van de dienst gebeurd en was gezien de noodzaak "van de daadwerkelijke aanwezigheid van de personeelsleden tijdens de hun toegewezen diensttijden" onvermijdelijk. Dit kan niet anders dan in samenhang met de onvoorzienbare absenties worden begrepen. In ieder geval wordt in het afwijzingsbesluit van de klacht niet naar het aantal absentiedagen verwezen en komt de in aanmerking genomen reden, namelijk het belang van de dienst, daarin duidelijk tot uiting. Ook al zou men het besluit van 28 oktober 1991 enigszins onnauwkeurig geformuleerd achten, dan nog wordt elke twijfel weggenomen door het afwijzingsbesluit.
26 Wat ten slotte het middel inzake misbruik van bevoegdheid betreft, stelt verzoeker dat het aangevochten besluit veeleer lijkt te zijn ingegeven door rancune van de ondertekenaar jegens verzoeker dan door de eisen van het dienstbelang.
27 Volgens de Raad mist dit middel feitelijke grondslag. Het bestreden besluit hangt ook in geen enkel opzicht samen met de activiteiten van verzoeker in de paritaire groep "inrichting van de werkruimten" of met zijn absenties in verband met zijn mandaat voor het personeelscomité.
Oordeel van het Gerecht
Ontvankelijkheid
28 Volgens vaste rechtspraak is een krachtens artikel 91 Ambtenarenstatuut ingesteld beroep slechts ontvankelijk wanneer het is gericht tegen een bezwarend besluit, dat wil zeggen tegen een besluit dat de rechtspositie van de betrokken ambtenaar rechtstreeks en onmiddellijk raakt (arresten Hof van 14 juli 1976, zaak 129/75, Hirschberg, Jurispr. 1976, blz. 1259, en 21 januari 1987, zaak 204/85, Stroghili, Jurispr. 1987, blz. 389; beschikkingen Gerecht, Weyrich, reeds aangehaald, en 11 mei 1992, zaak 34/91, Whitehead, Jurispr. 1992, blz. II-1723).
29 Eveneens volgens vaste rechtspraak beschikt de administratieve autoriteit over een ruime beoordelingsbevoegdheid om in het belang van de communautaire openbare dienst de wijze waarop de ambtenaren en andere personeelsleden hun functie uitoefenen, te regelen. Dientengevolge zijn zuiver interne handelingen niet voor een beroep bij de rechter vatbaar, wanneer de juridische of materiële positie van de betrokken ambtenaar wordt geraakt door de organisatorische maatregel waarom het gaat (arresten Hof van 10 december 1969, zaak 32/68, Grasselli, Jurispr. 1969, blz. 505, en 11 juli 1985, gevoegde zaken 6/83 en 136/83, Hattet, Jurispr. 1985, blz. 2459). Een besluit is niet bezwarend en kan bijgevolg niet als zodanig in rechte worden aangevochten, wanneer er grieven tegen worden aangevoerd "die geen betrekking hebben op de statutaire positie [van het personeelslid], doch uitsluitend op de interne dienstverhoudingen en in het bijzonder op de aangelegenheden betreffende de inrichting van de administratie en de arbeidstucht" (arrest Hirschberg, reeds aangehaald).
30 Een maatregel tot herplaatsing valt in beginsel onder de bevoegdheid tot organisatie van de dienst en is slechts voor beroep vatbaar wegens de bijzondere omstandigheden waarop hij berust (arrest Hof van 6 mei 1969, zaak 17/68, Reinarz, Jurispr. 1969, blz. 61, en arrest Gerecht van 8 juni 1993, zaak T-50/92, Fiorani, Jurispr. 1993, blz. II-555). Zo heeft het Hof geoordeeld, dat een besluit waarbij een ambtenaar die reeds ad personam in een ambt is tewerkgesteld, vervolgens in een ander ambt in dezelfde rang ad personam wordt tewerkgesteld, de statutaire positie van die ambtenaar niet wijzigt en bijgevolg voor hem niet bezwarend is (arrest Hof van 8 juli 1982, zaak 189/81, Bosmans, Jurispr. 1982, blz. 2681). Ten slotte heeft het Gerecht geoordeeld, dat wil een maatregel tot reorganisatie van de diensten als inbreuk op de statutaire rechten van een ambtenaar kunnen worden aangemerkt en uit dien hoofde vatbaar zijn voor beroep, het niet voldoende is dat deze maatregel een wijziging of zelfs een vermindering van de taken van die ambtenaar inhoudt: de nieuwe taken moeten globaal gezien naar aard, belang en omvang duidelijk onder het niveau blijven dat met de rang en het ambt van de betrokkene overeenkomt (arrest Gerecht van 23 oktober 1990, zaak T-46/89, Pitrone, Jurispr. 1990, blz. II-577).
31 Verder houdt de gemeenschapsrechter bij de beoordeling van de gevolgen van het bestreden besluit niet alleen rekening met de rechtsgevolgen stricto sensu, maar ook met de materiële en financiële gevolgen ervan. Zo is een dienstnota aan een ambtenaar, waarin de intrekking wordt medegedeeld van een toeslag die hij tot dan heeft genoten, een bezwarend besluit dat als zodanig voor beroep vatbaar is (arrest Hof van 8 februari 1973, zaak 56/72, Goeth-Van der Schueren, Jurispr. 1973, blz. 181).
32 Tegen de achtergrond van deze rechtspraak dient het Gerecht na te gaan, of het aangevochten besluit de rechtspositie van verzoeker rechtstreeks en onmiddellijk raakt, dat wil zeggen of het juridische, materiële dan wel financiële gevolgen heeft teweeggebracht die de situatie of de statutaire positie van verzoeker in wezenlijke mate konden wijzigen.
33 Om te beginnen brengt het aangevochten besluit, waarbij verzoeker in de veiligheidsdienst van de Raad wordt gehandhaafd, geen wijziging in de omvang van zijn taken binnen deze dienst, maar enkel in de uitoefeningsvoorwaarden daarvan: van de continudienst, te weten een drieploegendienst, gaat hij over naar de "dagdienst". Het argument van een wijziging van de uitoefening van zijn taken ° voor het eerst aangevoerd tijdens de mondelinge behandeling, ofschoon de Raad tijdens de schriftelijke behandeling duidelijk stelde dat de uitgeoefende taken dezelfde waren gebleven ° wordt in elk geval niet door de processtukken gestaafd, zoals de raadsman van verzoeker ook uitdrukkelijk heeft erkend. Hieruit volgt dat het aangevochten besluit, waarvan de draagwijdte minder verstrekkend is dan van een herplaatsingsmaatregel, de rechtspositie van verzoeker niet zodanig wijzigt, dat het als bezwarend kan worden gekwalificeerd.
34 In de tweede plaats moet het argument worden verworpen, dat de gemeenschapsinstelling gebonden is aan het gestelde in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, meer bepaald de informatie aan de kandidaten dat de taken in ploegendienst zullen worden uitgeoefend, en dat het aangevochten besluit de rechtspositie van verzoeker dientengevolge heeft aangetast. Want, zoals het Hof heeft geoordeeld, "de essentiële rol die de aankondiging van vergelijkend onderzoek volgens het Statuut moet spelen, is namelijk de belanghebbenden zo juist mogelijk te informeren over de aard van de vereiste kwalificaties voor de vervulling van het desbetreffende ambt, ten einde hen in staat te stellen te beoordelen of er voor hen aanleiding is te solliciteren" (arresten Hof van 28 juni 1979, zaak 255/78, Anselme en Constant, Jurispr. 1979, blz. 2323, en 18 februari 1982, zaak 67/81, Jurispr. 1982, blz. 661). Het is juist, dat de kandidaten overeenkomstig artikel 1, lid 1, van bijlage III bij het Ambtenarenstatuut, volgens hetwelk de aankondiging van het vergelijkend onderzoek "vermeldt: (...) c) de aard van de functie en de daaraan verbonden bevoegdheden", werd meegedeeld dat de dienst in de vorm van een ploegendienst was georganiseerd. Maar dit betekent niet, dat de aldus aan de kandidaten verstrekte informatie, die hen in staat wil stellen met kennis van zaken te solliciteren, tot doel of gevolg zou hebben dat de administratieve autoriteit op straffe van onwettigheid verplicht is om na de aanwerving van de geslaagde kandidaten de dienst uitsluitend op de aldus voorziene wijze te organiseren. Een dergelijke draagwijdte toekennen aan een aankondiging van vergelijkend onderzoek zou de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de administratieve autoriteit beschikt om haar diensten zo goed mogelijk te organiseren, uithollen. Derhalve kan verzoeker de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek opgenomen informatie niet aanvoeren ter ondersteuning van zijn betoog, dat het aangevochten besluit rechtsgevolgen voor hem heeft teweeggebracht of zijn statutaire positie heeft gewijzigd.
35 Wat in de derde plaats de materiële en financiële gevolgen van het aangevochten besluit betreft, heeft het weliswaar in eerste instantie geleid tot staking van de betaling van de toeslag voor continudienst vanaf 1 november 1991, doch dit was een louter theoretisch gevolg, daar de toeslag bij nota van 25 november 1991 opnieuw werd toegekend en wel retroactief vanaf 1 november 1991. De hervatting van de betaling van de toeslag viel dus samen met de datum van inwerkingtreding van het aangevochten besluit. Eerst met het besluit van 27 april 1992 houdende herplaatsing van verzoeker werd de toekenning van de toeslag beëindigd. Dit betekent, dat ten tijde van de indiening van het onderhavige beroep het aangevochten besluit geen enkel juridisch of materieel gevolg had teweeggebracht en dat het dergelijke gevolgen ook niet meer teweegbrengen kon gelet op genoemd besluit van 27 april 1992.
36 Ten slotte kan, in tegenstelling tot wat verzoeker tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd, enkel het besluit van 27 april 1992 waarbij hij vóór de indiening van het onderhavige beroep naar het secretariaat-generaal van de Raad was overgeplaatst, voor hem bezwarend zijn, nu dit een einde maakte aan de toekenning van de toeslag bepaald in artikel 56 bis Ambtenarenstatuut. Na de afwijzing door de administratieve autoriteit van zijn klacht tegen dit besluit, heeft verzoeker hiertegen een afzonderlijk beroep ingesteld dat momenteel bij het Gerecht aanhangig is. In de zuiver virtuele veronderstelling van verzoeker, dat het Gerecht zijn vorderingen in zaak T-20/90 (r.o. 7) zou toewijzen, dan zou de nietigverklaring van het besluit van 27 april 1992 toch enkel tot gevolg hebben, dat betrokkene in de situatie wordt gebracht zoals die was vóór het nietigverklaarde besluit. Met andere woorden verzoeker zou, zoals de Raad tijdens de mondelinge behandeling heeft toegegeven, overeenkomstig artikel 176 EEG-Verdrag in de veiligheidsdienst moeten worden herplaatst, buiten de drieploegendienst, maar met volledige handhaving van zijn vroegere financiële situatie, onder voorbehoud van een voor de toekomst te nemen besluit ter zake van de voortzetting van de toekenning van de toeslag voor continudienst. Die nietigverklaring zou derhalve op zich hoe dan ook geen gevolgen hebben voor de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep, die moet worden beoordeeld naar het tijdstip van indiening ervan.
37 Uit het bovenstaande volgt dat, aangezien het beroep is gericht tegen een besluit dat de juridische en de materiële situatie van betrokkene niet gewijzigd heeft en dus niet bezwarend voor hem is, het in beginsel niet-ontvankelijk is.
38 Thans moet conform bovengeciteerde rechtspraak, en met name het arrest Reinarz, worden nagegaan of, zoals verzoeker betoogt, het aangevochten besluit voor beroep vatbaar is wegens de bijzondere omstandigheden waarop het berust. In zoverre is het Gerecht van oordeel, dat het aangevochten besluit alleen als bezwarend voor betrokkene kan worden aangemerkt, indien komt vast te staan dat het een verkapte sanctie dan wel een opzettelijke discriminatie van verzoeker of misbruik van bevoegdheid inhoudt ° drie middelen die verzoeker overigens uitdrukkelijk heeft aangevoerd.
39 Wat in de eerste plaats de vraag betreft, of het aangevochten besluit een verkapte sanctie is, is de juistheid van een dergelijke veronderstelling in casu geenszins bewezen. Zoals hierboven vastgesteld (r.o. 33), wordt de gestelde geleidelijke inkrimping van de taken niet door de processtukken gestaafd. Bovendien bleef betrokkene de toeslag voor continudienst ontvangen.
40 Bovendien, uitgaande van enkel het aantal dagen van afwezigheid van verzoeker, welk aantal hij tijdens de schriftelijke behandeling heeft erkend (blz. 5 en 10 van het verzoekschrift), heeft de administratieve autoriteit geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door een absentie van een dergelijke omvang ° 156 dagen in de periode van 1 januari 1990 tot 30 september 1991, exclusief de absenties wegens andere verplichtingen binnen de instelling ° ongeacht of de daarvoor aangegeven redenen al dan niet gerechtvaardigd waren, onverenigbaar te beschouwen met het functioneren in een ploegendienst en inzonderheid met de uitoefening van een functie in de veiligheidsdienst van een instelling. Aan deze beoordeling, die enkel op de beweringen van verzoeker steunt, kan niet worden afgedaan door eventuele materiële fouten die de administratieve autoriteit bij de berekening van deze absenties heeft gemaakt.
41 Wat de tweede vraag betreft, of het aangevochten besluit een schending van het non-discriminatiebeginsel inhoudt, dit beginsel kan niet aldus worden uitgelegd, dat de administratieve autoriteit, die bij de organisatie van de dienst rekening moet houden met de middelen waarover zij beschikt, verplicht zou zijn om strikt identieke maatregelen te nemen ten aanzien van elk personeelslid wiens afwezigheidssituatie vergelijkbaar is met die van verzoeker. In een dergelijk geval behoudt de administratieve autoriteit haar beoordelingsbevoegdheid om de continuïteit van de dienst zo goed mogelijk te verzekeren, zolang althans de getroffen maatregelen, zoals in casu, geen kennelijke beoordelingsfout en geen verkapte sanctie inhouden.
42 Wat ten slotte de derde stelling van verzoeker betreft, dat het aangevochten besluit misbruik van bevoegdheid inhoudt, dit is geenszins komen vast te staan, wat de raadsman van verzoeker tijdens de mondelinge behandeling overigens ook uitdrukkelijk heeft erkend, waar hij verklaarde dat deze stelling enkel op een "indruk" berust. Met name blijkt uit het dossier niet, dat er enig verband bestaat tussen het aangevochten besluit en het werk van verzoeker in het personeelscomité of zijn verschillende vertegenwoordigingswerkzaamheden op technisch of sociaal gebied.
43 Gelet op het bovenstaande is het beroep niet-ontvankelijk.
44 Ten overvloede zij erop gewezen, dat verzoekers stelling, dat blijkens de schriftelijke behandeling het aangevochten besluit niet voldoet aan de in artikel 25 Ambtenarenstatuut opgenomen motiveringsplicht, ongegrond is. Immers, niettegenstaande de omstandigheden waarin verweerder de absenties van verzoeker achtereenvolgens heeft gepresenteerd, welke absenties door de instructie en de verklaringen van verzoeker zelf evenwel genoegzaam zijn komen vast te staan, is bedoeld besluit duidelijk gefundeerd op de onverenigbaarheid van die absenties met de vereisten en beperkingen die inherent zijn aan de continuïteit van de ploegendienst. Uit al het voorgaande volgt bovendien, dat verzoeker ° anders dan hij stelt ° geenszins de gelegenheid is ontnomen om tegen bedoeld besluit op te komen, evenmin als het Gerecht in de uitoefening van zijn rechterlijke toetsing is belemmerd.
45 Uit het bovenstaande volgt, dat het beroep niet-ontvankelijk is en in elk geval ongegrond is. Mitsdien moet het worden verworpen zonder dat de gevraagde maatregelen van instructie behoeven te worden bevolen.
Kosten
46 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 88 van het Reglement evenwel blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),
rechtdoende:
1) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
2) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.