Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992TJ0027

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 15 juli 1993.
    Maria Camera-Lampitelli en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Ambtenaren - Niet-ontvankelijkheid - Bezwarend besluit - Samenstelling van jury van vergelijkend onderzoek - Motivering van besluit.
    Zaak T-27/92.

    Jurisprudentie 1993 II-00873

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1993:70

    61992A0027

    ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (DERDE KAMER) VAN 15 JULI 1993. - MARIA CAMERA-LAMPITELLI EN ANDEREN TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - NIET-ONTVANKELIJKHEID - BEZWAREND BESLUIT - SAMENSTELLING VAN JURY VAN VERGELIJKEND ONDERZOEK. - ZAAK T-27/92.

    Jurisprudentie 1993 bladzijde II-00873


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Ambtenaren ° Beroep ° Beroep tot schadevergoeding ingesteld zonder precontentieuze procedure volgens Statuut ° Niet-ontvankelijkheid

    (Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

    2. Ambtenaren ° Beroep ° Arrest tot nietigverklaring ° Gevolgen ° Nietigverklaring van besluit van jury van vergelijkend onderzoek ° Verplichtingen van administratie ° Wijziging van samenstelling van jury ° Toelaatbaarheid ° Voorwaarden

    (EEG-Verdrag, art. 176; Ambtenarenstatuut, bijlage III)

    3. Ambtenaren ° Vergelijkend onderzoek ° Vergelijkend onderzoek op grondslag van schriftelijke bewijsstukken en examen ° Weigering van plaatsing op lijst van geschikte kandidaten ° Bezwarend besluit ° Motiveringsplicht ° Draagwijdte

    (Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea; bijlage III, art. 5)

    4. Ambtenaren ° Beroep ° Procesbelang ° Beroep tot nietigverklaring van besluit van jury van vergelijkend onderzoek ° Middel ontleend aan motiveringsgebrek ° Niet voor wijziging vatbaar besluit ° Ondoeltreffend middel

    (Ambtenarenstatuut, art. 91)

    Samenvatting


    1. Bij gebreke van een bezwarend besluit bestaat de precontentieuze procedure die tot doel heeft, een minnelijke schikking van een tussen ambtenaren en administratie gerezen geschil mogelijk te maken en te bevorderen in beginsel uit twee fasen. Volgens artikel 90, lid 1, van het Statuut kan elke ambtenaar bij het tot aanstelling bevoegd gezag een verzoek indienen om jegens hem een besluit te nemen. In geval van een ongunstig antwoord, of bij gebreke van een antwoord, kan de betrokkene onder de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde voorwaarden een klacht indienen tegen dat uitdrukkelijke of stilzwijgende besluit van afwijzing van zijn verzoek om de administratie in staat te stellen haar besluit naar aanleiding van daartegen mogelijkerwijs ingebrachte bedenkingen opnieuw te overwegen.

    Wat de ontvankelijkheid van een schadevordering betreft, is het slechts bij een rechtstreeks verband tussen een vordering tot nietigverklaring en deze vordering dat deze laatste als accessoir aan de vordering tot nietigverklaring ontvankelijk is, zonder dat zij behoeft te zijn voorafgegaan door een verzoek aan het tot aanstelling bevoegd gezag om de gestelde schade te vergoeden, en door een klacht waarmee de betrokkene de gegrondheid van de stilzwijgende of uitdrukkelijke afwijzing van zijn verzoek betwist. Wanneer de gestelde schade niet het gevolg is van een bepaalde handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, maar van een reeks fouten en nalatigheden van de administratie, moet de administratieve procedure daarentegen dwingend aanvangen met een verzoek aan het tot aanstelling bevoegd gezag om die schade te vergoeden en eventueel worden voortgezet met een klacht tegen het besluit tot afwijzing van dat verzoek.

    2. Een gemeenschapsinstelling waarvan een handeling door de gemeenschapsrechter nietig wordt verklaard, moet krachtens artikel 176 van het Verdrag de nodige maatregelen nemen ter uitvoering van het arrest. In het geval van een vergelijkend onderzoek, waarin het Hof een besluit van de jury heeft nietig verklaard wegens schending van de motiveringsplicht en onregelmatigheid van de gevolgde procedure, impliceert de uitvoering van het arrest het herstel van de situatie zoals deze was voordat de door de rechter gewraakte omstandigheden zich voordeden. Wanneer de administratie om redenen die onafhankelijk zijn van haar wil, evenwel in de onmogelijkheid is de jury weer in haar oorspronkelijke samenstelling te formeren, kan zij om de continuïteit van de communautaire openbare dienst te verzekeren, sommige juryleden vervangen, mits de oorspronkelijke situatie daarbij zo dicht mogelijk wordt benaderd.

    3. De motiveringsplicht bij krachtens het Statuut genomen individuele besluiten heeft tot doel enerzijds de betrokkene de nodige gegevens te verschaffen om te beoordelen of het besluit al dan niet gegrond is, en anderzijds rechterlijke toetsing mogelijk te maken. Aangaande de motivering van het besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek om een sollicitant niet op de lijst van de geschikte kandidaten te plaatsen hoeft de jury in sommige gevallen en in eerste instantie niet de gedetailleerde resultaten van het examen aan betrokkene mee te delen, in aanmerking genomen dat deze ervan op de hoogte is gesteld dat zijn resultaten onvoldoende waren, en hem desgevraagd zullen worden meegedeeld. Zodra dat verzoek is ingewilligd, moet er immers van worden uitgegaan dat de betrokkene in staat is gesteld om, gelet op de motivering van het besluit van de jury, af te wegen of instelling van een beroep zinvol is.

    4. Een sollicitant die niet is geslaagd voor de examens van een vergelijkend onderzoek, heeft geen rechtmatig belang bij de nietigverklaring wegens motiveringsgebrek van het besluit waarbij de jury hem heeft afgewezen als laureaat van het vergelijkend onderzoek. De uitslag van de examens kan immers niet worden gewijzigd naar aanleiding van de nietigverklaring van het besluit van de jury, dat derhalve alleen kan worden bevestigd.

    Partijen


    In zaak T-27/92,

    M. Camera-Lampitelli, C. Castelletti, Y. Demory-Thyssens, B. Keller, G. Kreibich, G. Lambertz, M. Lutz, L. Passera, M. Seube, A. Thielemans, H. Kottowski, ambtenaren van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Slusny en O.-M. Slusny, advocaten te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van E. Arendt, advocaat aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

    verzoeksters,

    tegen

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Van Raepenbusch en A. M. Alves Vieira, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij N. Annecchino, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    verweerster,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van de besluiten van de jury van vergelijkend onderzoek COM2/82 om hen niet op de lijst van geschikte kandidaten te plaatsen, en tot veroordeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen om hun schadevergoeding te betalen,

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: J. Biancarelli, kamerpresident, B. Vesterdorf en R. Garcia-Valdecasas, rechters,

    griffier: H. Jung

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 18 mei 1993,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    De feiten

    1 Verzoeksters maken deel uit van een groep ambtenaren en andere personeelsleden van de Commissie die in december 1984 bij het Hof van Justitie beroepen hebben ingesteld tot nietigverklaring van de besluiten van de jury van intern vergelijkend onderzoek COM2/82 om hen niet toe te laten tot de examens van dit vergelijkend onderzoek. Dit onderzoek werd georganiseerd voor de vorming van een reserve van adjunct-assistenten, adjunct-secretariaatsassistenten en adjunct-technische assistenten in de rangen 5 en 4 van categorie B.

    2 Bij twee arresten van 11 maart 1986 (zaak 293/84, Sorani e.a., Jurispr. 1986, blz. 967, en zaak 294/84, Adams e.a., Jurispr. 1986, blz. 977) heeft het Hof voormelde besluiten nietig verklaard op grond dat verzoeksters geen gelegenheid hebben gehad om opmerkingen te maken over het advies dat hun hiërarchieke meerderen over hen aan de jury hadden gegeven. Na die arresten heeft de jury de betrokken kandidaten in juni 1986 opgeroepen om hen in de gelegenheid te stellen dezelfde vragen te beantwoorden als die welke voordien aan hun hiërarchieke meerderen waren gesteld. Bij brief van 11 juli 1986 werden de kandidaten ingelicht, dat de besluiten om hen niet toe te laten tot de examens waren bevestigd.

    3 Na klachten van sommige kandidaten tegen deze besluiten van 11 juli 1986 heeft de jury hen andermaal opgeroepen om hen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken over de antwoorden van hun hiërarchieke meerderen op de vragen die de jury hun had gesteld. Bij brieven van 12 februari 1987 werden de betrokken ambtenaren ingelicht, dat er volgens de jury geen aanleiding bestond het jegens hen genomen besluit, dat hun was meegedeeld op 11 juli 1986, te herzien. In die omstandigheden hebben de betrokkenen nieuwe beroepen ingesteld.

    4 Bij arrest van 28 februari 1989 (gevoegde zaken 100/87, 146/87 en 153/87, Basch e.a., Jurispr. 1989, blz. 447) heeft het Hof de besluiten van de jury om hen niet toe te laten tot de examens, nietig verklaard wegens ontoereikende motivering en onregelmatigheid van de door de jury gevolgde procedure.

    5 Ter uitvoering van dat arrest heeft de directeur Personeelszaken van de Commissie de jury uitgenodigd haar werkzaamheden te hervatten op het punt waar het Hof er onregelmatigheden in had vastgesteld. Bij nota van 26 juni 1989 stelde hij verzoeksters daarvan op de hoogte en preciseerde, dat de jury weer zou worden samengesteld in zijn oorspronkelijke samenstelling "behoudens wettelijk beletsel".

    6 Op 7 september 1989 was er een vergadering tussen enerzijds de vertegenwoordigers van de ambtenarenvakbonden waarbij de bij voormeld arrest Basch betrokken kandidaten voor vergelijkend onderzoek COM2/82 waren aangesloten, en anderzijds de Commissie, vertegenwoordigd door haar directeur Personeelszaken.

    7 Na die vergadering heeft de directeur Personeelszaken de vakbondsvertegenwoordigers een nota gestuurd, gedateerd 8 september 1989. Deze nota luidt als volgt:

    "Op deze vergadering hebben wij gezamenlijk de procedure kunnen bepalen voor de behandeling van de bij het arrest van 28 februari 1989 (verzoekers) betrokken kandidaten voor COM2/82.

    Ingevolge dit arrest worden de kandidaten teruggeplaatst op het tijdstip van de procedure waarop het Hof een gebrek heeft vastgesteld (motiveringsgebrek in de besluiten tot toelating van de kandidaten).

    In deze omstandigheden zal de jury ° de 28 kandidaten en de juryleden zijn persoonlijk hierover ingelicht ° na gesprekken met de respectieve hiërarchieke meerderen van de kandidaten beslissen, of zij al dan niet worden toegelaten tot het vergelijkend onderzoek. Anderzijds zullen de kandidaten de gelegenheid hebben de jury te vragen, andere door hen aangewezen meerderen te horen. Vervolgens zal de jury de kandidaten zelf horen tijdens een gesprek, waarop zij haar oordeel tevens zal baseren.

    De omstandigheden van het vergelijkend onderzoek waarin de kandidaten zich destijds bevonden, zullen worden gereconstrueerd (bij voorbeeld opleiding). Voor zover mogelijk zal de jury opnieuw worden samengesteld in zijn vorige samenstelling, wat volkomen in overeenstemming is met de praktijk en de rechtspraak op dit gebied.

    Als referentieperiode voor de beoordeling van de toelating van de kandidaten geldt de periode tot 25 februari 1982 of, voor zover billijk, tot de datum waarop de prestaties van de andere niet klagende kandidaten of geslaagden zijn beoordeeld.

    Ik heb nota genomen van de wens van de personeelsvertegenwoordigers ° die ik deel °, dat de jury haar werkzaamheden zo snel mogelijk (N.B.: in beginsel op 15 september 1989) hervat. Ik zal P. ook op de hoogte brengen van het verzoek na te gaan, of eventuele geslaagden die na verloop van tijd zouden worden benoemd, de in hun loopbaan ondervonden vertraging kunnen inhalen, zodat dit tijdig wordt bepaald voordat de lijst van geslaagde kandidaten wordt vastgesteld."

    8 Vervolgens zijn de kandidaten in de loop van de maanden oktober, november en december 1989 door de jury opnieuw opgeroepen om hen de naam mee te delen van hun beoordelaar en die van de ambtenaren waardoor zij zouden worden begeleid. Bovendien heeft de jury hun gevraagd, of zij wensten dat de jury andere personen, die hun beroepsbekwaamheid kenden en die de jury misschien niet kende, zou horen.

    9 Volgens de Commissie heeft de jury na deze gesprekken alle voornoemde personen gehoord, behoudens overlijden of formele dan wel impliciete weigering na drie oproepen. Vervolgens is de jury overgegaan tot de fase van toelating tot de examens van het vergelijkend onderzoek.

    10 Vóór de afwerking van die fase heeft de voorzitter van de Vakbond van Europese ambtenaren (SFE), daartoe behoorlijk gemachtigd, bij nota van 18 september 1989 namens de betrokken kandidaten een klacht ingediend in de zin van artikel 90, lid 2, van het Ambtenarenstatuut van de Europese Gemeenschappen (hierna: "Statuut") tegen de nota van 26 juni 1989 van de directeur Personeelszaken waarin de hervatting van de procedure van het interne vergelijkend onderzoek COM2/82 werd aangekondigd; voorts verzochten klagers, zonder meer tot het vergelijkend onderzoek te worden toegelaten, evenals vergoeding van de schade die zij meenden te hebben geleden.

    11 Op 20 december 1989 heeft de Commissie deze klachten verworpen. De desbetreffende besluiten zijn aan de klagers meegedeeld bij nota' s van 22 december 1989.

    12 Bij nota' s van 8 augustus 1990 werd de verzoeksters Camera-Lampitelli, Kottowski, Lutz en Seube alsmede andere kandidaten meegedeeld, dat zij niet waren toegelaten tot de examens van het vergelijkend onderzoek. De niet toegelaten kandidaten hebben tussen 31 oktober en 6 november 1990 klachten ingediend, die tussen 31 oktober en 7 november 1990 zijn ingeschreven bij het secretariaat-generaal van de Commissie en strekten tot nietigverklaring van de afwijzende besluiten van de jury en tot nietigverklaring van het besluit van de administratie van 26 juni 1989.

    13 Deze klachten zijn niet uitdrukkelijk beantwoord. De groep interservices, die was belast met het onderzoek van deze klachten, heeft op zijn vergadering van 6 maart 1991 evenwel vastgesteld, dat de kandidaten, alvorens door de jury te worden gehoord, niet waren ingelicht over de inhoud van de adviezen van hun hiërarchieke meerderen of van de personen die zij zelf hadden aangewezen om door de jury te worden geraadpleegd. Daarom heeft de administratie bij brieven van 13 maart 1991 de kandidaten laten weten, dat zij zouden worden uitgenodigd voor een nieuw gesprek met de jury.

    14 Deze gesprekken vonden plaats in april 1991. Vervolgens heeft de jury de toelating van de al toegelaten kandidaten bevestigd en vier nieuwe kandidaten tot de examens toegelaten, namelijk Camera-Lampitelli, Kottowski, Lutz en Seube. De schriftelijke examens vonden plaats op 5 en 6 juli 1991, waarvoor Keller, als enige van de verzoeksters, is geslaagd.

    15 De uitslag van het vergelijkend onderzoek is verzoeksters meegedeeld bij brief van 26 juli 1991, waarvan op 27 juli 1991 aan verzoeksters kennis is gegeven. Deze brief luidt:

    "Naar aanleiding van uw deelneming aan de schriftelijke examens van dit vergelijkend onderzoek op 4 en 5 juli 1991, deel ik u mede dat de jury haar werkzaamheden heeft beëindigd.

    Gezien de door u behaalde resultaten, moet ik U tot mijn spijt meedelen, dat de jury u niet op de lijst van de geschikte kandidaten heeft kunnen plaatsen.

    (...)"

    16 Verzoeksters hebben tussen 7 en 22 oktober 1991 klachten ingediend in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut. Met uitzondering van Keller betoogden zij onder meer, dat voormelde brief van 26 juli 1991 geen motivering bevatte van de negatieve uitslag. Zij vroegen allen herstel van de schade die zij stelden te hebben geleden.

    17 De klachten van verzoeksters zijn uitdrukkelijk verworpen bij een op 11 mei 1992 vastgesteld en bij brief van 20 mei 1992 meegedeeld besluit. In dit besluit staat onder meer het volgende:

    "Ten slotte komt klaagster op tegen de brief van T. van 24 (26) juli 1991, omdat haar niet de reden is meegedeeld van de negatieve uitslag.

    Bij die brief is aan de betrokken kandidaten meegedeeld, dat de jury na beëindiging van haar werkzaamheden de kandidaat, gelet op de behaalde resultaten, niet op de lijst van de geschikte kandidaten kon plaatsen.

    Blijkens de rechtspraak van het Hof (arrest van 21 maart 1985, zaak 108/84, De Santis, Jurispr. 1985, blz. 954, en arrest van 9 juni 1983, zaak 225/82, Jurispr. 1983, blz. 1991) 'is er geen bezwaar tegen, dat de jury de kandidaat die niet is toegelaten tot de examens aanvankelijk enkel iets meedeelt over de criteria en het resultaat van de selectie, en eerst later een individuele toelichting geeft aan de kandidaten die daar uitdrukkelijk om vragen' .

    Aangezien klaagster de voorzitter van de jury niet om individuele uitleg heeft verzocht, kan zij in deze klacht voormelde brief niet wegens motiveringsgebrek bestrijden. Niettemin zullen klaagster de door haar voor de examens van het vergelijkend onderzoek behaalde resultaten worden meegedeeld."

    18 Onder deze omstandigheden hebben verzoeksters op 13 april 1992 het onderhavige beroep ingesteld. Bij beschikking van 28 april 1993 heeft het Gerecht enerzijds de gevoegde zaken T-17/90, T-28/91 en T-17/92 en anderzijds deze zaak T-27/92 gevoegd voor de mondelinge behandeling.

    19 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft de Commissie evenwel om bepaalde inlichtingen verzocht over de samenstelling van de jury van het vergelijkend onderzoek na voormeld arrest Basch. Het Gerecht heeft de Commissie ook verzocht bepaalde documenten voor te leggen over het vergelijkend onderzoek. De Commissie heeft tijdig aan de verzoeken van het Gerecht voldaan. De partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 18 mei 1993.

    De conclusies van partijen

    20 Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

    1) nietig en van onwaarde te verklaren de weigering van de jury en de administratie om verzoeksters (met uitzondering van verzoekster Keller) als geslaagd aan te merken;

    2) de wederpartij te veroordelen, verzoeksters met een passende terugwerkende kracht dezelfde voordelen toe te kennen als de benoemde of zelfs reeds bevorderde kandidaten in het kader van vergelijkend onderzoek COM2/82;

    3) de wederpartij te veroordelen, aan verzoeksters 200 000 BFR te betalen als vergoeding van materiële schade, onverminderd vermeerdering van eis in de loop van het geding;

    4) de wederpartij te veroordelen, aan verzoeksters 100 000 BFR te betalen als vergoeding van immateriële schade, onverminderd vermeerdering van eis in de loop van het geding;

    5) de wederpartij te veroordelen, aan verzoekster Seube voor zowel materiële als immateriële schade een bedrag van 1 000 000 BFR te betalen, onverminderd vermeerdering van eis in de loop van het geding;

    6) de wederpartij te veroordelen tot betaling van rente ad 8 % over de schadevergoedingen, en wel vanaf de eerste klacht in zaak 294/84;

    7) de wederpartij te verwijzen in de honoraria en kosten van de onderhavige procedure.

    21 De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

    1) het beroep te verwerpen;

    2) kosten rechtens.

    De ontvankelijkheid

    Argumenten van partijen

    22 De Commissie bestrijdt de ontvankelijkheid van de vorderingen van verzoeksters tot vergoeding van de gestelde materiële en immateriële schade en tot betaling van de moratoire interessen over deze schadevergoeding, te rekenen van de datum van de eerste klacht in 1984. De Commissie verwijst in dit verband naar de beschikking van het Gerecht van 6 februari 1992 (zaak T-29/91, Castelleti, Jurispr. 1992, blz. II-77).

    23 De Commissie betoogt, dat aangezien geen verzoek om schadevergoeding of om moratoire interessen met inachtneming van de statutaire regels is ingediend, deze vorderingen kennelijk niet-ontvankelijk zijn, zoals blijkt uit voormelde beschikking.

    24 Verzoeksters antwoorden, dat "in de beschikking van 6 februari 1992 een standpunt wordt ingenomen dat indruist tegen een eventueel, zelfs later, voor te leggen besluit. Behalve indien kan worden aangetoond, wat twijfelachtig lijkt, dat de wederpartij zich op het beginsel van het precedent (stare decisis) kan beroepen, blijven verzoeksters gerechtigd een standpunt in te nemen dat ingaat tegen de beschikking van 6 februari 1992 (...) Verzoeksters menen te kunnen betogen, dat door het beroep op de artikelen 90 en 91 van het Statuut geen fundamenteel bewijs wordt geleverd voor zover het een nieuw standpunt betreft. Terwijl het Statuut de ambtenaren voordien in staat stelde, op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut op te treden zonder verplicht de procedure te hoeven beginnen met artikel 90, lid 1, van het Statuut."

    Beoordeling door het Gerecht

    25 Wat allereerst de tweede vordering betreft, zij er ambtshalve op gewezen, dat een dergelijke vordering niet tot de kennisneming van de gemeenschapsrechter behoort. De gemeenschapsrechter is immers niet bevoegd, de instellingen bevelen te geven (zie beschikking Gerecht van 28 januari 1993, zaak T-53/92, Piette de Stachelski, Jurispr. 1993, blz. II-35).

    26 Wat vervolgens het derde, het vierde, het vijfde en het zesde petitumonderdeel betreft, herinnert het Gerecht eraan, dat bij gebreke van een voor de betrokken ambtenaar bezwarend besluit de bij artikel 90 van het Statuut ingevoerde precontentieuze procedure in beginsel bestaat uit twee fasen. Volgens artikel 90, lid 1, kan elke in het Statuut bedoelde persoon bij het tot aanstelling bevoegd gezag een verzoek indienen om jegens hem een besluit te nemen. In geval van een ongunstig antwoord, of bij gebreke van een antwoord, kan de betrokkene onder de in artikel 90, lid 2, van het Statuut gestelde voorwaarden bij het tot aanstelling bevoegd gezag een klacht indienen tegen dat uitdrukkelijk of stilzwijgend genomen besluit. De klachtprocedure is bedoeld om het tot aanstelling bevoegd gezag waaronder de ambtenaar ressorteert in staat te stellen zijn besluit naar aanleiding van daartegen mogelijkerwijs ingebrachte bedenkingen opnieuw te overwegen (zie arrest Hof van 21 oktober 1980, zaak 101/79, Vecchioli, Jurispr. 1980, blz. 3069, r.o. 31). De gehele bij artikel 90 van het Statuut ingestelde precontentieuze procedure heeft tot doel, een minnelijke schikking van een tussen ambtenaren en administratie gerezen geschil mogelijk te maken en te bevorderen (zie arrest Hof van 23 oktober 1986, zaak 142/85, Schwiering, Jurispr. 1986, blz. 3177, r.o. 11).

    27 Wat de ontvankelijkheid van een schadevordering betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof, zoals die door het Gerecht is geanalyseerd en gepreciseerd (zie arresten Gerecht van 24 januari 1991, zaak T-27/90, Latham, Jurispr. 1991, blz. II-35, r.o. 38, en 25 september 1991, zaak T-5/90, Marcato, Jurispr. 1991, blz. II-731, r.o. 49), dat slechts bij een rechtstreeks verband tussen een vordering tot nietigverklaring en een vordering tot schadevergoeding, deze laatste als accessoir aan de vordering tot nietigverklaring ontvankelijk is, zonder dat zij behoeft te zijn voorafgegaan door een verzoek aan het tot aanstelling bevoegd gezag om de gestelde schade te vergoeden, en door een klacht waarmee de betrokkene de gegrondheid van de stilzwijgende of uitdrukkelijke afwijzing van zijn verzoek betwist.

    28 De onderhavige schadevordering strekt tot vergoeding van materiële en immateriële schade die zou zijn veroorzaakt doordat verzoeksters eerst met acht jaar vertraging en na verschillende rechtszaken tot de examens van een vergelijkend onderzoek zijn toegelaten, waardoor hun loopbaanontwikkeling zou zijn vertraagd. Het beroep is dus niet gebaseerd op een schade die het gevolg zou zijn van een bepaalde handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, maar op een reeks fouten en nalatigheden van de administratie. De aan het beroep voorafgaande administratieve procedure had dus dwingend moeten aanvangen met een verzoek van de betrokkenen aan het tot aanstelling bevoegd gezag om die schade te vergoeden (zie de beschikkingen Castelletti e.a. en Piette de Stachelski, reeds aangehaald), en eventueel worden voortgezet met een klacht tegen het besluit tot afwijzing van dat verzoek.

    29 In dit verband constateert het Gerecht, dat de tussen 7 en 22 oktober 1991 door verzoeksters bij het tot aanstelling bevoegd gezag ingediende nota' s niet zijn voorafgegaan of tijdig zijn gevolgd door andere stappen bij de administratie conform de eisen van artikel 90 van het Statuut.

    30 Ook al zouden bovengenoemde nota' s moeten worden beschouwd als klachten in de zin van het Statuut, staat dus vast, dat de precontentieuze procedure niet in twee fasen is verlopen overeenkomstig artikel 90 van het Statuut, aangezien de klachten niet zijn voorafgegaan door een verzoek. Zouden deze nota' s daarentegen moeten worden beschouwd als verzoeken, dan staat evenzeer vast, dat geen klacht is ingediend tegen de besluiten waarbij die verzoeken werden afgewezen. Wat de schadevordering betreft, is het beroep dus duidelijk niet ingesteld overeenkomstig de in het Statuut gestelde voorwaarden en is het derhalve niet-ontvankelijk.

    31 Uit het voorgaande volgt, dat het beroep slechts ontvankelijk is wat de eerste vordering betreft, strekkende tot nietigverklaring van de weigering van de jury hen toe te laten als laureaten van het vergelijkend onderzoek.

    32 Wat evenwel meer in het bijzonder verzoekster Keller betreft, die is geslaagd voor de examens van het vergelijkend onderzoek en niet heeft geconcludeerd tot nietigverklaring van een besluit van verweerster, zij vastgesteld, dat aangezien al haar vorderingen niet-ontvankelijk zijn, het beroep, wat haar betreft, in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    De gegrondheid van de eerste vordering

    Het gemeenschappelijk betoog van verzoeksters

    Argumenten van partijen

    33 Verzoeksters betogen om te beginnen, dat het hun bij nota van 26 juni 1989 meegedeelde besluit van de directeur Personeelszaken niet conform was aan het arrest Basch en dat de in deze nota aangekondigde reconstructie van de oorspronkelijke samenstelling van de jury eigenlijk onmogelijk was. Aangaande dit laatste punt betogen verzoeksters, dat niet alleen de voorzitter van de jury, die geenszins was verhinderd zijn taken voort te zetten, maar ook andere juryleden zijn vervangen zonder dat er sprake was van een "wettelijk beletsel". Het ontslag van de voorzitter van de jury is volgens verzoeksters niet ingegeven door zijn wens, zoals de Commissie betoogt, de werkzaamheden van de jury geen schade te berokkenen. Volgens verzoeksters gaat het om een ongerechtvaardigde weigering van de betrokkene het voorzitterschap van de jury op zich te nemen, een voorzitterschap dat alleen hij kon uitoefenen. Door het ontslag van zijn voorzitter kon de jury haar taak niet correct voortzetten, en was de werking ervan dus niet gewaarborgd. Aangaande de door verweerster geciteerde rechtspraak, merken verzoeksters op, dat het arrest van 13 februari 1979 (zaak 24/78, Martin, Jurispr. 1979, blz. 603) het geval betreft van afwezigheid van een jurylid. In casu was het voor de jury echter volstrekt onmogelijk haar taken uit te oefenen, aangezien de afwezigheid van de voorzitter niet gerechtvaardigd was en berustte op een zuiver vrijwillige daad. Wat het arrest van 26 februari 1981 (zaak 34/80, Authié, Jurispr. 1981, blz. 665) betreft, beklemtonen verzoeksters, dat de onderhavige zaak niet de vraag betreft, of een voorzitter van een jury die taak opnieuw op zich kan nemen, maar of de voorzitter dat zonder geldige reden niet heeft gedaan.

    34 De Commissie antwoordt allereerst, dat zij het arrest Basch heeft nageleefd. Bij het bestreden besluit van 26 juni 1989 heeft zij namelijk de jury in haar oorspronkelijke samenstelling opnieuw ingesteld, "behoudens wettelijk beletsel", een uitdrukking die volgens haar slaat op gevallen van overlijden, ziekte, wijziging van administratieve tewerkstelling, alsmede, zoals in casu, ontslag van de voorzitter van de jury. Dat ontslag was, wat de voorzitter van de jury betreft, ingegeven door het streven, geen schade te berokkenen aan de werkzaamheden van de jury, aangezien hij van "partijdigheid" was beticht. Met een beroep op het arrest Martin (reeds aangehaald) betoogt de Commissie, dat de bovengenoemde redenen een afwijking kunnen rechtvaardigen van het beginsel van gelijke behandeling van de kandidaten voor eenzelfde vergelijkend onderzoek, aangezien het in casu onmogelijk was de werking van de jury anders te verzekeren. Ingevolge het arrest Basch diende de Commissie de procedurele gebreken te zuiveren en verzoeksters te brengen in de situatie zoals die vóór het vernietigde besluit was. Bij voortzetting van de werkzaamheden door een bewust anders samengestelde jury was dat mogelijk niet gewaarborgd geweest. Anderzijds heeft het Hof in de zaak Authié (reeds aangehaald) overwogen, dat aan een jury wier besluit tot afwijzing van een sollicitatie door het Hof is nietig verklaard op grond van een procedurefout of ontoereikende motivering, niet kan worden tegengeworpen, niet in een andere samenstelling opnieuw te hebben beslist.

    35 In de tweede plaats betogen verzoeksters, dat de opleiding die zij ter voorbereiding op de schriftelijke examens hebben gekregen, niet van hetzelfde niveau was als de eerder tot het vergelijkend onderzoek toegelaten ambtenaren hebben gekregen.

    36 In dit opzicht betoogt de Commissie, dat de opleiding waaraan verzoeksters hebben deelgenomen van hetzelfde niveau was als de voordien door de andere kandidaten gevolgde opleiding waarvan het programma overigens identiek was. In deze context heeft de Commissie op verzoek van het Gerecht de verschillende programma' s voorgelegd op basis waarvan de opleidingscursus ter voorbereiding van de schriftelijke examens tussen 1984 en 1991 werd gegeven.

    37 In antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting hebben verzoeksters verklaard, dat zij dit argument niet met precieze gegevens konden onderbouwen.

    38 Verzoeksters betogen in de derde plaats, dat de brief van 26 juli 1991 waarbij hun de uitslag van het vergelijkend onderzoek werd meegedeeld, geen enkele motivering van de negatieve uitslag bevat.

    39 De Commissie betoogt, dat de betrokken kandidaten bij deze brief was medegedeeld, dat de jury haar werkzaamheden had beëindigd en hen, gelet op de door hen behaalde resultaten, niet op de reservelijst had kunnen plaatsen. Volgens vaste rechtspraak "is er evenwel geen bezwaar tegen, dat de jury de kandidaat die niet is toegelaten tot de examens, aanvankelijk enkel iets meedeelt over de criteria en het resultaat van de selectie, en eerst later een individuele toelichting geeft aan de kandidaten die daar uitdrukkelijk om vragen". In dit opzicht verwijst de Commissie naar de arresten van het Hof van 9 juni 1983 (zaak 225/82, Versyck, Jurispr. 1983, blz. 1991) en 21 maart 1985, (zaak 108/84, De Santis, Jurispr. 1985, blz. 947).

    40 Ter terechtzitting hebben verzoeksters ten slotte afgezien van het in het verzoekschrift aangevoerde middel, ontleend aan een vermeende verschillende moeilijkheidsgraad tussen de examens voor de kandidaten in 1984 of 1987 en die welke zij in 1991 hebben afgelegd.

    Beoordeling door het Gerecht

    41 In de laatste stand van hun conclusies dragen verzoeksters drie middelen voor: onwettigheid van de samenstelling van de jury bij de vaststelling van het bestreden besluit, schending van het beginsel van gelijke behandeling, doordat het niveau van de voorbereidingscursus die hun was aangeboden, lager zou zijn geweest dan van die van de eerdere cursus, en gebrekkige motivering van het besluit van de jury, hen niet geslaagd te verklaren voor het litigieuze vergelijkend onderzoek.

    42 Aangaande het eerste door verzoeksters voorgedragen middel zij erop gewezen, dat een gemeenschapsinstelling waarvan een handeling door de gemeenschapsrechter nietig wordt verklaard, krachtens artikel 176 EEG-Verdrag de nodige maatregelen moet nemen ter uitvoering van het arrest.

    43 In het geval van een vergelijkend onderzoek, zoals in casu, waarin het Hof een besluit van de jury heeft nietig verklaard wegens schending van de motiveringsplicht en onregelmatigheid van de gevolgde procedure, impliceert de uitvoering van het arrest het herstel van de situatie zoals deze was voordat de door het Hof gewraakte omstandigheden zich voordeden.

    44 Blijkens het dossier was het in casu evenwel niet mogelijk, een situatie te herstellen die strikt identiek was aan die welke bestond vóór het door het Hof ongeldig verklaarde besluit, aangezien sommige juryleden intussen ontslag hadden genomen. Onder deze omstandigheden moet worden nagegaan, of de wijziging in de samenstelling van de jury kan hebben geleid tot onregelmatigheid van haar latere werkzaamheden.

    45 De werkzaamheden van een jury in het kader van een vergelijkend onderzoek volgens bijlage III van het Statuut dienen zodanig te verlopen, dat de goede werking van de aanwerving van ambtenaren bij de gemeenschapsinstellingen gewaarborgd is. Soms bestrijken die werkzaamheden noodzakelijkerwijs een lange periode, ja zelfs jaren, namelijk in het geval waarin de gemeenschapsrechter een van haar besluiten nietig verklaart. Het is goed mogelijk, dat de samenstelling van een jury in de loop van de jaren kan veranderen ten gevolge van gebeurtenissen die onafhankelijk zijn van de wil van de administratie. In die omstandigheden dient de administratie, teneinde de continuïteit van de communautaire openbare dienst te verzekeren, wanneer het haar niet mogelijk is de jury weer in dezelfde samenstelling als de oorspronkelijke te formeren, de mogelijkheid te hebben om sommige juryleden te vervangen, mits de oorspronkelijke situatie daarbij zo dicht mogelijk wordt benaderd. Dit geldt met name bij een ernstige ziekte, een wijziging van administratieve tewerkstelling of ontslag van een jurylid, aangezien in dit laatste geval het tot aanstelling bevoegd gezag een jurylid niet tegen zijn wil kan dwingen zitting te nemen in de jury.

    46 In casu stelt het Gerecht vast, dat blijkens de op zijn verzoek door de Commissie verstrekte gegevens de voorzitter en een jurylid ontslag hebben genomen en het tot aanstelling bevoegd gezag hen vervolgens door twee nieuwe leden heeft vervangen.

    47 Uit het vorenoverwogene blijkt, dat in de omstandigheden van de onderhavige zaak de wijziging in de samenstelling van de jury het gevolg is van de onmogelijkheid waarin de administratie verkeerde de jury weer in haar oorspronkelijke samenstelling te formeren. Deze wijziging kan naar het oordeel van het Gerecht niet als onwettig worden aangemerkt, aangezien de administratie enkel heeft gehandeld om de continuïteit van de communautaire openbare dienst te verzekeren, vooral nu geen misbruik van bevoegdheid is gesteld.

    48 Bijgevolg kon de samenstelling van de jury zoals deze ten tijde van de litigieuze feiten was, de geldigheid van haar werkzaamheden niet aantasten, zodat dit middel moet worden verworpen.

    49 Aangaande het tweede door verzoekers voorgedragen middel ° schending van het beginsel van gelijke behandeling doordat het niveau van de hen aangeboden voorbereidingscursus lager was dan van die van de door andere kandidaten gevolgde cursus, volstaat de vaststelling, dat enerzijds verzoeksters geen enkel element hebben aangevoerd tot staving van hun beweringen, en dat anderzijds uit de verschillende programma' s op basis waarvan de betrokken cursussen zijn gegeven, geen aanmerkelijk niveauverschil blijkt tussen de respectievelijk in 1984 en 1991 gegeven cursus.

    50 Uit het voorafgaande volgt, dat het tweede middel moet worden verworpen.

    51 Wat het derde middel betreft ° gebrekkige motivering van de brief van 26 juli 1991 waarbij de uitslag van de examens aan verzoeksters werd meegedeeld ° herinnert het Gerecht eraan, dat volgens vaste rechtspraak (zie arresten Gerecht van 13 december 1990, zaak T-155/89, González Holguera, Jurispr. 1990, blz. II-831, r.o. 42-45, en 21 mei 1992, zaak T-55/91, Fascilla, Jurispr. 1992, blz. II-1757, r.o. 32 en 33) de motiveringsplicht bij krachtens het Statuut genomen individuele besluiten tot doel heeft, enerzijds de betrokkene de nodige gegevens te verschaffen om te beoordelen of het besluit al dan niet gegrond is, en anderzijds rechterlijke toetsing mogelijk te maken. Voorts mag de jury van een vergelijkend onderzoek met zeer veel sollicitanten volgens vaste rechtspraak zich in eerste instantie ertoe beperken, een afwijzing summier te motiveren en de uitgesloten sollicitanten enkel de criteria en het resultaat van de selectie mee te delen (zie arrest Hof van 12 juli 1989, zaak 225/87, Belardinelli, Jurispr. 1989, blz. 2353).

    52 Wat het litigieuze vergelijkend onderzoek betreft, constateert het Gerecht, dat in de in voormelde brief van 26 juli 1991 gegeven motivering voor de afwijzing van verzoeksters voor het vergelijkend onderzoek, werd verwezen naar de "resultaten die" betrokkenen hadden "behaald". Het Gerecht is van oordeel, dat ook al kon in dit stadium van het vergelijkend onderzoek ° dat nog slechts elf personen betrof ° niet meer van een vergelijkend onderzoek "met zeer veel sollicitanten" in de zin van voormelde rechtspraak worden gesproken, de jury in eerste instantie niet de gedetailleerde resultaten van het schriftelijk examen aan verzoeksters hoefde mee te delen, in aanmerking genomen dat verzoeksters ervan op de hoogte waren gesteld dat hun resultaten onvoldoende waren, en nog steeds de mogelijkheid hadden desgevraagd nadere inlichtingen van de jury te verkrijgen (zie arrest Verzyck, reeds aangehaald). Het Gerecht stelt bovendien vast, dat de uitslag van de examens verzoeksters na hun klachten inderdaad is meegedeeld. In dit stadium van de redenering kan het Gerecht dus slechts vaststellen, dat verzoeksters in de precontentieuze procedure kennis hebben kunnen nemen van de gedetailleerde resultaten die zij voor de schriftelijke examens hadden behaald, zodat zij konden afwegen, of instelling van een beroep zinvol was (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 1990, gevoegde zaken T-160/89 en T-161/89, Kalavros, Jurispr. 1990, blz. II-871).

    53 Bovendien wijst het Gerecht erop, dat een verzoeker volgens vaste rechtspraak geen rechtmatig belang heeft bij de nietigverklaring van een besluit wegens een motiveringsgebrek, wanneer hij bij voorbaat zeker weet, dat het opnieuw zal worden bevestigd (zie arresten Hof van 29 september 1976, zaak 9/76, Morello, Jurispr. 1976, blz. 1415; 6 juli 1983, zaak 117/81, Geist, Jurispr. 1983, blz. 2191, en 20 mei 1987, zaak 432/85, Souna, Jurispr. 1987, blz. 2229). In casu kunnen de door verzoeksters voor de examens behaalde resultaten evenwel niet worden gewijzigd na een nietigverklaring van de brief van 26 juli 1991 wegens een motiveringsgebrek. Onder deze omstandigheden, en ook al was de motivering van dit besluit ontoereikend, zou er voor het Gerecht geen aanleiding zijn het nietig te verklaren.

    54 Uit al het voorgaande volgt, dat dit middel eveneens moet worden verworpen.

    Specifieke argumenten van bepaalde verzoeksters

    Argumenten van partijen

    55 Verzoekster Passera betoogt, dat, hoewel zij een voldoende voor de examens had behaald, zij niet op de reservelijst is geplaatst wegens een identificatieprobleem bij de verbetering van een van de examens. Op het examenpapier had zij namelijk persoonlijke opmerkingen gemaakt in verband met de talenopleiding die zij volgde. Naar aanleiding van het uitstel van de examens had zij de voorzitter van de jury schriftelijk verzocht, geen nieuwe examens te organiseren in juni, omdat de universiteit van Trieste in die periode examens organiseerde voor een cursus vreemde talen die zij sinds enige tijd volgde. Door deze, bij de juryleden bekende omstandigheid konden zij de auteur van de persoonlijke opmerkingen identificeren. Volgens verzoekster kreeg zij geen billijke behandeling van de jury te meer niet omdat een van de geslaagde kandidaten zijn handtekening had geplaatst op een van de schriftelijke examens en de jury geen rekening heeft gehouden met dat identificatie-element.

    56 Wat de grief van verzoekster Passera betreft, wijst de Commissie erop, dat bij de verbetering van de proeven was gebleken, dat de voor de verbetering vereiste anonimiteit door te concrete verwijzingen naar de opleiding en de loopbaan van de betrokkene werd opgeheven. Bovendien betwist de Commissie, dat een andere kandidaat, die voor het vergelijkend onderzoek was geslaagd, zichzelf bij de schriftelijke examens had geïdentificeerd.

    57 Verzoekster Demory-Thyssens betoogt, dat de door haar gevolgde cursus geen betrekking had op het onderwerp "archief", dat nochtans een van de examenonderdelen van het vergelijkend onderzoek was.

    58 De Commissie heeft deze grief niet beantwoord.

    Beoordeling van het Gerecht

    59 Aangaande de grieven van verzoekster Passera is bij onderzoek van haar sollicitatiedossier gebleken, zoals betrokkene voor het Gerecht overigens heeft erkend, dat zij op de te verbeteren tekst bepaalde, aan de juryleden bekende informatie over haar persoonlijke situatie heeft vermeld. Door deze informatie werd de anonimiteit opgeheven.

    60 Vervolgens zij beklemtoond, dat verzoekster moest weten dat in de "Instructies aan de kandidaten" duidelijk was vermeld, dat "elke op de te verbeteren teksten aangebrachte handtekening, naam of bijzonder teken automatisch de nietigheid van het examen tot gevolg heeft". De jury heeft dus terecht het betrokken examen buiten beschouwing gelaten.

    61 Ten slotte zij erop gewezen, dat het onderzoek door het Gerecht van de dossiers van de drie geslaagden het betoog van de Commissie bevestigt, dat geen van hen bij de schriftelijke proeven zijn identiteit heeft bekendgemaakt.

    62 Uit de voorgaande vaststellingen volgt, dat het beginsel van gelijke behandeling geenszins is geschonden en dat de grieven van verzoekster Passera dus moeten worden verworpen.

    63 Ter verwerping van de grief van verzoekster Demory-Thyssens volstaat de vaststelling, dat geen bewijs is aangevoerd waaruit zou kunnen blijken, dat de gestelde omstandigheid de kansen van betrokkene kon schaden.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    64 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voor zover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 88 van dat Reglement blijven echter in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt te hunnen laste.

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

    rechtdoende:

    1) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door verzoekster Keller.

    2) Verwerpt het beroep voor zover het door de andere verzoeksters is ingesteld.

    3) Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.

    Top